IEF 22179
8 augustus 2024
Uitspraak

Procureur-generaal Hoge Raad over de gevolgen van vernietiging op verbeurde dwangsommen in IT-zaak

 
IEF 22181
7 augustus 2024
Uitspraak

Maxcom had geen toestemming om QWIC Premium e-bikes te verkopen

 
IEF 22178
5 augustus 2024
Uitspraak

Geen spoedeisend belang in kort geding tegen MeDirect Bank

 
IEF 11588

Wetsvoorstel Wet op de naburige rechten

Wetsvoorstel tot Wijziging van de Wet op de naburige rechten, Kamerstukken II, 2011-2012, 33 329, nr. 2.

Wetsvoorstel tot Wijziging van de Wet op de naburige rechten in verband met de omzetting van Richtlijn 2011/77/EU van het Europees Parlement en de Europese Raad van 27 september 2011 tot wijziging van de Richtlijn 2006/116/EG betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en bepaalde naburige rechten.

'De wijzigingsrichtlijn wijzigt de duur van naburige rechten van uitvoerende kunstenaars van muziekwerken en van fonogrammenproducenten. In verband daarmee is een wijziging van de Wet op de naburige rechten noodzakelijk. (...) Naast de verlengde beschermingsduur bevat de richtlijn enkele aanvullende maatregelen. Deze beogen een evenwicht te creëren tussen het voordeel van de verlengde beschermingsduur voor fonogrammenproducenten (platenmaatschappijen) en bekende artiesten enerzijds en de sociale en economische behoeften van minder bekende artiesten anderzijds.'

Lees de gehele Memorie van Toelichting hier.

 

IEF 11587

Solvay/Honeywell: Deur wijder open voor Nederlandse crossborder-praktijk?

W.A.J. Hoorneman, SOLVAY / HONEYWELL: Deur wijder open voor de Nederlandse crossborder-praktijk?, IE-Forum nr. IEF  11587.

Op 12 juli 2012 heeft het Europese Hof uitspraak gedaan in de zaak Solvay/Honeywell (C-616/10, IEF 11570) . Een uitspraak waar door de octrooigemeenschap reikhalzend naar werd uitgekeken. Belangrijkste conclusie lijkt te zijn dat het Europese Hof enige clementie toont ten aanzien van de Nederlandse (Haagse) praktijk waarin de rechter - een brede uitleg van Gat/LuK trotserend - zich onder omstandigheden bevoegd acht grensoverschrijdende provisionele (octrooi)inbreukverboden op te leggen, ook indien de gedaagde opwerpt dat de buitenlandse delen van het (Europese) octrooi ongeldig zijn.

Maar ook in de Primus/Roche I doctrine wordt een bres(je) geslagen doordat het Europese Hof onder de specifieke omstandigheden zoals die zich voordeden in deze Solvay/Honeywell zaak mogelijkheden ziet om meerdere buitenlandse gedaagden voor de Nederlandse rechter te brengen.

1. Hoe zat het ook al weer?
2. Feitelijke en procedurele achtergrond van de zaak Solvay/Honeywell c.s
3. Verder behandelplan
4. Vertrekpunt 1: Honeywell NL en de Gat/LuK-problematiek
4.1 Art. 2 EEX- Vo
4.2 Art. 22 lid 4 EEX- Vo
4.3 Art. 31 EEX Vo
4.4 Prejudiciële vragen
4.5 Het arrest
4.6 Tussenconclusie
4.7 Gevolgen van een gevoerd nietigheidsverweer
4.8 Hoe safe is de reddingsboei van art. 31 EEX-Vo ?
5. Vertrekpunt 2: Honeywell BE en de Primus/Roche I – problematiek
5.1 Art. 6 (1) EEX-Vo.
5.2 De Rechtbank
5.3 De vraag van de Rechtbank
5.4 Het arrest van het Hof
5.5 Tussenconclusie
6. Ondertussen in Den Haag
7. Ter afsluiting: Hoe wordt het leven na Solvay/Honeywell?

IEF 11586

UsedSoft, een nadere beschouwing

Een bijdrage van Stefan Van Camp, time.lex.

Het Europese Hof van Justitie velde op 3 juli een belangrijk principe-arrest betreffende de draagwijdte van de communautaire uitputting van het distributierecht inzake software [red. IEF 11521]. Het arrest werd gewezen na een prejudiciële vraag van het Duitse Bundesgerichtshof in een geschil tussen Oracle en UsedSoft.

Het principe van communautaire uitputting is voornamelijk gekend in het kader van de verkoop van merkproducten en het auteursrecht. Het is een regel van Europees recht die de belemmering van het vrij verkeer van goederen in de EU (en bij uitbreiding de EER) tegengaat. Het beginsel komt er kort gezegd op neer dat de houder van een intellectueel eigendomsrecht zich niet op dit recht kan beroepen om zich te verzetten tegen de invoer en de verkoop van een product dat door hemzelf of met zijn toestemming rechtsgeldig op de markt werd gebracht in een andere EER-lidstaat. De verkrijger van een product kan het na een eerste verkoop in de EER vrij doorverkopen aan anderen en aldus een parallelle markt of tweedehandsmarkt creëren.  De uitputtingsregel werd ook uitdrukkelijk opgenomen in art. 4 van de Softwarebeschermingsrichtlijn van 1991 (artikel 4, lid 2 van de huidige Softwarebeschermingsrichtlijn  2009/24): “De eerste verkoop in de EU van een kopie van een programma door de rechthebbende of met diens toestemming leidt tot verval van het recht om controle uit te oefenen op de distributie van die kopie in de EU, met uitzondering van het recht om controle uit te oefenen op het verder verhuren van het programma of een kopie daarvan”. Deze bepaling werd in vrijwel gelijke termen opgenomen in art. 5 c  van de Belgische Softwarebeschermingswet van 30 juni 1994. De tekst verwijst naar de eerste “verkoop” van een kopie van een programma in de EER, maar vereist geen verkoop van een materiële drager zoals een CD-ROM of DVD (wat wel vereist wordt in de gelijkaardige bepaling van de algemene Auteursrechtrichtlijn 2001/29). Het is reeds lange tijd onduidelijk of een licentieverlening kan gelijkstaan met een verkoop, en of er al dan niet sprake moet zijn van een verkoop van een materiële drager.

De feiten
De feiten van het geschil spelen zich af tussen Oracle en UsedSoft. Oracle is de producent en auteursrechthebbende van de bekende client-server databasesoftware onder hetzelfde merk, die voor 85%  aangeschaft wordt via downloading van het internet.  De klant kan een kopie van de software rechtstreeks van een site van Oracle naar zijn computer downloaden. Hij onderschrijft een licentie die het gebruiksrecht beschrijft en die hem het recht verleent om de kopie permanent op een server te houden en een bepaald aantal gebruikers toegang tot de software te geven via een opslag in het geheugen van hun workstation computers. Updates (patches) kunnen gedownload worden via een onderhoudscontract. Het gebruiksrecht wordt niet beperkt in de tijd, doch permanent toegekend, wat een belangrijk gegeven is in deze zaak. Het gebruiksrecht wordt in de licentie ook omschreven als niet-overdraagbaar.  UsedSoft, anderzijds, verkoopt ‘tweedehands’ gebruikte softwarelicenties, waaronder de betreffende Oracle licenties. In 2005 voerde UsedSoft een campagne met een bijzonder Oracle aanbod; daarbij werd o.a. gepromoot dat het onderhoudscontract dat bij de licenties hoorde, nog steeds kon gelden. Na de aanschaffing van een licentie via UsedSoft konden de kopers de betreffende software rechtstreeks downloaden van de Orcale website. Oracle voerde in Duitsland (München) een gerechtelijke procedure tegen deze praktijken.  Het bekwam een verbod, dat bevestigd werd in beroep. Uiteindelijk werd de zaak voorgelegd aan het Bundesgerichtshof dat de prejudiciële vragen stelde aan het Hof van Justitie.

Het belang van het begrip “verkoop”
Het Hof boog zich over de vraag of het downloaden van een kopie van een computerprogramma van het internet, aldus ter beschikking gesteld door de auteursrechthebbende, kan leiden tot de uitputting van het distributierecht van die kopie in de EU, zoals bedoeld in art. 4, lid 2 van de Softwarebeschermingsrichtlijn.  Het Hof antwoordde dat moet onderzocht worden of de contractuele relatie die ontstaat door de handeling van het downloaden, moet beschouwd worden als een “eerste verkoop”. Volgens Oracle is het geen verkoop, aangezien zij tegen een prijs slechts licenties verschaft die het recht geven om de software te downloaden en te gebruiken. Een licentie impliceert geen eigendomsoverdracht, wat toch het voornaamste kenmerk is van de koop. Het Hof van Justitie volgde deze argumentatie echter niet. Vooreerst stelde het Hof dat het begrip ‘verkoop’ op een autonome en  uniforme wijze in de EU moet uitgelegd worden, en niet volgens de regels van één of ander nationaal recht. Volgens het Hof veronderstelt het begrip “verkoop van een kopie” (“sale of a copy”)  de overdracht van een eigendomsrecht op die kopie (“the transfer of the right of ownership in that copy”).

Het belang van de vraagstelling
Dat een eigendomsrecht op een materiële drager van een kopie van software, klassiek een CD-ROM of DVD,  kan verkregen worden, wordt (en werd) grotendeels aanvaard. Dat eigendomsrecht op de drager betekent niet dat men een eigendomsrecht verwerft op het immateriële werk dat, als een kopie,  in die drager vervat ligt. Om dit principe te illustreren wordt klassiek het voorbeeld aangehaald van de aankoop van een boek: men aanvaardt algemeen dat een boek, als drager van een immaterieel werk (bv. een roman), wordt gekocht en eigendom wordt van de koper; deze mag het boek gebruiken en doorverkopen, maar hij verkrijgt geen rechten op het immateriële werk zelf. Hij verkrijgt bv. geen rechten op de vertaling of verfilming, en beschikt ook slechts over een beperkt reproduktierecht voor eigen privé-gebruik.
De vergelijking gaat echter niet geheel op, vermits software ter beschikking wordt gesteld met een gebruikslicentie, die de modaliteiten van het gebruik ervan definieert en beperkt. Naast een auteursrechtelijk aspect, is er dus ook een contractueel aspect.  Volgens de softwareproducent moet deze licentie, de EULA, aanvaard worden vooraleer de verkrijger de software mag gebruiken. De eindgebruiker die de software installeert zal overigens door het aanvinken van een vakje uitdrukkelijk moeten bevestigen dat hij de gebruikslicentie, met haar beperkende regels, aanvaardt. De licentie bevat typisch een aantal gebruiksbeperkingen: er kan bv. bepaald worden dat de software slechts op 3 computers mag gebruikt worden; een groepslicentie of een netwerklicentie voor een organisatie kan bepalen dat de software slechts door 25 gelijktijdige gebruikers van de organisatie mag gebruikt worden, etc. Een studentenlicentie voor een goedkopere versie van software kan bepalen dat de software alleen door studenten mag aangekocht worden enz. De licentie kan ook ruwweg bepalen dat zij “niet-overdraagbaar” is, zonder meer.

Aangezien volgens het uitputtingsprincipe de doorverkoop van “tweedehandse” software na een eerste verkoop in de EER niet kan verboden worden, is het spanningsveld met de licentie en haar gebruiksbeperkingen duidelijk. Indien deze beperkingen de doorverkoop van een kopie van de software  quasi-onmogelijk zouden maken, dan wordt het principe van de vrije doorverkoop gemakkelijk uitgehold. Dit is duidelijk het geval voor software die volgens de licentie “niet overdraagbaar” is, en dit kan eventueel het geval zijn voor software die alleen “bestemd” is voor een gebruik door studenten, hospitalen, beroepsfotografen, kleuterscholen, of alleen door inwoners van Duitsland… Anderzijds zou het toch merkwaardig zijn om vast te stellen dat een licentienemer die een licentie overdraagt aan een nieuwe verkrijger, méér rechten aan die verkrijger zou kunnen toekennen dan hijzelf had verkregen.

Volgens art. 5, lid 1 van de Softwarebeschermingsrichtlijn kan de “rechtmatige verkrijger” van software de software reproduceren en zelfs aanpassen zonder de toestemming van de rechthebbende, wanneer deze handelingen voor hem noodzakelijk zijn om het programma te kunnen gebruiken voor het beoogde doel. Het downloaden van de software naar een computer is een daad van reproductie, die mogelijk moet zijn voor een rechtmatige verkrijger. De vraag is dan of een persoon die gebruikte licenties koopt een rechtmatige verkrijger is, die op die basis een onaantastbaar recht heeft om de betreffende software te downloaden en te installeren?

Het principiële standpunt van het Hof van Justitie – de verkoop en de licentie
Het Hof van Justitie legt sterk de nadruk op het feit dat de eerste verkrijger van een kopie van de Oracle software, die een licentie ‘koopt’, een niet in de tijd beperkt gebruiksrecht heeft van die kopie (“for an unlimited period”). Hij verkrijgt een permanent gebruiksrecht in ruil voor de betaling van een prijs die aan Oracle, de rechthebbende, een vergoeding verschaft die overeenstemt met de economische waarde van de kopie van het werk (met andere woorden, een lump sum vergoeding). Indien Oracle de doorverkoop van de kopie afhankelijk kan stellen van een nieuwe licentie, dan zou dat  betekenen dat zij ingeval van doorverkoop een tweede keer zulke vergoeding bekomt, en dit is geen toelaatbare reden om het vrije verkeer van het product te beperken.  Het downloaden van een kopie en het verkrijgen van een licentie voor het gebruik van die kopie moet volgens het Hof beschouwd worden als een ondeelbaar geheel, aangezien het loutere downloaden van de software zonder een licentie zinloos ( “pointless”) is. (In casu verkocht Oracle in feite eerst de licenties, die recht gaven op het downloaden van de kopie van de software). Volgens het Hof impliceren de geschetste operaties, “onder deze omstandigheden” en in hun geheel beschouwd, de overdracht van het eigendomsrecht op de kopie van het bewuste computerprogramma. Het is irrelevant of de kopie digitaal ter beschikking wordt gesteld via een download of via een materieel medium zoals een CD-ROM of DVD, de regel geldt zowel voor software embedded in hardware als voor immateriële (“intangible”) kopies van de software. Aangezien er sprake is van een “eerste verkoop van een kopie”, zal de uitputtingsregel toepasselijk zijn op daaropvolgende wederverkopen van die kopie.  Wanneer de kenmerken van een verkoop voorhanden zijn, kan men het betreffende contract niet eenvoudigweg een “licentie” noemen om het principe van de uitputting te omzeilen.

Online diensten en mededeling aan het publiek
Overweging 29 van de preambule van de Auteursrechtrichtlijn 2001/29 stelt dat er geen sprake is van uitputting in het kader van online diensten. Meestal oordeelt men op deze basis dat de terbeschikkingstelling van software via het internet niet leidt tot uitputting van het distributierecht. Dit lijkt duidelijk voor software die slechts tijdelijk ter beschikking wordt gesteld, zoals de applicaties die in een cloud worden geleverd (SaaS). Dat wordt ook impliciet door het Hof bevestigd, waar het Hof het begrip “verkoop” duidelijk koppelt aan een gebruiksrecht van onbeperkte duur. Anderzijds kan software online ter beschikking worden gesteld via een download en daaropvolgende installatie, zoals in de voorliggende zaak, en het Hof weigert om de uitzondering voor online diensten toe te passen op deze situatie.  Als argument wordt gesteld dat de Softwarebeschermingsrichtlijn de regel inzake online services niet bevat, en dat de richtlijn een bijzondere wetgeving inhoudt die voorrang heeft boven de algemenere Auteursrechtrichtlijn.

Bovendien zegt het Hof dat de terbeschikkingstelling van de kopie van software via het internet aanleiding geeft tot de uitputting van het distributierecht van die kopie, ook al zou de terbeschikkingstelling kunnen aanzien worden als een “mededeling aan het publiek” . Dit is een technische passage in het arrest die een antwoord geeft op een belangrijk argument van de tegenstanders van de uitputting van online software. De beschikbaarstelling van (kopies van) auteursrechtelijk beschermde werken op het internet moet immers aanzien worden als een “mededeling aan het publiek” (art. 3,1 van de Auteursrechtrichtlijn 2001/29). Hierbij werd in de eerste plaats gedacht aan muziek- en filmfiles die beschikbaar zijn op het internet. Het principe van de uitputting slaat slechts op het distributierecht en doet geen afbreuk aan het exclusieve recht van de auteursrechthebbende om een werk mede te delen aan het publiek; aldus zou de rechthebbende de doorverkoop van zulke files toch kunnen verbieden. Volgens sommigen gold dit principe ook voor software die online ter beschikking wordt gesteld. Dit argument wordt echter verworpen: volgens het Hof leidt de overdracht van het eigendomsrecht in een kopie (volgens de criteria van de onbeperkte duur van het gebruik en de overeenstemmende prijs) ertoe dat een handeling van mededeling aan het publiek gewijzigd wordt in een handeling van distributie, en het recht van distributie wordt uitgeput.

Ook het feit dat in de voorliggende zaak een onderhoudscontract gekoppeld is aan de kopie, verhindert volgens het Hof niet dat het distributierecht uitgeput wordt. Integendeel : het uitputtingsrecht geldt zelfs voor de integrale kopie, zoals die ge-updated en gecorrigeerd is ingevolge het onderhoudscontract.

Reproductie - onbruikbaar maken van bestaande kopie
De uitputting slaat op het distributierecht ten aanzien van een bepaalde, concrete, kopie.  De reproductie van de software blijft verboden (zoals ook de wijziging en de decompilatie, tenzij in de wettelijke uitzonderingsgevallen). Dit betekent dat de houder van de kopie, die deze wil doorverkopen, zijn eigen kopie onbruikbaar moet maken op het ogenblik van de doorverkoop. Indien hij dat niet doet, heeft hij van één kopie twee of meer kopies gemaakt, en dus zou hij zich bezondigen aan een niet-toegelaten reproductie van de software. Concreet zal het eigen, geïnstalleerde,  exemplaar, maar ook backups en veiligheidskopiën, moeten verwijderd worden. In de praktijk is het voor de rechthebbende uiteraard erg moeilijk om te verifiëren dat de houder van software die de software doorverkoopt, zijn eigen exemplaar vernietigd of onbruikbaar gemaakt heeft. Om dit probleem te ondervangen kan de digitale of de klassieke distributeur van de software gebruik maken van een ruim gamma van middelen, waaronder technische beschermingsmiddelen zoals product keys, registratie- en activeringstechnieken, maar ook een recht van audit.

Geen splitsing van licenties
UsedSoft verhandelde niet alleen licenties in hun geheel, maar verhandelde ook Oracle licenties voor meerdere gebruikers, die ze gesplitst had in verschillende delen, bestemd voor een bepaald aantal gebruikers.  Een licentie die initieel voor 50 gebruikers gold, maar niet ten volle wed gebruikt; werd dan gesplitst in bv. 2 licenties voor 25 gebruikers, en het ongebruikte gedeelte werd dan doorverkocht. Het Hof van Justitie veroordeelde deze praktijk : de licentienemer is niet gerechtigd om de licenties te splitsen en te bestemmen voor een door hem bepaald aantal gebruikers.  Dit zou immers een verboden reproductie impliceren.

Rechtmatige verkrijger
Het Hof bevestigde dat de opeenvolgende verkrijgers van een kopie van de software “rechtmatige verkrijgers” zijn in de zin van art. 5, 1 van de Softwarebeschermingsrichtlijn (zie hoger). Aldus heeft de verkrijger een recht om de kopie van de software via de download te reproduceren, aangezien dit noodzakelijk is om hem in staat te stellen het programma te gebruiken overeenkomstig het beoogde doel.  Het Hof stelt in overweging 82 uitdrukkelijk dat de rechtmatige gebruiker niet noodzakelijk een licentie moet aanvaard hebben. Dit is een belangrijk, en tevens een riskant standpunt, waarvan de exacte draagwijdte niet geheel duidelijk is.  In een extreme interpretatie zou dit betekenen dat de verkrijger van software een EULA zou mogen opzijzetten, met haar modaliteiten en beperkingen, bv. wat het aantal toegelaten gebruikers betreft. Wellicht mogen alleen de bepalingen van een licentie die de doorverkoop de facto onmogelijk maken, opzijgezet worden. Deze beperkte interpretatie vindt steun in de daaropvolgende  overweging  (ov. 83), waarin het Hof stelt dat het principe van de uitputting niet mag uitgehold worden door middel van licentiebepalingen. In die interpretatie zouden modaliteiten zoals het aantal toegelaten gebruikers en eventueel zelfs een exclusieve categorie van gebruikers zoals “alleen voor studenten” geldig blijven.

E-books en muziekbestanden ?
Het Oracle arrest heeft betrekking op de online distributie van computerprogramma’s. Het is niet helemaal duidelijk of het Hof van Justitie deze principes geheel wil doortrekken naar de online distributie van e-books en digitale muziekfiles. Ook bij de online verkoop van e-books en musicfiles kan er sprake zijn van een eigendomsoverdracht op de kopie. Die kan tot gevolg hebben dat het recht van “mededeling aan het publiek”, dat niet vatbaar is voor uitputting,  gewijzigd wordt in een “distributie”, waarvoor uitputting wel mogelijk is. Anderzijds verwijst de algemene Auteursrechtrichtlijn 2001/24 wel uitdrukkelijk naar een eerste verkoop van een materiële drager opdat het distributierecht zou uitgeput zijn. Dit blijft voorlopig een open vraag.

Conclusies
Er kan sprake zijn van een verkoop van een kopie van software wanneer een gebruiksrecht wordt toegekend dat onbeperkt is in de tijd, tegen een vergoeding die overeenstemt met de economische waarde van de kopie (wat in de praktijk neerkomt op een lump sum betaling). Zulke verkoop leidt tot een uitputting van het distributierecht in de EER, en dus een recht om de kopie door te verkopen, ook al wordt het gebruiksrecht verkregen met een licentie. Of de kopie online kan verkregen worden of op een materiële drager is daarbij niet relevant. Wanneer het gebruiksrecht slechts tijdelijk wordt toegekend, en de vergoeding navenant is (bv. betaald wordt in functie van de werkelijk gebruikte tijdseenheden of met een tijdelijk abonnement) is er eerder sprake van een huur of een service dan een verkoop, en dan geldt het principe van uitputting niet. SaaS blijft dus buiten schot. Een softwareproducent die de doorverkoop van zijn product wil vermijden, zal dus mogelijk overschakelen naar een systeem van kortlopende licenties, ofwel SaaS. Wie software doorverkoopt mag geen reproductie maken van de software, en moet het eigen (al dan niet geïnstalleerde) exemplaar onbruikbaar maken. De softwaredistributeur mag gebruik maken van alle middelen, ook technische beschermingsmiddelen, om dit te verzekeren.  Hierbij kan men denken aan activeringscodes, registratietechnieken, product keys die software in werking stellen of het gebruik onmogelijk maken na het verstrijken van de beperkte gebruiksduur. Softwareproducenten kunnen als reactie ook de support van de software strikter verbinden aan een afnemer die een supportcontract aanvaardt, en de support niet zozeer verbinden aan de software zelf. Hoe dan ook moet een bepaalde support geleverd worden, want de “rechtmatige verkrijger” heeft recht op software die functioneert.

Opeenvolgende verkrijgers van de kopie zijn rechtmatige verkrijgers van die kopie van de software, zonder dat zij noodzakelijkerwijze een licentie moeten aanvaarden. Het is duidelijk dat beperkende licentievoorwaarden die de doorverkoop van de software zouden belemmeren, ongeldig zijn. Het Hof zegt echter niet dat alle beperkende licentiebepalingen, o.m. betreffende het aantal toegelaten gebruikers of categorieën toegelaten gebruikers zoals “enkel studenten”, zonder meer kunnen opzij gezet worden. Ons inziens blijft het principe volgens dewelke een licentiehouder niet meer rechten kan overdragen dan hij zelf had, bestaan, voor zover het principe van uitputting niet wordt uitgehold. De mate waarin licentievoorwaarden jegens opeenvolgende verkrijgers behouden blijven, blijft onduidelijk.

IEF 11585

Nieuwe EU-Richtlijn: Meer toezicht, digitale muzieklicenties bevorderen

NIEUW: Europese Commissie wil meer toezicht op collectieve rechtenorganisaties en wil Europese digitale muzieklicenties bevorderen via een nieuwe Europese Richtlijn Multi-territoriale licenties [red. IEF 11565].

Een bijdrage van Margriet Koedooder, De Vos & Partners Advocaten N.V..

Inleiding
Op 11 juli 2012 verscheen de tekst van een voorstel voor een nieuwe Europese Richtlijn die van groot belang gaat zijn voor de Europese muziekindustrie: de Directive of the European Parliament and of the Council on collective management of copyright and related rights and multi-territorial licensing of rights in musical works for online uses in the internal market’, zeg maar kortweg: de multi-territoriale licentie-Richtlijn. Richtlijnen zijn bindend voor alle landen van de Europese Unie en leiden daardoor tot nieuwe nationale wetgeving.

Chaos
Nadat in april 2010 allerlei hoorzittingen met belanghebbenden waren georganiseerd, presenteert de Europese Commissie nu dit nieuwe voorstel. Europa heeft in 2005 al eerder geprobeerd de one-stop-shop gedachte voor digitale licenties te bevorderen in Europa middels een Aanbeveling (2005/737/EC). Maar de Aanbeveling was niet bindend voor de landen van de Europese Unie en helaas pakten de maatregelen anders uit. Een nieuwe digitale muziekdienst dient daardoor op dit moment in Europa bij 27 verschillende collectieve rechtenorganisaties langs te gaan voor het verkrijgen van de noodzakelijke toestemming voor het gebruik van muziekauteursrechten. En daar komen dan nog een ongeveer even groot aantal naburige rechtenorganisaties bij als het gaat om de openbaarmaking van muziekopnamen. Op Europees niveau zijn er zelfs meer dan 250 collectieve rechtenorganisaties die samen jaarlijks ruim 6 miljard euro verdelen. 80% van deze ontvangsten betreft het gebruik van muziekrechten. De nieuwe Richtlijn beoogt orde te scheppen in de huidige chaos.

Modernisering collectief beheer
Het eerste knelpunt betreft de eigen organisatie van de collectieve rechtenorganisaties. De Europese Commissie signaleert dat er sprake is van een uitzonderlijke traagheid als het gaat om de modernisering van het collectief beheer van rechten. Een modernisering die met name noodzakelijk is doordat het huidige systeem van collectief beheer van rechten innovatieve ontwikkelingen op het terrein van muziek en beeld blijken te blokkeren. De Europese Commissie wil maatregelen nemen om met name de efficiëntie, accuraatheid en transparantie van alsmede het toezicht op collectieve rechtenorganisaties te bevorderen. De nieuwe regels zijn van belang voor álle soorten collectieve rechtenorganisaties, dus niet alleen voor de Buma of voor Sena. Maar de nationale wetgever kan wel besluiten een uitzondering te maken voor hele kleine collectieve rechtenorganisaties (10 of minder werknemers, bruto-omzet € 700.000,- en/of een balanstotaal van maximaal € 350.000,-).

Bevorderen van multi-territoriale muzieklicenties
Een tweede knelpunt betreft volgens de EC het online gebruik van muziek. De EC constateert dat sprake is van een sterk gefragmenteerde EU markt, waardoor muziekwerken op minder ruime schaal worden gebruikt en waardoor auteurs inkomsten mislopen en consumenten minder toegang hebben tot (legale) muziekdiensten dan wenselijk is. De EC ziet het als haar taak om het legale online aanbod van muziek in de Europese Unie te bevorderen.

Legal Framework
De EC kiest voor het inrichten van een uit 44 artikelen bestaand raamwerk van regels waardoor het toezicht op collectieve rechtenorganisaties toeneemt en waarbinnen een ‘European Licensing Passport’ wordt geïntroduceerd dat de realisatie van Europese online muzieklicenties op vrijwillige basis moet bevorderen.

Tussen de regels door valt te lezen dat de Europese Commissie wil bevorderen dat er slechts 1 of enkele organisaties zijn in de EU waar een gebruiker terecht kan voor het verkrijgen van één Europese licentie voor het online gebruik van muziekauteursrechten. De collectieve rechtenorganisaties kunnen daartoe een volmacht verstrekken aan een andere organisatie voor het beheren van de digitale rechten van hun auteurs. De partijen aan wie de volmacht wordt verstrekt en die al multi-territoriale licenties verstrekken worden verplicht een verzoek van een andere collectieve rechtenorganisatie voor het beheren van diens digitale rechten te accepteren. Acceptatie dient bovendien op niet-exclusieve basis te geschieden. Wel blijven de collectieve rechtenorganisaties altijd zélf verantwoordelijk en aansprakelijk voor de uitbetaling van gelden aan de eigen leden. Aan de organisaties die multi-territoriale licenties verstrekken worden extra eisen gesteld, met name op het gebied van de databases met informatie over de rechthebbenden op zowel de muziekwerken als de fonogrammen.

Geschillen
De EC wil bevorderen dat de diverse landen zorgdragen voor een efficiënte geschillenbeslechting buiten de rechtszaal. Het gaat dan om geschillen tussen een collectieve rechtenorganisatie aan de ene kant en een service provider, rechthebbende of een andere collectieve rechtenorganisatie aan de andere kant. Verder moet in ieder land ergens geklaagd kunnen worden over het door een collectieve rechtenorganisatie niet voldoen aan de (dan nationale) wettelijke bepalingen.

Geen naburige rechten
Mij is niet geheel duidelijk waarom de maatregelen van de EC ter bevordering van de totstandkoming van multi-territoriale licenties worden beperkt tot muziekauteursrechten. Wordt muziek gebruikt, dan kan doorgaans niet worden volstaan met een licentie voor de gebruikte auteursrechten. Ook de naburige rechten van de producent van de opname en van de uitvoerende artiest oftewel de naburige rechten dienen dan te worden geregeld. De EC legt deze beperking van de nieuwe regels tot uitsluitend muziekauteursrechten helaas niet uit. Ook de muzieklicenties die worden verstrekt aan omroeporganisaties voor het gebruik van muziek in hun radio en televisieprogramma’s en de online-complementaire uitzendingen daarvan blijven buiten de regelgeving.

Samenvatting
Hieronder volgt een samenvatting van hetgeen de EC via het Richtlijnvoorstel wil realiseren volgens haar eigen persbericht. In een volgende blog zal ik mogelijk wat dieper in gaan op de 44 artikelen van het Richtlijnvoorstel.
■ Rightholders would have a direct say in the management of their rights, be remunerated more quickly and their ability to choose the most efficient collecting society for their purposes would be enshrined in law. This would bring about better protection of rightholders' interests, as well as increased access to cultural content for consumers.
■ The new rules would change the way in which collecting societies work across Europe, with new requirements such as improved management of repertoire, quicker payments to members, clarity in revenue streams from exploitation of rights, an annual transparency report and additional information provided directly to rightholders and business partners (such as other collecting societies). Member States would need to have mechanisms for solving disputes between collecting societies and rightholders. Improved standards and processes should result in better functioning collecting societies and more confidence surrounding their activities.
■ The multi-territorial licensing of authors' rights for the use of music on the Internet across borders would be facilitated but also subjected to the demonstration of the technical capacity to perform this task efficiently. This would benefit authors, internet service providers and citizens alike.

Buma/Stemra en Sena
Kortom: er is sprake van een ambitieus plan van de Europese Commissie om de ontstane problematiek op het gebied van online muziekgebruik op te lossen. Nu steeds vaker wordt geroepen dat de CD het jaar 2022 niet zal gaan halen [hier] en online streaming diensten en download platforms de dienst uitmaken als het gaat om de toegang van de consument tot muziek, zal de slag om de multi-territoriale licenties nu toch wel gaan losbarsten tussen de collectieve rechtenorganisaties onderling, immers, zonder digitale licenties blijft er op de relatief korte termijn niet veel interessants meer over voor de nationale collectieve rechtenorganisaties. Ik ben benieuwd wat Buma/Stemra en Sena gaan doen.

Op andere blogs:
de Vos & Partners
(NIEUW: Europese Commissie wil meer toezicht op collectieve rechtenorganisaties en wil Europese digitale muzieklicenties bevorderen via een nieuwe Europese Richtlijn Multi-territoriale licenties.)

IEF 11584

La Caixa (doos) heeft zwak onderscheidend vermogen

Gerecht EU 13 juli 2012, zaak T-255/09 (Caixa Geral de Depósitos tegen OHIM/Caixa d'Estalvis i Pensions de Barcelona ('la Caixa'))

Gemeenschapsmerkenrecht. In de oppositieprocedure komt de aanvrager van het beeldmerk dat het woordelement la Caixa bevat (klasse 9, 16, 36, 38 en 45) de houder van de verschillende Portugese woordmerken en beeldmerk die het voorvoegsel 'caixa' bevatten (allen klasse 9, 16 en 36) tegen. De oppositieafdeling wijst de oppositie gedeeltelijk toe, het beroep wordt toegewezen en de litigieuze beslissing wordt vernietigd. Middel: schending van artikel 7 en 8 Verordening (EG) 207/2009.

De term Caixa is een woord dat in de financiële sector wordt gebruikt, wat 'doos' of 'geld' betekent. Het Gerecht EU oordeelt dat het oudere woordmerk Caixa zwak onderscheidend vermogen bezit. Verzoekster heeft niet kunnen aantonen dat het merk onderscheidend vermogen heeft verworven door de mate van gebruik. Het Gerecht EU stelt vast dat de tekens visueel verschillen, maar fonetisch en begripsmatig overeenstemmen door het gemeenschappelijke element 'Caixa'. Het Gerecht EU bevestigt het oordeel van de Kamer van Beroep dat er geen verwarringsgevaar is. De gemiddeld oplettende en goed geïnformeerde consument weet dat de term wordt gebruikt door diverse banken en financiële organisaties, er is geen associatiegevaar te duchten. Het Gerecht EU oordeelt dat de Kamer van Beroep niet heeft voldaan aan zijn motiveringsplicht met betrekking tot het onderscheidend vermogen van de term Caixa in verband met 'papier, karton en hieruit vervaardigde producten' van het oudere merk.

Het Gerecht EU vernietigt de beslissing van de Kamer van Beroep voor zover deze betrekking heeft op het aangevraagde merk in de klasse 16. Voor het overige wordt de klacht afgewezen.

Onderscheidend vermogen Caixa
32 À cet égard, le Tribunal estime qu’il y a lieu d’observer que, en portugais, le terme « caixa » signifie « boîte » ou « caisse », et est compris ainsi par le public portugais. Dans un contexte économique et commercial, le terme « caixa » est aussi compris comme « caisse », dans le sens d’une banque ou d’un institut de crédit. Ainsi, « caixa económica » signifie caisse d’épargne et « caixa de depósitos » signifie banque de dépôts. De cette façon, dans le cadre des services relevant de la classe 36, notamment les services financiers et monétaires, ainsi que dans le cadre des produits relevant des classes 9, à savoir les « cartes de crédit magnétiques et cartes magnétiques pour des opérations bancaires », et 16, à savoir les « formulaires utilisés dans les transactions bancaires », en relation avec ces services, le terme « caixa » est un mot d’usage commun dans le secteur des établissements financiers, bancaires et de crédit.

33 Ainsi, en l’espèce, le consommateur ne percevra pas le terme « caixa » comme une indication spécifique de l’origine commerciale précise des services bancaires ou des produits en relation avec ces derniers, étant donné que ledit terme indique seulement qu’il s’agit là d’un certain type d’institut financier, faisant référence notamment à une caisse d’épargne.

34 Le caractère distinctif faible du terme « caixa » ressort aussi de la liste des établissements de crédit et des sociétés financières enregistrés auprès de la Banque centrale du Portugal, à laquelle la décision attaquée fait référence (point 31 de la décision attaquée). En effet, cette liste contient plusieurs entités comportant le terme « caixa » dans leur dénomination. Par conséquent, l’argument de la requérante selon lequel ce terme ne serait pas courant dans le secteur des banques doit être rejeté, dès lors qu’il est notoire que, au contraire, ce terme est couramment utilisé pour les dénominations d’instituts financiers au Portugal et a donc un caractère générique dans le secteur financier et bancaire.

35 En outre, afin d’étayer, dans la décision attaquée, ce caractère générique du terme « caixa », la chambre de recours a invoqué le cadre légal des établissements de crédit et des sociétés financières en droit portugais, selon lequel les banques, les « caixas económicas » (banques d’épargne) la « Caixa Central de Crédito Agrícola Mútuo » (banque centrale de crédit agricole mutuel) et les « caixas de crédito agrícola mútuo » (banques de crédit agricole mutuel) seraient des établissements de crédit (points 29 et 30 de la décision attaquée). Ainsi, les « caixas económicas » (banques d’épargne) sont désignés en tant que telles dans la législation portugaise. Le Tribunal estime que ceci constitue une preuve additionnelle du caractère générique du terme « caixa » dans le secteur des banques et des services financiers et monétaires. Les arguments contraires de la requérante ne sauraient prospérer.

36 En effet, un signe d’usage commun dans un secteur donné et ayant un caractère générique et descriptif ne permet pas au public pertinent de distinguer l’origine commerciale des produits. C’est donc à juste titre que la chambre de recours a considéré que le terme « caixa » est d’usage commun pour les services relevant de la classe 36 et les produits relevant des classes 9 et 16 couverts par la marque antérieure en relation avec ces services, dans le cas d’espèce. Il en résulte que ce terme n’est que très faiblement distinctif pour ces produits et services couverts par la marque antérieure.

41 Il appartenait, en principe, à la chambre de recours de motiver son analyse du caractère distinctif du terme « caixa » composant la marque antérieure pour chaque produit et service en cause, ou du moins pour chaque catégorie ou groupe de produits ou de services. Or, les explications de la chambre de recours, dans la décision attaquée, concernant le caractère distinctif du terme « caixa » ne s’appliquent pas pour autant aux produits de la marque antérieure sans relation avec le secteur financier et bancaire, à savoir les produits de catégorie générale tels que les « papier, carton et produits en ces matières, non compris dans d’autres classes » relevant de la classe 16. Des constatations générales pour une certaine catégorie de produits et services de la part de la chambre de recours ne suffisent pas pour justifier l’existence d’un caractère distinctif faible pour l’ensemble des produits et des services en cause. En effet, il n’est pas évident que le caractère distinctif faible du terme « caixa » résultant de son caractère descriptif et générique pour les services relevant de la classe 36 ou des produits en relation directe avec le secteur financier et bancaire, soit transposable à ces produits en l’absence d’une telle relation et d’une telle connexité avec le secteur financier et bancaire [voir, en ce sens, arrêt du Tribunal du 5 mai 2011, CheapFlights International/OHMI – Cheapflights (Cheapflights), T‑460/09, non publié au Recueil, points 38 à 46].

42 Partant, dans la décision attaquée, la chambre de recours n’a pas satisfait à son obligation de motivation quant au caractère distinctif du terme « caixa » par rapport aux produits « papier, carton et produits en ces matières, non compris dans d’autres classes » relevant de la classe 16 de la marque antérieure.

Overeenstemming
67 Le Tribunal estime que, conceptuellement, les signes en conflit partagent l’élément « caixa » avec la signification générique et descriptive indiquée aux points 32 à 37 ci-dessus, qui renvoie à l’idée de « banque ». Pour le public pertinent, le consommateur moyen portugais, l’article étranger « la » introduit un élément de détermination, en ce qu’il fait référence à une banque étrangère. En effet, l’article défini « la » n’existe pas en langue portugaise. Son ajout sera perçu par le public pertinent comme une indication provenant d’une langue étrangère, notamment espagnole, française ou italienne, dans lesquelles cet article existe, et non de la langue portugaise. Partant, conceptuellement, le public pertinent reconnaîtra dans l’ajout de l’article « la » l’indication d’une langue et d’une origine étrangère, non portugaise, différente de l’origine portugaise de la requérante. Néanmoins, cet élément de différenciation n’est pas suffisant pour supprimer toute similitude entre les signes, du fait de la présence dans chacun d’eux du concept identique de « banque ».

Verwarringsgevaar
83 Il convient d’ajouter que, contrairement aux allégations de la requérante, la chambre de recours n’avait aucune obligation de faire l’analyse du risque de confusion pour chacune des marques antérieures invoquées. Dans la décision attaquée, c’est à bon droit que la chambre de recours a établi que la marque antérieure choisie présentait le degré le plus élevé de similitude par rapport à la marque demandée. En effet, ladite marque antérieure comporte, par rapport aux autres marques antérieures, moins d’éléments supplémentaires susceptibles de la distinguer de la marque demandée. Ainsi, la chambre de recours a établi l’absence de risque de confusion entre les signes les plus semblables. Il en découle que, les autres marques antérieures présentant plus de différences avec la marque demandée, il n’y a a fortiori pas de risque de confusion entre ces signes en conflit. Par conséquent, la chambre de recours était en droit de ne pas procéder à la comparaison de toutes les marques antérieures invoquées avec la marque demandée.

84 Ainsi, dans la mesure où la chambre de recours était fondée à considérer qu’il n’y avait pas de risque de confusion entre la marque demandée et la marque antérieure, l’examen d’un tel risque par rapport aux autres marques antérieures invoquées de la requérante n’était plus nécessaire, et cela indépendamment d’arguments spécifiques de la requérante eu égard à ces autres marques. Partant, la chambre de recours pouvait à juste titre considérer que, dans le cadre de l’appréciation globale de l’ensemble des signes en conflit, les différences entre les signes étaient suffisantes pour écarter un risque de confusion par le public pertinent.

Schending artikel 7 Verordening 207/2009
90 Il résulte de tout ce qui précède qu’il y a lieu d’annuler la décision attaquée en ce qu’elle ne contient pas de motivation quant au caractère distinctif du terme « caixa », élément nécessaire pour l’appréciation du risque de confusion entre les signes en conflit concernant les produits « papier, carton et produits en ces matières, non compris dans d’autres classes » relevant de la classe 16. Pour le surplus, il y a lieu de rejeter le recours.

Op andere blogs:
Alicante News (case T-255/09)

IEF 11552

Bij het nieuwe art. 25f Aw

Wetsvoorstel Auteurscontractenrecht.
Een ingezonden pleidooi / column van Roland Wigman, Versteeg Wigman Sprey advocaten.


Scene 25f. D/I* Gerechtsgebouw, zittingzaal. De advocaat van de kleinzoon van Bordewijk houdt zijn pleidooi vanwege de door de kleinzoon bedongen vernietiging van de overeenkomst tussen zijn grootvader en diens uitgever op de grond van art. 25f Aw [red. het verhaal is volledig gefingeerd].

Edelachtbare,

In 1930, om precies te zijn op 14 mei 1930, tekende de grootvader van mijn cliënt, F. Bordewijk, een overeenkomst met Uitgeverij Kikker over de uitgave van zijn roman Blokken. Deze roman verscheen vervolgens in 1931. Mijn cliënt, Ferdinand jr., is de enige erfgenaam van zijn vader die weer de enige erfgenaam was van Ferdinand sr., de grote schrijver.

De overeenkomst tussen Kikker en Bordewijk bevatte de bepaling dat Bordewijk verplicht was toekomstige werken uit te laten geven door Kikker en wel, in artikel 14 van de betreffende overeenkomst, als volgt:

"Zoo de heer Bordewijk in den toekomst nog andere werken vermag te schrijven, zoo zal de heer Bordewijk die werken op gelijke voorwaarden als de onderhaavige doen uitgeeven door Uitgeversmaatschappij Kikker & Zoonen N.V."

Bij brief van 30 juni van dit jaar heeft mijn cliënt artikel 14 van de overeenkomst tussen zijn grootvader en (de rechtsopvolger van) Kikker vernietigd op grond van art. 25f Aw.

Op grond van artikel III van de Wet Auteurscontractenrecht is art. 25f Aw. van toepassing op overeenkomsten die voor het tijdstip van inwerkingtreding van die wet zijn gesloten. Voorts, op grond van art. 25b vierde lid van diezelfde wet kan mijn cliënt een beroep doen op het in art. 25f Aw. bepaalde.

Ik hoorde uitgever al roepen: "maar die overeenkomst is uit 1930, die vordering tot vernietiging is toch verjaard?!" Volgens art. 3:52 lid 1 onder d. BW verjaart de rechtsvordering tot vernietiging "in geval van een andere vernietigingsgrond: drie jaren nadat de bevoegdheid om deze vernietigingsgrond in te roepen, aan degene aan wie deze bevoegdheid toekomt, ten dienste is komen te staan.". In casu is er sprake van "een andere vernietigingsgrond" en is de bevoegdheid om deze in te roepen eerst ten dienste van mijn cliënt gekomen met de invoering van de Wet Auteurscontractenrecht, nog geen jaar geleden.

Op grond van art. 3:53 BW werkt de vernietiging terug tot het tijdstip waarop de rechtshandeling is ontstaan.

Edelachtbare, kom ik thans toe aan de bespreking van de schade die vanwege het vernietigde beding is geleden.

* D/I staat voor Dag/ Interieur
Reageren op/in deze serie? redactie@ie-forum.nl

IEF 11583

Via GeenStijl.nl actief aandacht vragen voor zijn proxy

Ex parte beschikking Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 11 juli 2012, KG RK 12-1503 (Stichting BREIN tegen gedaagde coevoet.nl)

Sluiting van (wederom) een proxy The Pirate Bay via ex parte [zoekopdracht].

Na sommatie van BREIN heeft de Gerekwestreerde bericht de subdomein onbereikbaar te hebben gemaakt middels een DNS-blokkade, de proxy bleek niet onbereikbaar te zijn gemaakt. De tweede sommatie heeft Gerekwestreerde naast zich neergelegt en verscheen diezelfde dag nog op de website geenstijl in het artikel "Pirate bay proxy-knakkers staan op tegen Brein".

Uit't verzoekschrift:

35. Nu de dienst van Gerekwestreerde één van de weinige is die niet aan sommaties van BREIN gehoor heeft gegeven en Gerekwestreerde o.a. via de populaire websiteGeenStijl.nl actief aandacht vraagt voor zijn proxy is aannemelijk dat zijn dienst druk bezocht wordt. Het belang van BREIN bij een spoedig verbod is mede daarom evident.

Onder verwijzing naar de arresten HvJEU Rafael Hoteles, Premier League, Airfield en Phonographic Performance wordt in het verzoekschrift het nieuw publiek criterium gepresenteerd. De Gerekwestreerde biedt een "knop" (magnet link of torrent) aan waarmee werken kunnen worden ontsloten. Hiermee voert de Gerekwestreerde een "interventie" uit waardoor de beschermde werken toegankelijk worden gemaakt voor een ruimer publiek dan dat waarop de rechthebbenden doelden toen zij toestemming verleenden voor het gebruik van hun werken (r.o. 39).

Uit het dictum:

De voorzieningenrechter
3.1. beveelt gerekwestreerde binnen zes uur na betekening van deze beschikking de dienst (...) te staken (...) meer in het bijzonder het ter beschikking stellen van de website van The Pirate Bay (thepiratebay.se) via het subdomein thepiratebay.se.coevoet.nl, te staken en gestaakt te houden.
3.2. veroordeelt gerekwestreerde tot betaling van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag, een gedeelte van een dag daaronder inbegrepen, dat hij in strijd handelt met het onder 3.1. gegeven bevel, tot een maximum van € 1.000.000,-;
3.3. bepaalt dat betekening van deze beschikking niet later zal plaatsvinden dan vrijdag 13 juli 2012

IEF 11582

Partijen gelegenheid geven zich uit te laten over het Solvay-arrest

Rechtbank 's-Gravenhage 11 juli 2012, HA ZA 11-2743 (H&M tegen G-Star)

Merkenrecht. Bodemprocedure. Solvay-arrest.

Bij vonnis in kort geding [IEF 9280] is aan H&M een voorlopig verbod opgelegd om inbreuk te maken op het gemeenschapsmerkrecht van G-Star. In deze bodemprocedure vordert G-Star een verbod om inbreuk te maken op haar Gemeenschaps- en Benelux woordmerken RAW in de Benelux.

Inzake de bevoegdheid om te oordelen over de Gemeenschapswoordmerken wordt verwezen naar de procedure inzake Solvay/Honeywell [red. IEF 11126] waarin de vraag is gesteld of het voldoende is dat bij afzonderlijke berechting het gevaar bestaat van tegenstrijdige beslissingen, dan wel dat gevaar moet bestaan op rechtsgevolgen die elkaar uitsluiten. De rechtbank prejudiciële vragen heeft gesteld, zie IEF 9311 & IEF 9089. De rechtbank ziet aanleiding partijen gelegenheid te geven zich over het arrest Solvay/Honeywell [red. IEF 11570], welke op 12 juli 2012 door het Hof van Justitie wordt gewezen, uit te laten.

De rechtbank verwijst de zaak naar de rol om partijen gelegenheid te geven zich uit te laten over de beslissing van het Hof van Justitie.

4.9 In het hiervoor genoemde arrest Roche-Primus heeft het Hof van Justitie echter gewezen op de vraag of voor toepassing van artikel 6 lid 1EEX-Vo voldoende is dat bij afzonderlijke berechting het gevaar bestaat van tegenstrijdige beslissingen, dan wel dat gevaar moet bestaan op rechtsgevolgen die elkaar uitsluiten, zonder deze vraag te beantwoorden omdat dat voor die beslissing niet nodig was. Deze rechtbank heeft onder meer op dit punt in de procedure Solvay-Honeywell, waarin beantwoording van deze vraag wel noodzakelijk is geacht, prejudiciële vragen gesteld (vergelijk Rechtbank 's-Gravenhage, 15 september 2010, LJN: BV9928 en Rechtbank 's-Gravenhage, 22 december 2010, LJN: BP6970).

4.10 In deze laatste procedure wijst het Hof van Justitie op 12 juli 2012 arrest. Deze beslissing kan ook voor de beslissing in het onderhavige incident doorslaggevend zijn. De rechtbank ziet daarom aanleiding partijen gelegenheid te geven zich over het arrest uit te laten.

4.14 Voor zover de vorderingen zijn gebaseerd op onrechtmatig handelen van H&M AB in Nederland of op in Nederland ontstane schade door onrechtmatig handelen van H&M AB, bestaat in ieder geval bevoegdheid op grond van artikel 5 lid 3 EEX-Vo. Voor zover dit zou hebben plaatsgevonden buiten Nederland, kan op dezelfde gronden als hiervoor vermeld de bevoegdheid volgen uit artikel 6 lid 1 EEX-Vo. Ook in zoverre dient de beslissing van het Hof van Justitie te worden afgewacht.

IEF 11581

Heropening Queensland/Georgetown-zaken, verwijzingsvragen

Heropening rechtbank 's-Gravenhage 11 juli 2012, LJN BX4814, AWB 10/7362 (The University of Queensland tegen NL Octrooicentrum)
Heropening Rechtbank 's-Gravenhage 11 juli 2012, LJN BX4796, AWB 10/4769 (Georgetown University tegen NL Octrooicentrum)


Octrooirecht. ABC. Heropening onderzoek ex artikel 8:68 Awb in verband met het stellen van prejudiciële vragen in deze zaak.

De rechtbank heropent [onder verwijzing naar C-322/10 (Medeva), C-422/10 (Georgetown University e.a.) en C-630/10 (Queensland)] het onderzoek en bepaalt dat partijen in de gelegenheid worden gesteld zich schriftelijk uit te laten omtrent (de formulering van) de aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen prejudiciële vragen. Een eventuele reactie dient uiterlijk zes weken na de datum van deze uitspraak door de rechtbank te zijn ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek niet volledig is geweest en heropend dient te worden.

De verwijzingsvragen
De rechtbank is voornemens de navolgende prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie:

1) Verzet Verordening 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen, meer in het bijzonder artikel 3, aanhef en onder c daarvan, zich ertegen dat, in de situatie dat in (de conclusies van) een basisoctrooi meerdere producten onder bescherming zijn gesteld, aan de houder van het basisoctrooi een certificaat wordt verleend voor ieder van de onder bescherming gestelde producten?

2) Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, kan een certificaat worden verleend voor een door een basisoctrooi beschermd product, indien reeds eerder voor een ander door hetzelfde basisoctrooi beschermd product een certificaat is afgegeven, maar van dit laatste certificaat door de aanvrager afstand wordt gedaan met het oogmerk een nieuw certificaat te kunnen verkrijgen op basis van hetzelfde basisoctrooi?

3) Indien het voor beantwoording van de vorige vraag relevant is of de afstand terugwerkende kracht heeft, wordt de vraag of afstand terugwerkende kracht heeft beheerst door artikel 14, aanhef en onder b, van de Verordening of door het nationale recht? Indien de vraag of afstand terugwerkende kracht heeft wordt beheerst door artikel 14, aanhef en onder b, van de Verordening, dient die bepaling zo te worden uitgelegd dat afstand terugwerkende kracht heeft?

4) Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, hoe dient artikel 3, aanhef en onder c, van de Verordening te worden uitgelegd in de situatie dat in (de conclusies van) een basisoctrooi meerdere producten onder bescherming zijn gesteld en op de aanvraagdatum van een certificaat voor één van de door het basisoctrooi beschermde producten (A), weliswaar nog geen certificaat was verkregen voor een ander product (B) beschermd door hetzelfde basisoctrooi, op die aanvrage voor product (B) een certificaat is afgegeven voordat op de aanvrage voor een certificaat voor het eerstgenoemde product (A) is beslist?

5) Is voor de beantwoording van de vorige vraag van belang of de aanvrage voor product (B) die reeds tot afgifte van een certificaat heeft geleid wat de indieningsdatum betreft later is gedaan dan de aanvrage voor het certificaat voor product (A) dat nog niet tot afgifte heeft geleid?

Zie grosse AWB 10/7362 , LJN BX4814
Zie grosse AWB 10/4769, LJN BX4796

IEF 11580

Marketingrichtlijnen groentezaad zijn geldig

HvJ 12 juli 2012, zaak C-59/11 (Association Kokopelli)

Prejudiciële vraag gesteld door Cour d'appel de Nancy, Frankrijk.
Als randvermelding.
In de handel brengen en marketing van van groentezaad.

Uit't perscommuniqué 97/12: The directives on the marketing of vegetable seed are valid. The directives do take into account the economic interests of sellers of ‘old varieties’ in so far as they allow such varieties to be marketed under certain conditions.

(...) By today’s judgment, the Court rules that the validity of the two directives is not affected by certain principles of EU law or by the EU's commitments arising from the International Treaty on Plant Genetic Resources for Food and Agriculture (ITPGRFA).

Antwoord: Bij het onderzoek van de prejudiciële vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die afbreuk kunnen doen aan de geldigheid van richtlijn 2002/55/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het in de handel brengen van groentezaad en richtlijn 2009/145/EG van de Commissie van 26 november 2009 tot vaststelling van bepaalde afwijkingen voor de toelating van landrassen en rassen van groenten die van oudsher op bepaalde plaatsen en in bepaalde gebieden worden gekweekt en die door genetische erosie worden bedreigd, en van groenterassen die geen intrinsieke waarde hebben voor de commerciële productie van gewassen maar die ontwikkeld zijn voor teelt onder bijzondere omstandigheden, en voor het in de handel brengen van zaaizaad van die landrassen en rassen.

 

Uit het persbericht: (...) Thus, the Court rules that the acceptance regime for vegetable seed does not go beyond what is necessary to achieve those objectives. The requirement of listing in the official catalogues and the related acceptance criteria ensure that seed of a given variety has  the qualities necessary to ensure a high level of agricultural production that is of good quality, reliable and maintained over time. In those circumstances, and particularly in light of the broad discretion  which the EU legislature has in the area of the common agricultural policy, it could legitimately take the view that other measures, such  as labelling, would not  enable the same result to be achieved. A less restrictive measure, such as labelling, would not be as effective, since it would allow the sale and,  therefore, the sowing of seed that is potentially harmful or not conducive to optimum agricultural production. Therefore, the principle of proportionality has not been breached.

Next, the Court observes that the directives at issue take into account the economic interests of traders, such as Kokopelli, who offer for sale ‘old varieties’ that do not satisfy the conditions for inclusion in the official catalogues, in that those directives do not rule out the marketing of such  varieties. Admittedly, geographical, quantitative and packaging restrictions are provided for with regard to seed of conservation varieties and of varieties developed for growing under particular  conditions, but those restrictions nevertheless fall within the scope of the conservation of plant genetic resources. The Court observes that the EU legislature was not pursuing the liberalisation of the market for seed of ‘old varieties’ but was seeking to ease the rules of acceptance while preventing the emergence of a parallel market for such seed, which was likely to constitute an impediment to the internal market for seed of vegetable varieties.

Furthermore, the Court  finds that the directives at issue do not breach the principles of equal treatment, the freedom to pursue an economic activity and the free movement of goods, or  the EU's commitments arising from the ITPGRFA.

Vraag: „[Z]ijn de richtlijnen 98/95/EG, 2002/53/EG en 2002/55/EG van de Raad en richtlijn 2009/145 van de Commissie geldig in het licht van de volgende fundamentele rechten en beginselen van de Europese Unie, te weten het beginsel van de vrije uitoefening van economische activiteiten, het evenredigheidsbeginsel, het gelijkheids‑ of het non-discriminatiebeginsel, en het beginsel van het vrije verkeer van goederen, alsmede in het licht van de uit het [internationaal verdrag] voortvloeiende verbintenissen, in het bijzonder voor zover deze richtlijnen beperkingen stellen aan de productie en het in de handel brengen van zaai‑ en pootgoed van oude rassen?”