IEF 22183
8 augustus 2024
Artikel

Inschrijving geopend Mr. S.K.Martens Academie 2024-2025

 
IEF 22180
8 augustus 2024
Uitspraak

Babyvoeding van Nutricia komt niet in aanmerking voor octrooi

 
IEF 22179
8 augustus 2024
Uitspraak

Procureur-generaal Hoge Raad over de gevolgen van vernietiging op verbeurde dwangsommen in IT-zaak

 
IEF 11080

GTI werd al beschrijvend gebruikt vóór registratie

Gerecht EU 21 maart 2012, zaak T-63/09 (Volkswagen tegen BHIM/Suzuki Motor) - dossier - perscommuniqué

159 Matti Kortelainen and Hannu Mattila (FIN) Suzuki Swift SportDoet sterk denken aan de TDI-uitspraak [ IEF 10487].
 
Gemeenschapsmerkenrecht. In de oppositieprocedure komt aanvrager van het gemeenschapswoordmerk SWIFT GTI, Suzuki, houdster van het Duitse en internationale woordmerk GTI tegen. De afdeling wijst de oppositie af, het beroep wordt verworpen. De aangevoerde middelen: Er bestaat wel verwarringsgevaar tussen de merken.

Gerecht EU: Volkswagen kan zich niet verzetten tegen de inschrijving van het door Suzuki aangevraagde gemeenschapsmerk SWIFT GTi. Het Gerecht bevestigt de beslissing van het BHIM dat er geen gevaar bestaat voor verwarring tussen dit merk en de oudere merken „GTI” van Volkswagen.

Omdat de lettercombinatie GTI al lang voor aanmelding van GTI-merk van Volkswagen werd gebruikt als beschrijvende aanduiding, komt het Gerecht EU niet tot een andere conclusie. Het element "SWIFT" is een onderscheidende fantasiebenaming. Het Gerecht EU beoordeelt separaat over het verwarringsgevaar in respectievelijk Zweden, Duitsland en een aantal andere lidstaten (waaronder de Benelux). De klacht wordt afgewezen en Volkswagen wordt veroordeeld in de kosten.

Uit't perscommuniqué: Het Gerecht stelt vast dat het BHIM geen vergissing heeft begaan door te oordelen dat mensen uit de automobielsector de lettercombinatie „gti” als een beschrijvende aanduiding zullen opvatten en dat deze lettercombinatie slechts een zeer gering intrinsiek onderscheidend vermogen bezit voor het grote publiek. In dit verband had het BHIM met name rekening gehouden met de omstandigheid dat het letterwoord GTI veel wordt gebruikt door talrijke autofabrikanten in heel Europa (zoals Rover, Nissan, Mitsubishi, Peugeot, Suzuki en Toyota) om de technische kenmerken van bepaalde modellen aan te duiden en dat er andere merken met het letterwoord GTI bestaan (zoals „Peugeot GTI” of „Citroën GTI”). Bovendien heeft het BHIM terecht geoordeeld dat het woord SWIFT, dat als een verzonnen woord wordt opgevat en in het begindeel van het aangevraagde merk staat, het meest onderscheidende bestanddeel van dit merk vormt.

Het Gerecht is dan ook van oordeel dat het BHIM terecht heeft vastgesteld dat de modelnaam SWIFT de visuele, fonetische en begripsmatige overeenstemming van de conflicterende merken grotendeels zoniet geheel opheft. Evenzo heeft het BHIM terecht geoordeeld dat de gemiddelde consument in Zweden, in de Benelux, in Duitsland, in Frankrijk, in Italië en in Oostenrijk niet louter door de combinatie van de drie letters „gti” zal veronderstellen dat alle voertuigen, onderdelen en toebehoren van dezelfde fabrikant afkomstig zijn, zodat er geen verwarringsgevaar bestaat.

97      Zudem ist hervorzuheben, dass der Wortbestandteil „gti“, anders als die Klägerin vorträgt, in der Anmeldemarke keine äquivalente selbständig kennzeichnende Stellung behält, da er zum einen als Beschreibung technischer Spezifikationen der fraglichen Waren und damit als sehr schwach unterscheidungskräftig aufgefasst wird (siehe oben, Randnr. 86) und zum anderen nur an nachrangiger Stelle am Ende der Anmeldemarke steht.

112    Weiter geht aus der die Automobilbranche betreffenden Rechtsprechung hervor, dass, wenn in tatsächlicher Hinsicht erwiesen ist, dass der Durchschnittsverbraucher ein bestimmtes Produkt wegen seiner objektiven Merkmale erst nach einer besonders aufmerksamen Prüfung erwirbt, rechtlich zu berücksichtigen ist, dass dieser Umstand die Verwechslungsgefahr zwischen Marken für solche Produkte in dem entscheidenden Zeitpunkt, in dem die Wahl zwischen den Produkten und den Marken getroffen wird, verringern kann (Urteil des Gerichtshofs vom 12. Januar 2006, Ruiz Picasso u. a./HABM, C‑361/04 P, Slg. 2006, I‑643, Randnr. 40). Somit und im Hinblick auf die obigen Feststellungen in den Randnrn. 41 und 42 ist davon auszugehen, dass das in der vorstehenden Randnummer dargelegte Ergebnis, dass keine Verwechslungsgefahr besteht, durch den Umstand bestätigt wird, dass das allgemeine Publikum bei der Anschaffung der fraglichen Waren überdurchschnittlich aufmerksam ist. Dies gilt umso mehr für die Fachkreise, bei denen eine hohe Aufmerksamkeit und Kenntnis des relevanten Marktes besteht.

130    Schließlich habe die Klägerin nicht bewiesen, dass sie in einer erheblichen Reihe von Fällen gegenüber anderen Herstellern ein Verbot durchgesetzt hätte, GTI‑Autos jeweils unter ihrer eigenen Marke zu verkaufen, sei es auf dem deutschen Markt oder in einem anderen Mitgliedstaat. Eine einzige derartige Zwangsmaßnahme gegen eine Neuheit auf dem deutschen Markt, den Lada GTi im Jahr 2007, reiche nicht aus, um die Feststellung zu widerlegen, dass die Buchstabenkombination „gti“ von verschiedenen Autoherstellern bereits lange vor der Anmeldung der fraglichen Gemeinschaftsmarke umfangreich benutzt worden sei. Jedenfalls könnten die Schlussfolgerungen der Beschwerdekammer nicht durch ein einziges Verfahren, das lange nach Beginn des vorliegend in Rede stehenden Widerspruchsverfahrens anhängig gemacht und ohne Entscheidung in der Sache abgeschlossen worden sei, in Frage gestellt werden.

Op andere blogs:
AOMB (Een snelle beslissing)

IEF 11079

Goede goede grond voor vaststelling kwader trouw

Gerecht EU 21 maart 2012, zaak T-227/09 (Feng Shen Technology tegen OHIM/ Majtczak) - dossier

Nietigheidsprocedure. Op grond van meerdere oudere merkinschrijvingen van het beeldteken FS (rechts) voor o.a. ritssluitingen wordt de nietigheid van het aangevraagde gemeenschapsbeeldmerk FS (links) verzocht. De afdeling wijst de vordering af en het beroep wordt verworpen. De aangevoerde middelen: de kamer van beroep heeft de bewijzen niet naar behoren beoordeeld en de feiten voor de kwader trouw beoordeling niet naar behoren geanalyseerd.

Het Gerecht EU concludeert dat inderdaad de kamer van beroep niet op goede grond kon vaststellen dat interveniënt niet te kwader trouw was en daarom moet de beslissing worden vernietigd. Het Gerecht maakt geen eigen beoordeling die in de plaats van de vernietigde beslissing komt.

51      Met betrekking tot de twee overige overwegingen moet worden vastgesteld dat zij op zich niet volstaan om uit te maken of interveniënt te kwader trouw was bij de indiening van de gemeenschapsmerkaanvraag. Op basis van de omstandigheid dat verzoekster geen belangstelling heeft getoond voor bescherming van de oudere Taiwanese merken in de Unie en interveniënt wettelijk niet ertoe was gehouden verzoekster vooraf van zijn gemeenschapsmerkaanvraag te informeren, kan interveniënts bedoeling bij het indienen van deze aanvraag niet worden vastgesteld.

52      Bijgevolg kon de kamer van beroep niet op goede grond vaststellen dat interveniënt niet te kwader trouw was en de door verzoekster ingediende vordering tot nietigverklaring op grond van deze overwegingen afwijzen.

53      Het enige middel moet derhalve worden aanvaard en de bestreden beslissing moet worden vernietigd.

56      In het onderhavige geval laten de in de bestreden beslissing vastgestelde elementen niet toe te bepalen welke beslissing de kamer van beroep had moeten nemen. Hoewel deze elementen de vaststelling dat interveniënt niet te kwader trouw was, niet rechtvaardigen, zoals hierboven bij het onderzoek van de vordering tot nietigverklaring is vastgesteld, rechtvaardigen zij, op zich, immers evenmin de tegenovergestelde vaststelling.

57      Gezien het bovenstaande moet verzoeksters vordering tot herziening die ertoe strekt dat het Gerecht het bestreden merk nietig verklaart, worden afgewezen.

IEF 11078

Buiten Nederland is belangstelling klein

Brief betreft de stand van zaken veredelingsvrijstelling 19 maart 2012, 2012Z01662/2012D04151.

Aan de technisch-wetenschappelijke attachés en landbouwattachés is gevraagd om te onderzoeken in hoeverre in andere landen van Europa belangstelling bestaat voor introductie van een beperkte of uitgebreide veredelingsvrijstelling in het octrooirecht. In de meeste Europese landen blijkt na contacten met de verantwoordelijke ministeries geen belangstelling voor een beperkte of uitgebreide veredelingsvrijstelling in het octrooirecht, omdat men daartoe geen reden ziet.

In de motie Van Gerwen c.s. werd gevraagd om in verband met de consultatie van belanghebbende partijen binnen een maand een onafhankelijke voorzitter te benoemen bij het intersectorale overleg met belangenorganisaties, daarbij maatschappelijke organisaties, zoals LTO, Oxfam-Novib en Greenpeace, toe te laten en uiterlijk deze zomer een eindverslag naar de Kamer te zenden. Wat betreft het sectoroverleg over een licentiegedragscode zal op korte termijn een verslag over de voortgang worden gezonden, waaruit tevens zal blijken waarom nog geen eindverslag mogelijk is.

Weinig belangstelling buiten Nederland
Dat geldt voor België, Bulgarije, Denemarken, Finland, Griekenland, Ierland, Italië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië, Slovenië, Spanje, Tsjechië, Verenigd Koninkrijk, IJsland en Zweden. Evenmin bestaan in die landen voornemens om deze beperkte of uitgebreide vrijstelling in te voeren. Duitsland, Frankrijk en Zwitserland hebben een beperkte vrijstelling in het nationale octrooirecht ingevoerd. Er bestaan in die landen geen voornemens voor introductie van een uitgebreide veredelingsvrijstelling in het octrooirecht.

Lees meer over de veredelingsvrijstelling in het octrooirecht: dossier.

IEF 11076

Volledige naam vermelden geen onrechtmatige daad

Rechtbank Amsterdam 7 maart 2012, LJN BV9330 (Eiser tegen Hearst Magazines voorheen Hachette Filipacchi Media)

Uitspraak ingezonden door Matthijs Kaaks, boekx. Als randvermelding. Vrijheid van meningsuiting. Onrechtmatige daad; het vermelden van de volledige naam in publicaties.

De FIOD heeft in het kader van een justitieel onderzoek, onderzoek gedaan naar eiser (verdachte faillissementsfraude). Een journalist heeft hierover gepubliceerd, waaronder in een boek Joep; van Held Tot Hoofdverdachte, ook onder vermelding van eisers volledige naam. De raad voor de journalistiek concludeert dat door de vermelding van klagers naam diens privacy disproportioneel is aangetast (zie hier).

Het enkele feit dat de volledige naam van eiser in de publicaties is vermeld moet niet als onrechtmatig worden beschouwd. De aangehaalde beslissing van de Raad voor de Journalistiek maakt dit niet anders. Bij de Raad voor de Journalistiek staat aan de hand van andere maatstaven dan die worden gehanteerd bij de beoordeling van de civiele aansprakelijkheid en aan de hand van andere bewijsregels ter beoordeling of in strijd is gehandeld met in de journalistiek geldende normen en gedragsregels.

Verder in citaten:
4.7.  In het licht van de hiervoor geschetste omstandigheden betekent het enkele feit dat de volledige naam van [eiser] in de publicaties is vermeld nog niet dat het handelen van de zijde van Hachette c.s. als onrechtmatig moet worden beschouwd. De onder 2.9 aangehaalde beslissing van de Raad voor de Journalistiek maakt dit niet anders. Bij de Raad voor de Journalistiek staat aan de hand van andere maatstaven dan die worden gehanteerd bij de beoordeling van de civiele aansprakelijkheid en aan de hand van andere bewijsregels ter beoordeling of in strijd is gehandeld met in de journalistiek geldende normen en gedragsregels. Dat de Raad de klacht gegrond heeft geacht is een omstandigheid die dient te worden meegewogen bij de beoordeling van de vraag of Hachette c.s. onrechtmatig heeft gehandeld, maar hieraan komt geen doorslaggevende betekenis toe. Het schenden van een journalistieke afspraak om slechts de voorletters van diegenen die onderwerp zijn van justitieel onderzoek te vermelden (zoals neergelegd in de Leidraad voor de Raad van de Journalistiek), kan niet gelijk worden gesteld aan schending van een wettelijke bepaling. Hachette c.s. heeft ook - onbetwist - erop gewezen dat de Leidraad zelfregulering van dagbladen betreft, waaraan Hachette c.s. bij de publicaties niet gebonden was.

 

4.8.  De vermelding van [eiser] naam voluit in de Quote van april 2011, zoals hiervoor onder 2.8 geciteerd, kan wel als onnodig en pesterig worden beschouwd. Echter, het leed was toen al geschied. [eiser] was immers al door de eerdere publicaties bij een groter publiek als verdachte bekend geworden. [eiser] stelt ook met zoveel woorden het meest last te hebben gehad van het artikel in de Quote van december 2010. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] door de enkele vermelding van zijn naam in de Quote van april 2011 schade heeft geleden. Op uitsluitend deze publicatie kan de schadevergoedingsvordering daarmee niet worden gegrond.

4.9.  Uit het voorgaande volgt dat de afweging van de wederzijdse belangen, in het kader van artikel 10 lid 2 EVRM en artikel 6:162 BW, hier in het voordeel van de door artikel 10 beschermde vrijheid van meningsuiting van Hachette c.s. uitvalt. Onrechtmatig handelen van de zijde van Hachette c.s. jegens [eiser] wordt, ook gelet op het belang van de bescherming van [eiser] persoonlijke levenssfeer, niet aangenomen.

Lees hier het vonnis (grosse HA ZA 11-2349, LJN BV9330).

IEF 11075

Strafrecht special maart 2012

Hoge Raad 20 maart 2012, LJN BU8695 (strafzaak privéfilm op YouTube/MSN)

Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de ter terechtzitting van de Rechtbank door de OvJ gedane vordering tot wijziging van de tenlastelegging kan en mag worden beschouwd als een (partiële) intrekking van de oorspronkelijke dagvaarding en als het uitbrengen van een nieuwe dagvaarding [ toevoeging inbreuk op auteursrecht / inbreuk portretrecht]. Dat oordeel is echter, gelet op de wettelijke regeling ter zake, onjuist. De Hoge Raad doet om doelmatigheidsredenen de zaak zelf af.

De Hoge Raad doet om doelmatigheidsredenen de zaak zelf af en verklaart het OM niet-ontvankelijk, waar het Hof had ten laste van de verdachte bewezen verklaard,

hij in de periode van 1 november 2005 tot en met 19 november 2007 te Sneek, en/of te Nes, opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op het auteursrecht van [betrokkene 1], immers heeft verdachte opzettelijk een privéfilmpje, gemaakt door [betrokkene 1], van de computer van [betrokkene 1] gekopieerd en vervolgens openbaar gemaakt en verspreid door voornoemd filmpje op de internetsite "You Tube" te plaatsen;

hij in de periode van 1 november 2005 tot en met 19 november 2007 te Nes, zonder daartoe gerechtigd te zijn een aantal portretten, te weten een privéfilmpje en een aantal foto's, waarop [betrokkene 2] naakt te zien is, openbaar heeft gemaakt, door voornoemd filmpje op de internetsite "You Tube" te plaatsen en door voornoemde foto's in gedeelde voor derden toegankelijke mappen van MSN te plaatsen. [ red. deze citaten komen uit het vernietigde arrest van het Hof]

Hof 's-Gravenhage 22 februari 2012, LJN BV8472 (counterfeits; nauwelijks van echt te onderscheiden)

De verdachte wordt vrijgesproken van inbreuk op het auteursrecht van artiesten. Onder feit 1:

Indien en voor zover de in de tenlastelegging genoemde muziekcd's door of via de verdachte aan de Free Record Shop zouden zijn geleverd, dan is naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat de betreffende muziekcd's illegale, nagemaakte exemplaren betroffen. Volgens de getuige [getuige] van de Stichting Brein ging het immers om zogenoemde 'counterfeits': exacte kopieën van een bestaande uitgave die nauwelijks van echt te onderscheiden zijn en die ook door de Free Record Shop kennelijk niet als kopieën waren herkend.

Het hof heeft geen bewijs dat de verdachte zelf de 'counterfeits' heeft geproduceerd; hij heeft verklaard de cd's van derden te hebben betrokken.

De in de tenlastelegging genoemde muziekcd's zijn op 16 februari 2006 door de 'International Federation of the Phonographical Industrie' (IFPI) te Londen onderzocht, waarbij door de IFPI een 'mouldcode' op de cd's is aangetroffen, waarvan is vastgesteld dat deze code in gebruik was bij: Disk Spezial GmbH/Digitale Datentraeger GmbH in Duitsland. Naar aanleiding van een rechtshulpverzoek is uit Duitsland de informatie verkregen dat tegen de directeuren van voornoemde Duitse firma een strafzaak loopt wegens de productie van illegale kopieën en dat bij een doorzoeking in het kader van dat strafrechtelijk onderzoek bij [bedrijf 3] circa 9700 illegale muziekcd's zijn aangetroffen. Nader onderzoek is uitgebleven.
Dat de verdachte grote aantallen cd-doosjes en -trays heeft ingekocht en inlays van cd's liet scannen acht het hof in dit verband niet zonder meer belastend voor de verdachte. Zeer wel mogelijk is immers dat de verdachte in de cd-doosjes en -trays handelde, terwijl zonder meer ook niet onaannemelijk is dat de verdachte de ingescande inlays voor promotiedoeleinden gebruikte, zoals hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard.

Hof 's-Gravenhage 3 februari 2012, LJN BV5850 (meervoudige strafkamer illegaal vervaardigde dvd-kopieën),  LJN BV5750

 

Uit IEF 10923. Berner Conventie. De verdachte heeft samen met zijn medeverdachten op grote schaal bedrijfsmatig illegaal vervaardigde kopieën van diverse films, te weten Yash Raj Films International Limited en Tip Top Entertainment Limited, ter verspreiding voorhanden gehad en heeft zo in belangrijke mate het illegale circuit gefaciliteerd. Het hof stelt vast dat alle landen die in het dossier voorkomen aangesloten zijn bij de Berner Conventie. Op grond daarvan acht het hof bewezen dat de dvd's waar het in deze zaak om gaat, naar het land van herkomst auteursrechtelijk zijn beschermd. Het Hof veroordeelt de verdachte tot een werkstraf voor de duur van 90 (negentig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 45 (vijfenveertig) dagen hechtenis. Zie verder IEF 10923.

HR 17 januari 2012, LJN BU2868 (internationale merken die wereldwijd bekend staan)

Uit IEF 10792. Strafrecht. Art. 337 Sr. Bewijsklacht opzet. Dat de merken internationale merken zijn die wereldwijd bekend staan, acht het hof een feit van algemene bekendheid. Bewezenverklaring is toereikend gemotiveerd. De conclusie van de AG is anders.

Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: "hij op 25 februari 2008 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk waren, die zelf of op hun verpakking valselijk waren voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht had, te weten diverse goederen, bestaande uit onder andere stropdassen en zonnebrillen voorzien van onder andere het merk en/of de naam Louis Vuitton en Dior en Prada, heeft ingevoerd"

De raadsman voert aan dat opzet niet kan worden bewezen, omdat de verdachte de merken niet kent, vanwege de wereldwijde bekendheid van de merken, acht het hof dit volstrekt onaannemelijk. Het Hof heeft tot uitdrukking gebracht dat het een feit van algemene bekendheid is dat het hier gaat om "internationale merken die wereldwijd bekend staan". Gezien de tot het bewijs gebezigde goederenlijst is dat oordeel ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Dit behoeft geen bewijs en het middel kan niet tot cassatie leiden (art. 81 RO - geen nadere motivering). Zie verder IEF 10792.

Zie voorgaande editie: IEF 10665 november 2011

IEF 11077

Klachten van organisaties van auteursrechthebbenden

Antwoord vragen Verhoeven over het bericht dat de Rijksuniversiteit Groningen bittorrent-verkeer blokkeert. Aanhangsel Handelingen II, nr. 1888.

Als ik het goed begrijp gaat het in het geval van de RUG om het opleggen door het CIT van beperkingen van diensten of toepassingen op het internet naar aanleiding van klachten van organisaties van auteursrechthebbenden. Dergelijke klachten vormen niet een geldige reden voor het blokkeren van internetverkeer. Dit is anders als er, bijvoorbeeld naar aanleiding van een vastgestelde schending van het auteursrecht, een rechterlijk bevel tot het blokkeren van bepaald internetverkeer is.

Hierbij zal wel rekening moeten worden gehouden met de relevante grondrechten en artikel 15 van de richtlijn inzake elektronische handel. Zo heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie in een eerdere zaak2 over het preventief filteren van al het peer-to-peerverkeer op kosten van de provider en zonder beperking in tijd bepaald dat dit in strijd is met de richtlijn inzake elektronische handel en de relevante grondrechten, waaronder de vrijheid van meningsuiting.

Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat een externe organisatie kan verzoeken om een gebruiker van het internet af te sluiten? Is een dergelijke one-strike-you’re-out-methodiek een wenselijke methode?

Antwoord
Het kabinet staat een beleid voor dat gebruikers beschermt tegen het lichtvaardig afsluiten van internettoegang. In het voorgestelde artikel 7.6a van de Telecommunicatiewet, eveneens onderdeel van het wetsvoorstel Wijziging van de Telecommunicatiewet ter implementatie van de herziene telecommunicatierichtlijnen (EK 2010-2011, 32549, A), is bepaald dat aanbieders van internettoegangsdiensten alleen in de in dat artikel limitatief opgesomde gevallen de levering van internettoegang mogen beëindigen of opschorten. Waar het gaat om een tekortkoming van een abonnee mag een aanbieder van internettoegang onder het voorgestelde artikel 7.6a een abonnee uitsluitend om de volgende redenen (tijdelijk) van internettoegang afsluiten: het niet nakomen van een betalingsverplichting, faillissement en bedrog (zoals bijvoorbeeld het opgeven van een valse identiteit of een vals adres).

IEF 11074

Hof bekrachtigt vonnis Boek9 vs. DeLex

Hof Amsterdam 20 maart 2012, LJN BW0561 (De Weerd en Stichting Boek 9 tegen DeLex B.V.)

Uitspraak ingestuurd door Christiaan Alberdingk Thijm en Douwe Linders, SOLV Advocaten.

Kort Geding grotendeels bekrachtigd [IEF 10134]. Zie ook het persbericht [IEF 9622]. Databankenrecht. Auteursrecht op berichten. Werkgeversauteursrecht. Investeringen in de website. Geen misleiding. Geen rectificatie. Geen verboden op basis van auteursrechtinbreuk.

Evenals de voorzieningenrechter oordeelt het Hof dat de Stichting Boek 9 inbreuk heeft gemaakt op de databankrechten van deLex. Anders dan de voorzieningenrechter, is het Hof echter van mening dat ook de auteursrechten op de berichten toebehoren aan deLex. Over en weer worden echter geen verboden uitgesproken op basis van auteursrechten. Vorderingen tegen De Weerd in persoon worden afgewezen omdat niet vaststaat dat hij persoonlijk de databank van deLex heeft gekopieerd.

Databankenrecht
DeLex is als databankrechthebbende aan te merken. De Stichting Boek 9 heeft een kopie gemaakt en op de site geplaatst. Dit moet worden aangemerkt als het opvragen en hergebruiken in de zin van de Databankenwet en is door de voorzieningenrechter terecht aangemerkt als inbreuk op het databankrecht. (r.o. 3.8.1 - 3.8.2).

Werkgeversauteursrecht
Voldoende aannemelijk is dat het tot de taak van De Weerd behoorde om berichten te maken voor de site boek9.nl. DeLex heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat er materieel gezag werd uitgeoefend en werd toegezien op het werk en men zich uitdrukkelijk als werkgever heeft opgesteld. Er is aldus op grond van artikel 7 Auteurswet sprake van werkgeversauteursrecht. Door overdracht heeft DeLex het auteursrecht verkregen. (r.o. 3.1.5 - 3.5.5)

Investeringen
Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat DeLex als rechthebbende op de lay-out en inrichting van de website moet worden beschouwd. DeLex heeft sedert januari 2006 geïnvesteerd onder meer op het gebied van het ontwerp, de hosting, het zogenoemde content management systeem en het beheer en onderhoud daarvan en het organiseren van activiteiten ter promotie van de website. Dat de investeringen (deels) door middel van sponsorinkomsten zijn gefinancierd, maakt dit niet anders, te minder nu DeLex de sponsorovereenkomsten heeft gesloten en de adverteerders heeft geworven. (r.o. 3.7).

Sponsorgelden / misleiding
Het hof bevestigt het oordeel van de voorzieningenrechter inzake de sponsorgelden: DeLex was immers rechthebbende op de website, droeg het ondernemersrisico en had de sponsorcontracten afgesloten. Van misleiding van de zijde van DeLex inhoudende dat zij ten onrechte de indruk zou hebben gewekt dat de website IE-forum.nl een voorzetting is van de website boek9.nl kan niet worden gesproken reeds omdat blijkens het voorgaande zulks in ieder geval voor een groot deel juist is. (r.o. 3.10).

Geen verbod op basis van auteursrechtinbreuk
Het Hof stelt vast dat deLex berichten heeft gekopieerd, maar veroordeelt deLex niet voor auteursrechtinbreuk omdat de auteursrechtelijke bescherming van de berichten beperkt is, deLex de berichten al heeft aangepast en dit ook niet opnieuw is voorgekomen (r.o. 3.13).

Proceskosten
DeLex zal worden veroordeeld in de kosten van geding in eerste aanleg in zaak 1 [tegen De Weerd in persoon]. Het hof begroot deze op € 6.000,- (i.p.v. €27.820), omdat er slechts sprake was van een conventionele vordering van deLex waartegen mondeling verweer is gevoerd. In zaak 2 zijn de kosten in eerste aanleg terecht gecompenseerd, ook de kosten in het hoger beroep worden gecompenseerd.

Lees voor het arrest hier (grosse zaaknr. 200.095.294/01 SKG, LJN BW0561)

IEF 11073

Valide reden voor spreiding

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 20 maart 2012, KG ZA 12-88 (Gillette Company tegen Wilkinson Sword)

Uitspraak ingestuurd door Micheline Don en Richard van Oerle, NautaDutilh N.V..
mede door Tobias Cohen Jehoram, Thomas Conijn en Maurits Jan Voogt, De Brauw Blackstone Westbroek.

In 't kort: In navolging van IEF 10712. Zowel Gillette (MACH en MACH3) als Wilkinson (HYDRO3 en HYDRO 5) zijn producenten van scheersystemen voor natscheren. Er is geen sprake van misbruik van procesrecht door verschillende - te onderscheiden - uitlatingen over meerdere kort gedingen te spreiden.

Het wordt Wilkinson verboden om een hydraterende werking te claimen ten aanzien van haar HYDRO scheersystemen zonder een duidelijke en opvallende disclaimer 'hydraterend effect enkel tijdens het scheren' of 'hydraterend effect treedt enkel tijdens het scheren op'. Deze disclaimer moet voldoende duidelijk en opvallend worden gevoerd, ook in de reclamefilm.

Interessant is de overweging rondom misbruik van procesrecht:

4.3. Wilkinson heeft aangevoerd dat Gilette door de uitlatingen niet in het in december 2011 gevoerde kort geding tussen partijen te betrekken, misbruik van procesrecht zou maken. Die stelling kan niet worden gevolgd. Er is geen rechtsregel die zich in zijn algemeenheid verzet tegen een "spreiding" van verschillende vorderingen (ze betreffen immers te onderscheiden uitlatingen) over meerdere kort gedingen. Bijkomende omstandigheden kunnen dit anders maken, maar die zijn gesteld noch gebleken. De voorzieningenrechter laat nog daar dat Gilette een valide reden voor spreiding heeft aangegeven inhoudende dat alle zaken in één kort geding te behandelen tot te zware belasting van dat kort geding zou leiden.

IEF 11072

Niet een publiek figuur geworden door YouTube rapclip

Hof Amsterdam 20 maart 2012, LJN BV9304 (appellant tegen Het Parool B.V.)

In navolging van IEF 9345. Portretrecht. Botsing van grondrechten artt. 8 en 10 EVRM. Het hof oordeelt dat de publicatie van het portret van de verdachte van een misdrijf middels een foto in de krant en op de website van 19 september tot 30 december 2009 onrechtmatig was. De foto betreft een still uit een aan eiser gewijde aflevering uit NPS-serie "Vrije Radicalen".

Door zijn medewerking aan die documentaire (en aan de op YouTube gepubliceerde rapclip) is appellant niet een zodanig publiek figuur geworden dat hij daardoor moet dulden dat zijn herkenbare portret werd gepubliceerd bij het artikel in het landelijk dagblad Het Parool en op de website www.hetparool.nl, te minder omdat hij daardoor herkenbaar in verband werd gebracht met een (zeer ernstig) strafbaar feit. Het hof overweegt dat een minder herkenbaar portret de aantasting van zijn persoonlijke levenssfeer had kunnen beperken, zonder wezenlijk afbreuk te doen aan de zeggingskracht van het artikel.

Het Parool c.s. dienen voor de immateriële schadevergoeding een bedrag van €1.500 te betalen.

3.6 Zoals de rechtbank heeft overwogen is niet in geschil dat [ Appellant ] op de foto herkenbaar in beeld is en dat het hierbij gaat om een niet in opdracht van [ Appellant ] vervaardigd portret dat openbaar is gemaakt in Het Parool en op de website www.hetparool.nl. Op grond van artikel 21 Auteurswet is openbaarmaking van een zonder opdracht van de geportretteerde gemaakt portret niet geoorloofd, voor zover een redelijk belang van de geportretteerde zich tegen openbaarmaking verzet. Onder een redelijk belang als bedoeld in dit artikel valt de bescherming van de geportretteerde, in dit geval [ Appellant ], tegen inbreuken op zijn recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. Het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer wordt naar zijn inhoud mede bepaald door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit fundamentele recht van [ Appellant ] kan botsen met het fundamentele recht van Het Parool c.s., uitgeefster en hoofdredacteur van dagblad Het Parool, op vrijheid van meningsuiting. De rechtbank heeft dit ook tot uitdrukking gebracht in rechtsoverweging 4.2 van het bestreden vonnis en heeft terecht overwogen dat de openbaarmaking van de gewraakte foto in Het Parool en via de website www.hetparool.nl is aan te merken als een meningsuiting in de zin van artikel 10 EVRM.

3.10 Ofschoon aan Het Parool c.s. kan worden toegegeven dat de foto geen details of his private life bevat, de zeggingskracht van het artikel versterkt en op zichzelf relevant is, is het hof van oordeel dat met de publicatie van de beeltenis van zijn gezicht bij het artikel inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [ Appellant ]. Hierbij moet worden bedacht dat [ Appellant ] blijkens het artikel wordt verdacht van een (zeer ernstig) strafbaar feit. De volgende vraag die beantwoord dient te worden is of deze inbreuk, gelet op de vrijheid van meningsuiting van Het Parool c.s. onrechtmatig is jegens [ Appellant ].

3.11 Het hof is van oordeel dat zulks het geval is. [ Appellant ] hoeft naar het oordeel van het hof de publicatie van het herkenbare portret bij het artikel niet te dulden. Zonder wezenlijk afbreuk te doen aan de zeggingskracht van het artikel, hadden het Parool c.s. immers een minder herkenbaar portret van [ Appellant ] kunnen publiceren, bijvoorbeeld door het plaatsen van een balkje over de ogen. Het Parool c.s hebben in dit verband aangevoerd dat hierover in andere zaken ook wel is geoordeeld dat deze maatregel extra criminaliserend werkt, maar dat gaat in deze zaak niet op, omdat het artikel in het teken stond van de verdenking van een geweldsmisdrijf en de op handen zijnde behandeling daarvan door de strafrechter. Het hof is van oordeel dat bij de publicatie van portretten van verdachten van strafbare feiten in beginsel terughoudendheid op zijn plaats is.

3.12 De omstandigheid dat [ Appellant ] in 2007 actief heeft meegewerkt aan de documentaire, die in november 2007 en juni 2008 op televisie is uitgezonden en tot eind 2009 op internet viel te bekijken, rechtvaardigt niet het plaatsen van een herkenbaar portret bij het artikel over die documentaire en de aanstaande strafzaak. Door zijn medewerking aan die documentaire (en aan de op YouTube gepubliceerde rapclip) is [ Appellant ] niet een zodanig publiek figuur geworden dat hij daardoor moet dulden dat zijn herkenbare portret werd gepubliceerd bij het artikel in het landelijk dagblad Het Parool en op de website www.hetparool.nl, te minder omdat hij daardoor herkenbaar in verband werd gebracht met een (zeer ernstig) strafbaar feit. Zoals hiervoor is overwogen had een minder herkenbaar portret de aantasting van zijn persoonlijke levenssfeer kunnen beperken, zonder wezenlijk afbreuk te doen aan de zeggingskracht van het artikel. Dat thans nog portretten van [ Appellant ] op internet kunnen worden gevonden (afkomstig uit de documentaire en de rapclip), kan niet tot een ander oordeel leiden. Van belang is immers dat Het Parool c.s. destijds een foto hebben gepubliceerd in de krant, die – anders dan bij het gebruikmaken van internet - in één oogopslag en zonder verdere handelingen waargenomen kon worden. De vrijheid die Het Parool c.s. in beginsel hebben om naar eigen inzicht te bepalen op welke wijze zij een nieuwswaardig feit onder de aandacht van het publiek willen brengen, gaat niet zover dat het hun in de concrete omstandigheden van deze zaak vrijstond een herkenbaar portret van [ Appellant ] bij het artikel te plaatsen.

3.13 Alle omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, is het hof dan ook van oordeel dat het recht van [ Appellant ] op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer zwaarder dient te wegen dan het recht van Het Parool c.s. op vrijheid van meningsuiting. Daarmee is het onrechtmatig handelen van Het Parool c.s. jegens [ Appellant ] gegeven.

Lees het arrest hier (LJN, schone pdf)

Op anders blogs:
Mediareport (Hof vernietigt vonnis rechtbank: Het Parool mocht herkenbare foto verdachte toch niet plaatsen)

IEF 11071

Verhoogd uurtarief gerekend

Gerecht EU 2 maart 2012, T-270/09 DEP (PVS tegen OHIM/MeDiTA) - dossier

Proceskosten bij het Gerecht EU. De onderhavige klacht gaat over de hoogte van de proceskosten nadat er inhoudelijk arrest is gewezen. De advocaat in kwestie heeft slechts 6,5 uur aan deze zaak besteedt, maar zij had ook een octrooigemachtigde ingezet en daarbij, voor zo'n eenvoudige zaak, een verhoogd uurtarief gerekend. Het uurtarief wordt daarom gematigd van €260 naar €175 per uur. De totale proceskosten worden aldus gematigd tot €1.690.
 

27. Drittens beläuft sich der Zeitaufwand des Rechtsanwalts ausweislich der Übersicht in der Anlage zum Kostenfestsetzungsantrag auf sechseinhalb Stunden für das gesamte Verfahren vor dem Gericht. Diese Stundenzahl mag auf den ersten Blick gering erscheinen; dem Rechtsanwalt kam jedoch bei der Anfertigung des Streithilfeschriftsatzes die Unterstützung durch den Patentanwalt, der im Verfahren vor den Dienststellen des HABM aufgetreten war, zugute, und der Streithilfeschriftsatz umfasste nur sechs Seiten, und auf lediglich zwei dieser Seiten werden Argumente dargestellt, auf die in der Entscheidung nur wenig eingegangen worden war – betreffend die Art der Verkehrskreise, die sich der Dienstleistungen bedienen können, für die die Klägerin die Eintragung der Marke beantragt hatte, sowie die Frage der Ähnlichkeit der von den einander gegenüberstehenden Marken erfassten Dienstleistungen. Unter diesen Umständen ist die für die Vorbereitung der Streithilfe notwendige Zeit auf viereinhalb Stunden zu reduzieren.

28. Viertens hält zwar die Klägerin einen Stundensatz von 260 Euro in einfach gelagerten Markensachen für überhöht und sieht einen Satz von 175 Euro als eher gerechtfertigt an; die Höhe des von der Streithelferin geforderten Satzes ist jedoch für die Festsetzung des Stundensatzes eines Rechtsanwalts oder eines Patentanwalts angemessen.

29. Infolgedessen sind die erstattungsfähigen Kosten der Streithelferin nach billigem Ermessen auf insgesamt 1 690 Euro festzusetzen.