IEF 22196
22 augustus 2024
Uitspraak

Orchid Gardens maakt geen inbreuk op de octrooirechten van HE Licenties

 
IEF 22197
20 augustus 2024
Uitspraak

IE-klassieker: Lloyd/Loint's

 
IEF 22195
20 augustus 2024
Artikel

Entertainment & Recht op woensdag 4 september

 
IEF 10993

Behoort niet tot vormgevingserfgoed en geen winstafdracht

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 29 februari 2012, HA ZA 09-2109 (Sun Garden GmbH tegen Garden Impressions B.V.)

Eindvonnis. Modelrecht. Gemeenschapsmodelrecht. Sun Garden is rechthebbende op model "Model 6051" Garden Impressions houdt zich bezig met handel in Tuinmeubilair en biedt "de Menorca" aan.

De stoel behoort niet tot het vormgevingserfgoed zoals uiteengezet in de procedure bij het OHIM. De Menorca wekt dezelfde algemene indruk  en de overige verschillen ziet de rechtbank niet, dan wel zijn te onopvallend om opgemerkt te worden, zelfs door een geïnformeerde gebruiker.

Er wordt geen schadevergoeding gevorderd, maar uitsluitend winstafdracht. Deze vordering wordt niet toegekend omdat er geen sprake is van kwader trouw. Het verweer valt in redelijkheid niet als bij voorbaat kansloos aan te merken [red. (BenGH Ondeo/Michel)].

Eerder Duits vonnis wordt erkend, echter voor wat betreft de veroordeling, alleen voor zover die betrekking heeft op handelingen van Garden Impressions in Duitsland. Verder in citaten:

Vormgevingserfgoed
2.4 (...) Garden Impressions heeft zich ter comparitie nadrukkelijk beroepen op het vormgevingserfgoed zoals uiteengezet in de procedure bij het OHIM. Bij die stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat Garden Impressions onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat de stoel Comfort van Preston op 23 december 2002 tot het vormgevingserfgoed behoorde.

Menorca inbreukmakend?
2.8. De verschillen waar Garden Impressions op heeft gewezen, de kleurstelling van de poten en het frame (aluminium/lichtgrijs; in één van de twee uitvoeringen is ook de bekleding lichtgrijs) de platte (in plaats van afgeronde) dwarsverbindingen tussen de poten, alsmede de enigszins afwijkende kleur (lichter) en vormgeving (ronder) van de armleuningen van de Menorca, zijn in het licht van de opvallende overeenkomsten ondergeschikt en kunnen er niet aan afdoen dat de Menorca bij de geïnformeerde gebruiker dezelfde algemene indruk wekt als Model 6051. Overige verschillen die door Garden Impressions zijn genoemd (rechte in plaats van ingezakte rugleuning, vorming van het zitvlak, bevestiging van de stoelpoten, soort vlechtwerk, overgang tussen zitting en rugleuning) ziet de rechtbank niet, danwel zijn te onopvallend om opgemerkt te worden, zelfs door een geïnformeerde gebruiker.

Technisch bepaalde vormgeving?
2.10. Garden Impressions heeft daarnaast aangevoerd dat de vormgevingsaspecten waar Sun Garden zich op beroept technisch bepaald zijn, zodat deze buiten beschouwing dienen te blijven. De rechtbank verwerpt dat verweer. Dat de welving van zitting en rugleuning zoals toegepast in Model 6051 en op dezelfde wijze terug te vinden in de Menorca ingegeven zou zijn door de anatomie van de mens valt gelet op de vele verschillend vormgegeven zittingen en rugleuningen uit het vormgevingserfgoed niet in te zien en is door Garden Impressions na betwisting door Sun Garden onvoldoende onderbouwd. Ook van de gestelde technische bepaaldheid van andere vormgevingsaspecten, zoals de vorm van de armsteunen, de vormgeving van de poten, de positie van de dwarsverbindingen, ontbreekt na betwisting door Sun Garden iedere onderbouwing, zodat daaraan voorbij wordt gegaan. Overigens merkt de rechtbank op dat deze vormgevingsaspecten niet in hoge mate bijdragen aan de overeenstemmende algemene indruk, die vooral wordt veroorzaakt door overname in de Menorca van de nieuwe combinatie van vormgevingselementen genoemd in 2.7 hiervoor.

2.15. Sun Garden heeft geen schadevergoeding gevorderd, doch uitsluitend afdracht van de door Garden Impressions ten gevolge van haar inbreukmakend handelen genoten winst. Een dergelijke vordering is ingevolge artikel 3.17 lid 4 BVIE alleen toewijsbaar indien sprake is van kwade trouw bij degene die inbreuk heeft gemaakt. In haar dagvaarding heeft Sun Garden niet gesteld dat daarvan bij Garden Impressions sprake zou zijn. Eerst nadat dit ter comparitie van 15 november 2011 door Garden Impressions aan de orde is gesteld heeft Sun Garden daarop aangevoerd dat kwade trouw kan worden aangenomen gelet op de mate van overeenstemming tussen de Menorca en Model 6051, hetgeen volgens haar geen toeval kan zijn. De rechtbank acht dat – zo al niet te laat aangevoerd – onvoldoende, in het licht van het voor het aannemen van kwade trouw aan te leggen criterium. In het arrest Ondeo / Michel3 heeft het Benelux Gerechtshof uitleg gegeven aan het vereiste van kwade trouw dat gesteld wordt aan een vordering tot winstafdracht. Het Hof oordeelde, kort gezegd, dat daarvan geen sprake is indien degene wiens handelen achteraf inbreukmakend wordt geoordeeld, het verwijt van inbreuk heeft bestreden met een verweer dat in redelijkheid niet als bij voorbaat kansloos kan worden aangemerkt. (...) Dat de rechtbank in het nadeel van Garden Impressions heeft beslist maakt nog niet dat haar verweer ‘in redelijkheid bij voorbaat kansloos’ was. De gevorderde winstafdracht zal derhalve worden afgewezen. Datzelfde geldt voor de vordering tot het doen van accountantsgecertificeerde opgave van genoten winst, die immers ten doel heeft het bedrag van de af te dragen winst vast te stellen.

Erkenning Duitse beslissingen
2.16. De rechtbank wijst het verzoek tot erkenning van de beslissing van het Landgericht Düsseldorf d.d. 14 november 2006 tussen partijen gewezen toe, echter voor wat betreft de veroordeling alleen voor zover die betrekking heeft op handelingen van Garden Impressions in Duitsland. Bij beslissing van het Oberlandesgericht Düsseldorf van 9 oktober 2007 in hoger beroep is immers de beslissing van het Landgericht Düsseldorf in die zin beperkt bekrachtigd. De gevorderde erkenning van de beslissing het Oberlandesgericht Düsseldorf van 9 oktober 2007 wordt afgewezen, nu van die beslissing geen expeditie is overgelegd, zoals vereist door artikel 53 lid 1 EEX-Vo.

IEF 10992

Gezien de vestigingsplaats van

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 29 februari 2012, HA ZA 11-2660 (Ruma Rubber tegen Shell/SIRM)

Overdracht octrooi(aanvragen). Internationale bevoegdheid van de rechter. Exclusieve bevoegdheid ex 80 ROW 1995 en 22 lid 4 EEX-Vo.

Ruma heeft in 1998 een rubberproduct ontwikkeld dat sterk zwelt wanneer het in contact komt met water. Een dergelijk materiaal is geschikt voor toepassing in de oliewinning als afdichtingsmateriaal tussen pijpleidingen en boorgatwanden. Een samenwerking met Shell wordt gestart en beëindigd met een overeenkomst waarin is bepaald:  "All intellectual property rights in Background Information owned by either party on the date of this agreement shall remain in the sole ownership of that party.".

Shell heeft een Europese en een internationale octrooiaanvrage ingediend voor materie die ontleend is aan Ruma. Ruma vordert de overdracht van de octrooien en octrooiaanvragen als bepaald.

Shell vordert in dit incident de onbevoegdheid van de rechtbank, omdat de rechter van het land waarvoor het octrooi is verleend exclusief bevoegd is. Deze vordering wordt afgewezen. De rechtbank is bevoegd kennis te nemen van de vorderingen gezien de vestigingsplaats van SIRM in het arrondissement ´s-Gravenhage. Dit geldt zowel voor de opeising van het Europese octrooi als de andere octrooien en octrooiaanvragen, op grond van artikel 2 EEX-Vo. Tussentijds hoger beroep tegen dit (incidentele) vonnis is niet toegelicht en de rechtbank staat dit dan ook niet toe (ex 337 lid 2 Rv).

De onderbouwing van de vordering
3.1.1. Het is een universeel geldende regel van internationaal privaatrecht dat de rechter van het land waarvoor het opgeëiste octrooi is verleend of aangevraagd exclusief bevoegd is van de opeisingsvordering kennis te nemen. Deze regel komt tot uitdrukking in artikel 80 Rijksoctrooiwet 1995. Voor een Europees octrooi lijkt dat te volgen uit artikel 22 lid 4 van Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEX-Vo).

Incident:
4.4. Gelet op de door het Hof aangewezen ratio en nu de geldigheid of het bestaan van de deponering of de registratie van het Europees octrooi niet aan de orde is moet voor het onderhavige geval evenzeer worden geoordeeld dat artikel 22 lid 4 EEX-Vo niet van toepassing is. Gezien de vestigingsplaats van SIRM in het arrondissement ’s-Gravenhage is deze rechtbank bevoegd kennis te nemen van de vorderingen van Ruma jegens SIRM, zowel wat betreft de opeising van het Europese octrooi als de andere octrooien en octrooiaanvragen, op grond van artikel 2 EEX-Vo.

4.6. In het midden kan blijven of de door Shell genoemde arresten onverkort gelden voor de reikwijdte van artikel 7 lid 1 Rv. In essentie wordt in onderhavige zaak alle gedaagden namelijk verweten het in samenspraak octrooibescherming aanvragen voor materie waarvan zij weten of moeten weten dat deze aan Ruma toekomt, hetgeen onrechtmatig en in strijd met hun rechtsplicht zou zijn. Voor het onderhavige geval moet daarom worden aangenomen dat de situatie feitelijk en rechtens voldoende gelijk is om toepassing te geven aan artikel 7 lid 1 Rv. (vgl. Rechtbank ’s-Gravenhage 16 maart 2011, IEPT20110316 (Lankhorst / Samsonite)). In dit kader acht de rechtbank niet relevant dat de opgeeiste octrooirechten of de rechten op octrooiaanvragen worden beheerst door verschillende nationale wetgevingen.

4.7. Shell meent dat volgens commuun internationaal privaatrecht de rechter van het land van verlening exclusief bevoegd is te oordelen over opeising van een octrooi of octrooiaanvrage. Een dergelijke regel, wat daarvan verder zij, geldt gezien het voorgaande niet voor Nederland. Aan het voorgaande doet verder niet af dat, naar Shell kennelijk meent, de beslissing van de Nederlandse rechter in de andere relevante jurisdicties niet zal worden erkend. Een dergelijke risico komt rekening Ruma die er voor kiest het geschil bij deze rechtbank aanhangig te maken.

Tussentijds hoger beroep
4.10. Shell heeft haar vordering hoger beroep tegen dit (incidentele) vonnis open te stellen niet toegelicht. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de in artikel 337 lid 2 Rv vastgelegde hoofdregel dat hoger beroep van een tussenvonnis tegelijk met dat van het eindvonnis dient te worden ingesteld.

IEF 10991

Verantwoordelijk voelen voor naleving

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 27 februari 2012, KG ZA 12-99 (Action NL tegen X)

Uitspraak mede ingezonden door Roderick Chalmers Hoynck van Papendrecht en Huib Berendschot, AKD.

Gemeenschapsmodelrecht. Executievonnis. Dwangsommen. Frauduleuze testaankopen ná vonnis. Aparte vennootschappen en toerekenbare verhandeling.

Bij mondeling vonnis is Action bevolen zich te onthouden van inbreuk op het gemeenschapsmodelrecht voor een theelichthouder in de vorm van een artisjok van X. Voormalig werknemer Nadi heeft (litigieuze) aankopen gedaan van het genoemd product nadat Action al haar filialen duidelijk heeft geïnstrueerd de producten apart op een container per direct retour te sturen.

Het betoog van Action komt neer op fraude aan de kant van X (kopers die het product hebben gekocht hebben dit zelf meegenomen of de barcode aangebracht op andere producten). Dit wordt niet aangenomen, en uitvoerig feitenonderzoek (in de bodemprocedure) is hiervoor noodzakelijk.

X heeft niet weersproken dat de filialen zijn ondergebracht in afzonderlijk vennootschappen, met uitzondering van filiaal Zuidhorn. Daarvan uitgaande kunnen de verkopen in de andere filialen niet worden toegerekend aan Action. Uit die omstandigheden kan echter geen misbruik worden afgeleid en al zeker niet zodanig dat Action met haar dochtervennootschappen zou moeten worden vereenzelvigd.

Er worden wel dwangsommen verbeurd ad €25.000, omdat uitsluitend de verkopen in het filiaal Zuidhorn aan Action is toe te rekenen. Dat Action, zoals X stelt, zich verantwoordelijk heeft gevoeld voor naleving van het vonnis, doet niet af aan het feit dat het afzonderlijke vennootschappen betreft.

4.7. Gezien het voorgaande is in dit stadium onvoldoende aannemelijk dat de betreffende verkopen het resultaat zijn van fraude aan de kant van X. Verdere opheldering vereist uitvoerig feitenonderzoek en/of het horen van getuigen. Daarvoor is alleen in de bodemprocedure plaats.

4.8. Vooralsnog uitgaande van de verkopen van de witte theelichthouders, kan Action X niet verwijten misbruik van recht te maken door tot executie van verbeurde dwangsommen over te gaan. Het is Action zelf die in het verbod en de opgelegde dwangsom heeft berust. Ook de stelling dat de verkopen aan Nadi niet als overtreding van het vonnis kunnen worden aangemerkt kan niet worden aanvaard alleen al niet omdat niet is in te zien waarom deze als verkopen aan X moeten worden aangemerkt. Daarvoor is niet relevant dat Nadi zou hebben gehandeld op verzoek van of in samenspraak met X. Het is tot slot niet aan X het verbeuren van dwangsommen door Action te voorkomen door minder theelichthouders aan te (laten) kopen maar aan Action dat te voorkomen door zich te houden aan het haar opgelegde verbod.

4.10. Volgens X maakt Action misbruik van identiteitsverschillen binnen haar organisatie. In dit verband wijst zij er op dat Action en Action Service & Distributie B.V. op de website van Action hetzelfde Kamer-van-Koophandelnummer hanteren en dat sprake is van een fiscale eenheid. Uit die omstandigheden kan echter geen misbruik worden afgeleid en al zeker niet zodanig dat Action met haar dochtervennootschappen zou moeten worden vereenzelvigd. Evenmin is er reden op die gronden te concluderen dat, zoals X aanvoert, Action Service & Distributie B.V. in naam van Action de theelichthouders aan de filialen heeft geleverd en dat Action daarom (ook) niet heeft voldaan aan het bevel tot het aanschrijven van haar niet-particuliere afnemers.

4.11. Gezien het voorgaande zijn uitsluitend de verkopen in het filiaal Zuidhorn toe te rekenen aan Action. Het betreft vijf verkochte theelichthouders die moeten worden aangemerkt als evenzovele overtredingen als bedoeld in het vonnis. Vooralsnog moet worden geoordeeld dat daarmee in totaal een bedrag van € 25.000 aan dwangsommen is verbeurd. Het verbod op executie van het vonnis van 14 december 2011 kan daarom worden toegewezen als hierna vermeld. De door Action in dit kort geding gevorderde dwangsom wordt gemaximeerd. Opheffing van gelegde beslagen is niet aan de orde omdat het door X gelegde beslag al is opgeheven. Voor de gevorderde zekerheidsstelling ziet de voorzieningenrechter bij de huidige stand van zaken geen aanleiding.

IEF 10990

Geen vestigingsplaats, dus zekerheidsstelling

Rechtbank 's-Gravenhage 29 februari 2012, HA ZA 11-1335 (Bacardi tegen X c.s.)

Incident. Een gevorderde zekerheidsstelling  van €30.000 wordt gematigd tot €25.000. Bacardi heeft geen woon- of verblijfplaats (vestigingsplaats) in Nederland en er is geen uitzondering als bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder a tot en met d Rv van toepassing.

2.1. [X] c.s. vordert dat de rechtbank Bacardi zal veroordelen zekerheid te stellen tot een bedrag van € 30.000,= voor de betaling van de met toepassing van artikel 1019h Rv te begroten proceskosten in eerste aanleg en de in reconventie te vorderen schadevergoeding. [X] c.s. stelt daartoe dat Bacardi geen woon- of verblijfplaats (vestigingsplaats) in Nederland heeft en dat geen sprake is van een van de uitzonderingen bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder a tot en met d Rv. Zij stelt daarenboven, onder verwijzing naar een eerder incidenteel vonnis van deze rechtbank van 21 september 2011, waarin Bacardi werd bevolen zekerheid te stellen ten behoeve van een andere gedaagde, dat de aan Bacardi toebehorende Beneluxmerkrechten geen redelijke en reële verhaalsmogelijkheid vormen. [sic 2.2]

2.3. Bacardi refereert zich aan het oordeel van de rechtbank waar het de verplichting tot zekerheidstelling betreft maar voert verweer tegen de door [X] c.s. gevorderde hoogte van de zekerheidstelling. Bacardi stelt dat voor het vaststellen van de hoogte van de door haar te stellen zekerheid moet worden aangesloten bij de IE-indicatietarieven. Zij stelt dat, gezien de beperkte complexiteit van de zaak, een zekerheidstelling ter hoogte van € 8.000,= á € 10.000,= voldoende is.

3.1. De rechtbank oordeelt dat Bacardi, omdat zij geen woon- of verblijfplaats (vestigingsplaats) in Nederland heeft en geen sprake is van een van de uitzonderingen bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder a tot en met d Rv, verplicht is zekerheid te stellen. Bepaald zal worden dat zij zekerheid moet stellen, zoals te doen gebruikelijk is, door middel van een onherroepelijke afroepgarantie van een gerenommeerde Nederlandse bank op de gebruikelijke garantievoorwaarden.

IEF 10989

Geen nieuwe bouwtekeningen bij gemeente ingediend

Rechtbank Dordrecht 29 februari 2012, LJN BV7644 (Finnhouse Houtbouw B.V. tegen gedaagde) - persbericht Rechtspraak.nl

In navolging van eerdere Finnhouse-zaken.

Auteursrecht op huis. Een bouwvergunning en bouwtekeningen als bewijs voor inbreuk? De leverancier van een bouwpakkethuis spreekt haar afnemer aan wegens inbreuk op auteursrecht op de ontwerptekeningen nadat afnemer door brand het tenietgegaan huis vervangt door een huis van een andere leverancier. Afnemer stelt onbetwist zelf schetsen te hebben gemaakt voor de leverancier en die ook ter beschikking te hebben gesteld aan de andere leverancier. Er komt echter – anders dan Finnhouse kennelijk beoogt te betogen – niet vast te staan dat [gedaagde] inbreuk heeft gemaakt op het auteursrecht dat rust op de door Finnhouse ten behoeve in 2004 verleende bouwvergunning gemaakte tekeningen, doch slechts dat de gemeente heeft geconcludeerd dat voor de bouw van de in opdracht van [gedaagde] door Honka geleverde woning niet opnieuw een bouwvergunning vereist is en dat er kennelijk geen nieuwe bouwtekeningen bij de gemeente zijn ingediend. Finnhouse moet bewijzen dat aan andere leverancier haar ontwerpschetsen ter beschikking zijn gesteld.

Met de betwisting dat [gedaagde] inbreuk heeft gemaakt op enig auteursrecht door zijn eigen schetsen ter besschikking te stellen van Honka voor het realiseren van de nieuwe woning, betwist [gedaagde] dat Finnhouse auteursrecht kan doen gelden op het ontwerp dat in die door [gedaagde] gemaakte schetsen is vervat. Die betwisting snijdt hout.

5.3.  Van een inbreuk op auteursrecht van Finnhouse kan gelet op het voorgaande sprake zijn indien komt vast te staan dat [gedaagde] ten behoeve van de bouw van de nieuwe woning door Honka wederom gebruik heeft gemaakt of doen maken van de ontwerptekeningen en bestektekeningen die eerder door Finnhouse voor [gedaagde] waren gemaakt. Finhouse heeft zich ter onderbouwing van die stelling beroepen op de brief van de gemeente Zijpe van 19 juli 2010 aan de advocaat van Finnhouse, waarin de gemeente heeft bericht dat de “zomerwoning zoals deze is gerealiseerd in 2009, is gebouwd volgende de bouwvergunning van 2004.” En: “Er zijn dus geen andere tekeningen aanwezig, dan de bouwtekeningen behorende bij bouwvergunning 2004,139, waar u reeds kopieën van heeft ontvangen.”

Hiermee komt echter – anders dan Finnhouse kennelijk beoogt te betogen – niet vast te staan dat [gedaagde] inbreuk heeft gemaakt op het auteursrecht dat rust op de door Finnhouse ten behoeve in 2004 verleende bouwvergunning gemaakte tekeningen, doch slechts dat de gemeente heeft geconcludeerd dat voor de bouw van de in opdracht van [gedaagde] door Honka geleverde woning niet opnieuw een bouwvergunning vereist is en dat er kennelijk geen nieuwe bouwtekeningen bij de gemeente zijn ingediend.

5.4.  [gedaagde] heeft de stelling van Finnhouse dat inbreuk is gemaakt op haar auteursrecht gemotiveerd betwist door te stellen en een eerste onderbouwing te leveren van de stelling, dat hij slechts zijn eigen schetsen ter beschikking van Honka heeft gesteld voorafgaand aan de bouw van de nieuwe woning en dat hij Honka voorts heeft geïnformeerd over de maten van de al aanwezige fundering/kelder, waarop ook de nieuwe woning moest worden gebouwd, en de beperking van de goothoogte ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan.

Gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] van de stellingen van Finnhouse, zal de rechtbank laatstgenoemde opdragen te bewijzen dat [gedaagde] bij de bouw van de nieuwe woning in 2009 gebruik heeft gemaakt of doen maken van door Finnhouse aan [gedaagde] verstrekte tekeningen.

Lees het tussenvonnis hier (LJN, schone pdf).

IEF 10988

Stemmingen uitgesteld tot dinsdag

Langetermijnagenda incl. stemmingslijst week 10

De voorgenomen stemming betreffende de amendementen voor de Wetswijziging Toezicht op CBO's van afgelopen donderdag 1 maart, is verzet naar aanstaande dinsdag.

Eerdere berichten:
Debat en eerste amendementen IEF 10909,
Aanvulling en vervanging IEF 10964, en
Laatste vervanging IEF 10979.

En de reacties hierop:
Staatssecretaris Teeven IEF 10965
VOI©E IEF 10974
PlatformMakers IEF 10985

IEF 10986

Digitaal leenrecht: een gemiste kans

P. Spaninks, Digitaal leenrecht: een gemiste kans, wordpress.com 1 maart 2012.

Een bijdrage van Pierre Spaninks, Voorzitter Vereniging van Schrijvers en Vertalers / bestuurslid Stichting Reprorecht

In het Boekblad van 1 maart 2012 mocht ik als voorzitter van de Vereniging van Schrijvers en Vertalers commentaar geven op het mislukken van de onderhandelingen tussen de Groep Algemene Uitgevers van het Nederlands Uitgevers Verbond en de Vereniging van Openbare Bibliotheken. Zoals dat gaat, komt er dan maar een deel van je verhaal in de krant. Voor wie geïnteresseerd is volgt hier de uitgebreide versie.

Voorop staat het uitgangspunt dat lezers willen lezen en dat schrijvers gelezen willen worden. Uitgevers, boekhandels, bibliotheken: het zijn allemaal intermediairs die geen andere functie hebben dan dat mogelijk te maken. Door boeken te publiceren, door ze verkopen, door ze uit te lenen – of het nu om gedrukte folioboeken gaat of om digitale e-boeken.

Lezers willen tegenwoordig steeds vaker een boek lezen in verschillende vormen op verschillende platforms. Uitgevers, boekhandel, bibliotheken moeten daar op inspelen. Doen ze dat niet, dan zijn ze binnen de kortste keren out of business.

Billijke honorering

Gelukkig overwinnen steeds meer schrijvers hun aanvankelijke achterdocht tegen het e-boek, en gaan ze de voordelen inzien van dit nieuwe medium. De meeste schrijvers vinden inmiddels e-boeken een prima idee, mits zij ook voor die exploitatie van hun werk een billijke honorering ontvangen. Met de uitgevers is de uitgave van e-boeken tegenwoordig netjes geregeld in het modelcontract dat de Vereniging van Letterkundigen en de GAU samen hebben opgesteld.

De uitleen van boeken door (openbare) bibliotheken is een verhaal apart. Voor folioboeken was dat al keurig geregeld in de Auteurswet. Zo niet voor e-boeken. Die komen in de hele Auteurswet niet voor, en zoals de systematiek van de wet voorschrijft geldt het leenrecht daarvoor dan niet. Juridisch is er daardoor zelfs sprake van een verbod op het uitlenen van e-boeken. Een weinig bevredigende situatie, voor alle betrokkenen. Alle begrip voor de openbare bibliotheken die dat wel willen gaan doen. Zeker nu de Vereniging van Openbare Bibliotheken daar nadrukkelijk bij zegt dat de rechthebbenden (auteurs en uitgevers) daar dan een billijke vergoeding voor moeten ontvangen.

Auteurs dragen in de praktijk hun (collectieve) rechten op digitale exploitatie van hun werk over aan de stichting LIRA. De individuele exploitatierechten (waaronder het recht om van een werk een e-boek te maken) dragen zij sinds dit voorjaar het nieuwe modelcontract van kracht is in de regel over aan hun uitgever. Bij uitgeefovereenkomsten die voor 2011 zijn gesloten, kan dat van geval tot geval verschillen. Slechts een enkeling geeft al zelf zijn of haar e-boeken uit en heeft daarop zelf de rechten. Maar dat is een groeiende praktijk, waar ik zeker verwachtingen van heb.

Hete brij

Het afgelopen jaar hebben de uitgevers verenigd in de GAU en de bibliotheken verenigd in de VOB langdurig met elkaar gesproken om tot een generieke regeling te komen voor het uitlenen van e-boeken. Het was mooi geweest voor lezers en voor schrijvers als dat was gelukt, maar het mocht niet zo zijn. De GAU en de VOB hebben in feite maandenlang om elkaar heen lopen draaien als een kat om de hete brij, en zijn in feite niet verder gekomen dan een agreement to disagree. Daardoor is er kostbare tijd verloren gegaan voor alle boekenliefhebbers. Ondertussen heeft de wereld allesbehalve stilgestaan. Vandaar dat ik zeg: een gemiste kans.

De vraag is wel of zulk bilateraal overleg tussen uitgevers en bibliotheken überhaupt iets had kunnen opleveren. Want (a) wordt er van allerlei kanten gepleit voor een wettelijke regeling waardoor e-boeken kunnen worden uitgeleend, met een collectief leenrecht naar analogie van dat voor folioboeken. Minister Zijlstra lijkt daar wel gevoelig voor. En (b) zat er een partij te weinig aan de ronde tafel, namelijk die van de schrijvers en vertalers.

“Voor u, over u, zonder u”

Welbeschouwd is het digitaal leenrecht geen zaak die uitgevers en bibliotheken even onderling kunnen regelen, en als ze verstandig zijn moeten ze dat ook helemaal niet willen. Ze zullen daar ook schrijvers en hun vertegenwoordigers bij moeten betrekken: de Stichting LIRA voor het regelen van de digitale rechten, de Vereniging van Schrijvers en Vertalers (met voorop de afdelingen Vereniging van Letterkundigen en de FreeLancers Associatie) voor het broodnodige draagvlak onder de auteurs. Wat nu is gebeurd, is alleen al uit een oogpunt van haalbaarheid niet snugger. De bestaande praktijk van “Voor u, over u, zonder u” voedt alleen maar het wantrouwen onder schrijvers en vertalers jegens deze nieuwe exploitatievorm – en zonder hen komt er geen e-boek tot stand.

Creatief meedenken

Een wettelijke, collectieve regeling en een uitbreiding van het leenrecht kan, wat betreft de schrijvers, maar een stelsel van afspraken via uitgevers is ook denkbaar. Wij hebben op dit moment nog onvoldoende zicht op de modaliteiten en de condities om a priori een voorkeur uit te spreken voor het een of het ander. Veel hangt af van de concrete uitwerking en de effecten, zowel voor schrijvers en vertalers als voor hun lezers. Alle reden om beide modellen verder te verkennen, en daarin denken schrijvers en vertalers graag creatief mee. Bijvoorbeeld op 9 juni aanstaande, tijdens een seminar dat wordt gehouden in aansluiting op de algemene ledenvergadering van de VSenV en de jaarlijkse vergadering van aangeslotenen van LIRA.

IEF 10985

Kan leiden tot driedubbel toezicht

Platform Makers, reactie Wetsvoorstel Toezicht CBO's, 2 maart 2012.

Na de reacties van VOI©E [IEF 10974] , nog een reactie op de amendementen 20, 21 en 22. Bijdrage ingezonden door Erwin Angad-Gaur, Platform Makers.

(...) naar onze mening recht gedaan te worden aan het privaatrechtelijke karakter van het auteurs- en naburig recht: centraal staan de individuele rechten van auteurs en uitvoerend kunstenaars. Van groot belang is dat bij de aansturing van het beleid van CBO’s het primaat bij de betreffende groepen rechthebbenden ligt. Wij vinden dat auteurs en uitvoerend kunstenaars, ook bij collectieve vertegenwoordiging van (delen van) hun rechten, zoveel mogelijk controle moeten behouden over de wijze waarop dit gebeurt. In het bijzonder willen wij daarom reageren op de amendementen 20, 21 en 22 die op het wetsvoorstel zijn ingediend.

(...) preventief toezicht op tarieven, naast een geschillencommissie en de mogelijkheid van een gang naar de rechter kan leiden tot driedubbel toezicht; een situatie die zowel onredelijke maatschappelijke kosten kan creëren als de bewegingsvrijheid en concurrentiepositie van het nationale collectief beheer te zeer zal (kunnen) hinderen.

Reactie op amendement 20 (...)
Het Platform Makers stelt daarom voor het College minimaal enige beleidsvrijheid toe te kennen om per geval te bepalen of één factuur gewenst is.

Reactie op amendement 21 (...)
Daarnaast merken wij op dat preventief toezicht op tarieven, naast een geschillencommissie en de mogelijkheid van een gang naar de rechter kan leiden tot driedubbel toezicht; een situatie die zowel onredelijke maatschappelijke kosten kan creëren als de bewegingsvrijheid en concurrentiepositie van het nationale collectief beheer te zeer zal (kunnen) hinderen. Wij verwijzen op dit punt mede naar onze eerste reactie op het concept wetsvoorstel (https://www.platformmakers.nl/data/file/3/86.pdf).

Tot slot achten wij het opnemen van onderscheid tussen commercieel versus niet-commercieel gebruik in de Toezichtwet, zoals voorgesteld in het amendement, principieel onjuist. Dit zou kunnen leiden tot een verkapte invoering van het ‘fair use’ beginsel, een discussie die naar de mening van het Platform Makers op het niveau van het auteursrecht zelf en niet in het kader van de Wet Toezicht gevoerd dient te worden.

Reactie op amendement 22 (...)
Alle CBO’s hebben in de afgelopen jaren in overleg met het CvTA in hun statuten opgenomen dat hoogte van en het beleid rondom sociaal-culturele gelden elk jaar door de jaarvergadering van de betreffende CBO dienen te worden goedgekeurd. Wij pleiten voor behoud van die essentiële bevoegdheid van rechthebbenden. De geïncasseerde gelden behoren immers toe aan de makers; het is aan hen over de verdeling en/of besteding van hun gelden te beslissen.

 

IEF 10984

Royalty's als resultaat uit overige werkzaamheden

Hof 's-Hertogenbosch 9 december 2011, LJN BV7604 (Belanghebbende X tegen Belastinginspecteur Limburg).

Ontvangen royalty’s in Nederland belast als resultaat uit overige werkzaamheden.

Belanghebbende heeft in de jaren 1990 tot en met 1992 postdoctoraal wetenschappelijk onderzoek verricht in Engeland. Daar waar belanghebbende onderzoek verrichtte [red. in't arrest A genoemd] werd van alle werknemers en 'visiting workers' verlangd dat zij een verklaring ondertekenden waarin zij afstand deden van eventuele octrooien of patentrechten voortvloeiende uit hun werk. De door belanghebbende ontvangen bruto bedragen worden in het arrest genoemd, oplopende tot 2,1 miljoen euro per jaar.

Eerst bepleit belanghebbende dat er geen oorzakelijk verband is tussen de door hem ontvangen bedragen en de verrichte werkzaamheden, omdat hij geen afdwingbaar recht had op de royalty's. Vervolgens stelt belanghebbende dat het Verenigd Koninkrijk heffingsbevoegd is. Er volgt discussie over de uitzondering op het heffingsrecht dat toekomt aan de woonstaat; het vaste inrichting of vast middelpunt-principe. Dat faalt eveneens, omdat het moet gaan om recht op de zaak uit hoofde waarvan royalty's verschuldigd zijn dat tot het beroepsvermogen behoort. Van dat recht had belanghebbende reeds afstand gedaan.

In citaten:
4.9. Belanghebbende bestrijdt het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de door hem ontvangen bedragen en de door hem bij A verrichte werkzaamheden. Hij acht redengevend, dat hij, naar hij stelt, geen (afdwingbaar) recht had op die bedragen. Hij stelt dat sprake is van een discretionaire bevoegdheid van (de betrokken projectleider bij) A, die jaarlijks bepaalde wie, en tot welk bedrag, betalingen zou ontvangen. Hij stelt tevens dat hij bedragen heeft ontvangen die betrekking hebben op octrooien, aan de totstandkoming waarvan hij in het geheel niet heeft meegewerkt. Dat betekent, aldus belanghebbende, dat de door hem ontvangen bedragen niet aan die werkzaamheden kunnen worden toegerekend en het ondersteunt, zo stelt hij, zijn opvatting dat er geen, dan wel onvoldoende, causaal verband bestaat tussen zijn werkzaamheden en de door hem ontvangen baten. Hij verwijst voorts naar een opinie van advocaat David Rainford, die expert op het gebied van de Patent Act 1977 zou zijn, en die te kennen geeft dat belanghebbende als 'inventor' geen rechtens afdwingbare rechten op royalty's zou hebben, nu hij de afstandsverklaring heeft ondertekend (zijnde een overeenkomst in de zin van artikel zeven, lid 2 b van de Patent Act 1977). Uitsluitend werknemers die 'inventor' zijn, zouden namelijk een afdwingbaar recht op royalty's hebben ten aanzien van door hen gedane uitvindingen, maar belanghebbende was geen werknemer. 4.13. Artikel 12, eerste lid, kent het heffingsrecht voor royalty's toe aan de woonstaat. Het derde lid introduceert een uitzondering op deze regel, en luidt als volgt.

4.9.1. Het Hof verwerpt belanghebbendes standpunt. Naar het oordeel van het Hof vinden de door belanghebbende ontvangen bedragen hun enige oorzaak in de door hem bij A verrichte werkzaamheden.

4.9.2. De vraag of belanghebbende juridisch afdwingbare rechten had jegens A op betalingen, kan in het midden blijven. De stukken van het geding - in het bijzonder de afstandsverklaring, de e-mails aan belanghebbendes gemachtigde, en de brieven van A aan belanghebbende zelf - tonen aan, dat A belanghebbende beschouwde als rechthebbende, dat wil zeggen als een der personen die - hetzij als 'inventor', hetzij anderszins - met zijn werkzaamheden heeft bijgedragen aan de totstandkoming van een profijtbrengend octrooi, of in ieder geval als iemand die, in verband met zijn bij A verrichte werkzaamheden, verdiende een deel van de opbrengsten te ontvangen. Daarin ligt de oorzaak van de betalingen door A aan belanghebbende.

4.13. (...) De bepaling van het eerste lid van dit artikel is niet van toepassing, indien de uiteindelijke gerechtigde tot de royalty's, die inwoner is van een van de Staten, in de andere Staat waaruit de royalty's afkomstig zijn een bedrijf uitoefent door middel van een aldaar gevestigde vaste inrichting, of in die andere Staat zelfstandige arbeid verricht vanuit een aldaar gevestigd vast middelpunt, en het recht op de zaak uit hoofde waarvan de royalty's verschuldigd zijn, tot het bedrijfsvermogen van die vaste inrichting of tot het beroepsvermogen van dat vast middelpunt behoort. In dat geval zijn, naargelang van het geval, de bepalingen van artikel 7 of artikel 14 van toepassing.

4.14. Belanghebbende stelt, dat de laboratoria van A te D en de destijds door hem in het Verenigd Koninkrijk gehuurde woning als vast middelpunt kwalificeren. Voor de door belanghebbende verdedigde toepassing van artikel 12, derde lid, van het Verdrag is, naast de aanwezigheid van een vast middelpunt in het Verenigd Koninkrijk, tevens vereist, dat het recht op de zaak uit hoofde waarvan de royalty's verschuldigd zijn, tot het beroepsvermogen van dat vast middelpunt behoort. Aan die laatste voorwaarde is niet voldaan, zodat reeds om die reden belanghebbendes beroep op deze bepaling wordt verworpen.

IEF 10983

Aansluiten bij gestelde licentievergoeding

Ktr. Rechtbank Arnhem 29 februari 2012, LJN BV7587 (eiser tegen ATC Beveiligingstechniek B.V.)

Auteursrecht. Naamsvermelding. Gewone licentievergoeding. Een artikel van de Telegraaf inclusief foto daarbij is door ATC overgenomen op eigen site. Dit is gebeurd zonder de naamsvermelding over te nemen. De [eisende partij] vordert uiteindelijk op dit punt 150 % van de gederfde licentievergoeding, begroot op een bedrag van € 395,00. De kantonrechter overweegt dat de algemene voorwaarden van de NL Fotografenfederatie nimmer overeengekomen is, maar omdat er wel schade is deze op grond van 6:97 BW te begroten. Daarom ziet de kantonrechter aanleiding aan te sluiten bij de gestelde licentievergoeding ad €225. Voor het ontbreken van een naamsvermelding zal de kantonrechter eenzelfde bedrag toekennen.

De overige verweren van ATC (foto had geen toegevoegde waarde, de bron ‘Telegraaf’ is vermeld, de foto is na het eerste verzoek van [eisende partij] direct verwijderd en de website is maar een paar keer bezocht) leiden niet tot een ander oordeel (zie r.o. 4.8).

In citaten:

4.4.  Voor wat betreft de gevorderde schadevergoeding voor het onrechtmatig publiceren van de foto overweegt de kantonrechter als volgt.

Naar het oordeel van de kantonrechter staat als niet, althans onvoldoende gemotiveerd, weersproken vast dat [eisende partij] enige schade heeft geleden doordat ATC De Foto zonder zijn toestemming en naamsvermelding heeft gepubliceerd. ATC heeft de hoogte van de gevorderde schade betwist. Zij heeft onder meer gesteld dat de algemene voorwaarden van de Nederlandse Fotografenfederatie waar [eisende partij] zich op beroept nimmer zijn overeengekomen. De kantonrechter is het met ATC eens dat de door [eisende partij] gestelde algemene voorwaarden inderdaad niet gelden op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst. Omdat wel vast staat dat enige schade is geleden ziet de kantonrechter aanleiding om de schade te begroten op grond van artikel 6:97 BW.

Daarbij ziet de kantonrechter, ondanks het gegeven dat de algemene voorwaarden van [eisende partij] niet rechtstreeks van toepassing zijn, aanleiding om aan te sluiten bij de door [eisende partij] gestelde licentievergoeding van € 255,00 voor publicatie van De Foto. Weliswaar heeft ATC de hoogte van dit bedrag betwist, maar, zonder toelichting die ontbreekt, acht de kantonrechter deze enkele betwisting onvoldoende om tot de conclusie te komen dat dit bedrag onredelijk hoog is. Het verweer van ATC dat het gebruik van een foto in de praktijk € 6,00 kost (hetgeen [eisende partij] heeft betwist), maakt voorgaand oordeel niet anders, omdat zonder nadere toelichting niet valt in te zien dat het door ATC aangehaalde voorbeeld gelijk gesteld kan worden met onderhavige publicatie.

Lees het vonnis hier (LJN, schone pdf).