IEF 22183
8 augustus 2024
Artikel

Inschrijving geopend Mr. S.K.Martens Academie 2024-2025

 
IEF 22180
8 augustus 2024
Uitspraak

Babyvoeding van Nutricia komt niet in aanmerking voor octrooi

 
IEF 22179
8 augustus 2024
Uitspraak

Procureur-generaal Hoge Raad over de gevolgen van vernietiging op verbeurde dwangsommen in IT-zaak

 
IEF 10756

Richten op de meest populaire werken

Rechtbank Amsterdam 4 januari 2012, HA ZA 10-3969 (Nanada tegen gedaagde Van Hemert) (kantelen: Ctrl+Shift+min)

Met dank aan Willemijn de Vries, Independent Media & Entertainment lawyer WMM de Vries


Sterke samenhang met IEF 9492. Auteursrecht. Overeenkomst muziekuitgave. Hans van Hemert, auteur van een groot aantal populaire (oudere) muziekwerken voor onder andere artiesten als Sandra & Andres en Mouth & Mc Neal, heeft in de jaren '70 muziekuitgaveovereenkomsten afgesloten met muziekuitgever Nanada voor 48 van zijn werken. Van Hemert is ontevreden over de exploitatieinspanningen van Nanada en de verminderde exploitatie inkomsten. Hij gaat over tot buitengerechtelijke ontbinding van de muziekuitgave-overeenkomsten. Nanada maakt vervolgens een procedure aanhangig om de buitengerechtelijke ontbinding ongedaan te maken.

De rechtbank oordeelt, in navolging van een eerdere soortgelijke uitspraak van 23 maart 2011 aangespannen door Van Hemert tegen Universal Music (IEF 9492), ook in deze zaak dat muziekuitgever Nanada aan haar inspanningsverplichting jegens Van Hemert heeft voldaan. Daarbij merkt de rechtbank op dat Nanada aan haar inspanningsverplichting kan voldoen door zich te richten op de meest populaire werken.

4.14. Van Hemert heeft naar voren gebracht dat de inspanningen van Nanada slechts op enkele van de muziekwerken gericht zijn geweest, te weten "Hello A" en "als het om de liefde gaat". Nanada spreekt dit niet tegen: zij voert echter aan dat het praktisch onmogelijk is alle werken steeds even intensief te promoten terwijl dit voorts niet effectief is. Zij heeft er om die reden voor gekozen haar exploitatieverplichtingen te richten op de meest populaire werken. Dit doet zij omdat dit tot exploitatie van de overige werken kan en zal leiden, aldus Nanada. Zij stelt in dit verband dat de andere werken reeds vanaf de begintijd weinig populair waren en ook toen tot zeer weinig inkomsten hebben opgeleverd. Van Hemert heeft dit niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist. Ook heeft hij niet (althans onvoldoende) betwist dat een dergelijke exploitatie van zijn werken niet (op de lange termijn) tot resultaten leidt. De rechtbank houdt het er daarom voor dat Nanada aan haar inspanningsverbintenis kan voldoen door zich te richten op de meest populaire werken.

4.15. Dit brengt met zich dat de stelling van Nanada dat zij aan haar inspanningsverplichtingen jegens Van Hemert heeft voldaan, als onvoldoende gemotiveerd, vaststaat. Nu Nanada niet tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen op grond van de uitgave-overeenkomst is geen sprake (geweest) van verzuim, en kan het betoog van Van Hemert omtrent het al dan niet zuiveren van verzuim buiten beschouwing blijven. De buitengerechtelijke ontbinding door Van Hemert komt, nu van een tekortkoming aan de zijde van Nanada geen sprake is, niet het door Van Hemert beoogde rechtsgevolg toe.

 

IEF 10755

De prior art en beschermingsomvang van een verlichte bloempot

Commentaar in't kort van Laura Bonnes, KienhuisHoving N.V.

Op 13 december 2011 deed het hof Den Haag uitspraak in de kwestie Bloom / The Groove Garden, IEF 10666. Voorwerp van geschil was een bloempot waarin lichtbronnen zijn aangebracht. Deze bloempot was door Bloom als model gedeponeerd en The Groove Garden bracht een soortgelijke pot op de markt, onder de naam de GG-pot. Partijen twisten over zowel het auteursrecht als het modellenrecht op de BLOOM en de inbreuk die de GG-pot daarop maakt. Met de uitkomst valt te leven, twee modelrechtelijke overwegingen komen echter vreemd voor.

Relevante prior art
Het hof overweegt dat alleen die prior art, die tot 12 maanden vóór de datum van indiening van de aanvrage is geopenbaard, schadelijk kan zijn voor de nieuwheid en het eigen karakter van het model. Dit bevreemdt.

De modellenverordening bepaalt namelijk dat alle prior art die is geopenbaard voor de datum van indiening van de aanvrage schadelijk kan zijn voor de nieuwheid en / of het eigen karakter van een ingeschreven model (5 lid 1, 6 lid 1 juncto 7 lid 1 GModVo).


Artikel 7 lid 2 sub b, waar het hof zijn oordeel op baseert, is alleen van toepassing als ook voldaan is aan de eisen van artikel 7 lid 2 sub a. Deze artikelen tezamen bepalen dat de ontwerper een ‘terme de grace’ verkrijgt om voortbrengselen waarin de modellen zijn toegepast op de markt te brengen gedurende een periode van een jaar, zonder dat deze openbaarmaking de nieuwheid of het eigen karakter van het model schaadt. Het hof lijkt te miskennen dat er in artikel 7 lid 2 twee vereisten zijn neergelegd, die alleen effect sorteren als aan beide vereisten is voldaan.

Omvang van het modeldepot
Ook wordt door partijen getwist over de omvang van het modeldepot van Bloom. Door Bloom wordt betoogd dat bij de bepaling daarvan niet alleen naar haar depot, maar aar de door haar vermarkte bloempot moet worden gekeken.

In zijn overwegingen ontleent het hof argumenten aan het PepsiCo-arrest van het Gerecht van de Europese Unie(Gerecht EU 18 maart 2010, IEF 8684, PepsiCo tegen Grupo Promer Mon Graphic)). Het Gerecht EU betrekt in deze kwestie zowel het vermarkte voortbrengsel, als het model zelf in de bepaling van de persoon van de geïnformeerde gebruiker en de vrijheid van de ontwerper. Artikel 36 lid 6 GModVo bepaalt immers dat zowel de omschrijving, als de in het depot opgenomen lijst met voortbrengselen niet van invloed is op de draagwijdte van de bescherming van het model. Dit maakt volgens het Gerecht EU dat zowel het voortbrengsel, als het model in ogenschouw genomen mag (moet?) worden bij de bepaling van de aard, de bestemming en de functie van het model en aldus bij de bepaling van de geïnformeerde gebruiker en de vrijheid van de ontwerper.

Het hof constateert vervolgens dat partijen in de onderhavige kwestie niet twisten over wie de geïnformeerde gebruiker is en wat de vrijheid van de ontwerper is en acht daarmee de bovenstaande redenering van het Gerecht niet van belang voor de onderhavige kwestie.

Wel van belang acht zij de overwegingen van het Gerecht EU en het HvJ EU (HvJ EU 20 oktober 2011, IEF 10374, PepsiCo / Grupo Promer Mon Graphic) in voornoemd arrest daar waar het gaat om de invloed van het voortbrengsel op de algemene indruk die het betrokken model wekt bij de geïnformeerde gebruiker. Het hof combineert de overwegingen van beide instanties om tot de conclusie te komen dat een voortbrengsel waarin een model is toegepast, betrokken mag worden in de beoordeling van de draagwijdte van de bescherming van het model als dit een bevestiging oplevert van hetgeen reeds blijkt uit het model zoals ingeschreven.

Hiervan uitgaande leidt de feitelijke overweging van het Haagse hof (paragraaf 33), die impliceert dat de beschrijving ter verduidelijking van het model en de opsomming van voortbrengselen in het depot van belang is voor de bepaling van de beschermingsomvang van het model, tot vragen. Want wat is nu rechtens? Welke invloed hebben het voortbrengsel én de tekst van het depot nu echt? Hopelijk wordt dit in toekomst duidelijk.

IEF 10754

Toevoeging van een koppelteken

WIPO Arbitration 26 december 2011, D2011-2029 (inzake akzo-nobel.com; geschillenbeslechter: Philippe Gilliéron)

Merkenrecht. Domeinnaam. Eiser is Akzo Nobel, houdster van internationale merken AKZO NOBEL (woord / beeld) en is actief op het gebied van verf en coatings. Door de toevoeging van een koppelteken (hyphen) aan de .com-domeinnaam wordt niet voldoend afstand gecreëerd met het merk van eiser.

Gedaagde heeft geen recht of legitiem belang (geen reactie van gedaagde). Gezien de wereldwijde reputatie van eiser, is het moeilijk te geloven dat de domeinnaam te goeder trouw is geregistreerd. De gedaagde is al in 19 UDRP-beslissingen rondom merknamen van derde-partijen verwikkeld geraakt. Alles bij elkaar genomen moet de gedaagde de gevolgen daarvan dragen en wordt de overdracht bevolen.

Onder A. As many panels have ruled before, the addition of a hyphen between two words does obviously not make a sufficient difference between the domain name and the Complainant’s trademark to exclude the likelihood of confusion resulting from such incorporation (see, e.g., Owens Corning Fiberglas Technology, Inc v. Hammerstone, WIPO Case No. D2003-0903; Fort Knox National Company v. Ekaterina Phillipova, WIPO Case No. D2004-0281). 

Onder C. Considering the worldwide reputation of AKZO NOBEL in the abovementioned industry, the Panel finds it hard to believe that the Respondent would have chosen and registered the disputed domain name

<akzo-nobel.com> in good faith, without having been aware of the AKZO NOBEL trademarks. The Respondent having neglected to proceed, did not bring any convincing evidence to support such a choice; such evidence does not result from the file, and the Respondent has to bear the consequences of its default on that regard.

Respondent’s good faith is all the more doubtful that a search of UDRP decisions reveals no less than 19 decisions rendered against the Respondent covering a broad range of domain names consisting of third parties’ trademarks, which clearly suggest that the Respondent has made a pattern of conduct of registering domain names consisting of third parties’ trademarks.

The Panel far more believes that the disputed domain name has been registered and is being used to attract Internet users to Respondent’s website for commercial gain, by creating a likelihood of confusion and leading Internet users to believe that Respondent’s website is linked to the Complainant.

 

IEF 10753

Reputatie in Nederland

WIPO Arbitration 3 januari 2012, DNL 2011-0062 (inzake clickbank.nl; geschillenbeslechter: Wolter Wefers Bettink)

Merkenrecht. Handelsnaamrecht zonder vestiging in Nederland. Eiser is Click Sales, houdster van het merk CLICKBANK in meer dan 200 landen en die via clickbank.com een digitale marktplaats aanbiedt. De .nl-domeinnaam wordt doorgelinkt naar een pornografische website. Naast een beroep op het merkenrecht, doet eiser ook een beroep op haar Nederlandse handelsnaamrecht, ondanks dat ze niet is gevestigd of handel drijft in Nederland. Het is daarvoor voldoende dat zij een reputatie heeft in Nederland (zie voetnoot), om hierop een beroep te kunnen doen.

Gedaagde heeft geen recht of legitiem belang, en de verwijzing naar een pornografische site kan een indicatie zijn van een registratie te kwader trouw gebaseerd op aantasting van de merken van eiser. De overdracht van de domeinnaam wordt bevolen.

Onder A. Complainant also claims that it does business under the name “ClickBank” and that it uses this name to identify itself as a corporate entity. Complainant’s Vice President of Operations has stated in a declaration, which Complainant provided as evidence, that “ClickBank” is used in commerce extensively and therefore has become famous in The Netherlands. As evidence thereof, Complainant has also provided a screenshot which shows the results of a search on “www.google.nl” generated by the term “clickbank ervaringen” (“clickbank experiences”). Complainant also refers to its website “www.clickbank.com”, which contains, inter alia, press articles on ClickBank (the company) and an item “Why ClickBank?” which refers to ClickBank as the company operating the website “www.clickbank.com” (“a secure online outlet for more than 50,000 products and 100,000 active marketers”). The Panel understands from this that Complainant in this case also relies on rights under Dutch law in the trade name “ClickBank”.

Under Dutch law, rights in a trade name are obtained by a company using the relevant name in commerce. It is not necessary that the entity is established in The Netherlands or that its trading area is located in The Netherlands. It is sufficient that a name qualifies for protection because it has a reputation in the Netherlands.

IEF 10752

Programma wetenschappelijk deel VvA

Vrijdag 20 januarl 2012 zal de ledenvergadering van de Vereniging van Auteursrecht in Het Trippenhuis te Amsterdam plaatsvinden. Het wetenschappelijk gedeelte zal vanaf 13:30 door professor Hugenholtz, professor De Cock Buning en dr. Seignette worden verzorgd. Het onderwerp van de middag is de immateriële openbaarmaking - recente Nederlandse en Europese rechtspraak.

13.30 - 14.15 prof. mr. dr. P.B. Hugenholtz - Het begrip 'mededeling aan het publiek' in artikel 3 Auteursrechtrichtlijn
- reikwijdte begrip 'mededeling aan het publiek' (HvJ inzake SGAE, Premier League, Circus Globus Bucuresti)
- in hoeverre harmoniseert 'mededeling aan het publiek' het Nederlandse openbaarmakingsrecht?
14.15 - 15.00 prof. mr. dr. M. de Cock Buning - Doorgifte van televisieuitzendingen
- begrippen 'mededeling aan het publiek per satelliet' en 'doorgifte via de kabel' in Kabel- en Satellietrichtlijn
- HvJ inzake Airfield  
- verhouding tot Nederlandse rechtspraak: Kabelarresten, Buma/Chellomedia
- Groenboek betreffende de online distributie van audiovisuele werken in de Europese Unie
15.00-15.30
pauze
15.30 - 16.15 mr. dr. J.M.B. Seignette - Immateriële openbaarmaking op het internet

- verantwoordelijkheid voor openbaarmaking in elektronische netwerken
-    FTD/Eyeworks, Brein/Shareconnector, Brein/NSE, Premier League/MyP2P, RealNetworks
16.15
Discussie aan de hand van stellingen
17.00
borrel 

 

IEF 10751

Wijziging EOV

Akte tot herziening van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien; München, 29 november 2000, Trb. 2012, nr. 3.

Artikel 1. In overeenstemming met artikel 7, eerste lid, tweede volzin van de Akte tot herziening zijn de volgende overgangsbepalingen van toepassing op de hieronder genoemde gewijzigde en nieuwe bepalingen van het Europees Octrooiverdrag:

1. De artikelen 14, derde tot en met zesde lid, 51, 52, 53, 54, derde en vierde lid, 61, 67, 68 en 69, het Protocol inzake de uitleg van artikel 69, en de artikelen 70, 86, 88, 90, 92, 93, 94, 97, 98, 106, 108, 110, 115, 117, 119, 120, 123, 124, 127, 128, 129, 133, 135, 137 en 141 zijn van toepassing op Europese octrooiaanvragen die aanhangig zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding ervan en op op dat tijdstip reeds verleende Europese octrooien. Echter, artikel 54, vierde lid, van het Verdrag zoals het vóór dat tijdstip van kracht was, blijft van toepassing op deze aanvragen en octrooien.

2. De artikelen 65, 99, 101, 103, 104, 105, 105a tot en met 105c, en 138 zijn van toepassing op op het tijdstip van de inwerkingtreding ervan reeds verleende Europese octrooien alsmede op Europese octrooien verleend ter zake van op dat tijdstip aanhangige Europese octrooiaanvragen.

3. Artikel 54, vijfde lid, is van toepassing op Europese octrooiaanvragen die aanhangig zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding ervan, indien er nog geen besluit is genomen over de verlening van het octrooi.

4. Artikel 112a is van toepassing op beslissingen van de kamers van beroep genomen vanaf de datum van de inwerkingtreding ervan.

5. De artikelen 121 en 122 zijn van toepassing op Europese octrooiaanvragen die aanhangig zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding ervan alsmede op Europese octrooien verleend ter zake van op dat tijdstip reeds verleende Europese octrooiaanvragen, indien de termijnen voor verzoeken om verdere behandeling of herstel in de vorige toestand op dat tijdstip nog niet zijn verstreken.

6. De artikelen 150 tot en met 153 zijn van toepassing op internationale aanvragen die aanhangig zijn op het tijdstip van inwerkingtreding ervan. Echter, de artikelen 154, derde lid, en 155, derde lid, van het Verdrag zoals dat vóór dat tijdstip van toepassing was, blijven van toepassing op deze aanvragen.

Artikel 2


Dit besluit wordt van kracht op het tijdstip van inwerkingtreding van de herziene tekst van het Verdrag in overeenstemming met artikel 8 van de Akte tot herziening.

IEF 10750

Vorm van Lego blokje als verpakkings- en presentatiemateriaal

Vonnis van de ondervoorzitter van de rechtbank van koophandel te Brussel (als stakingsrechter) 5 december 2011, A.C. 10.479/2010 (franstalig, Lego Juris A/S tegen TKS SA )

Met samenvatting van Dieter Delarue, Allen & Overy LLP.

Merkenrecht. Vormmerken. Oneerlijke handelspraktijk. Lego Juris A/S (Lego) maakt en verdeelt de welbekende bouwblokken. TKS SA (TKS) is de onderneming achter de horlogecollectie "ICE-Watch". Lego verwijt TKS (i) merkinbreuken en (ii) oneerlijke handelspraktijken door het gebruik van het verpakkings- en presentatiemateriaal waarvan hiernaast enkele voorbeelden worden afgebeeld. De merken waarop Lego zich beroept zijn de volgende 3D-Gemeenschapsmerken met respectievelijke inschrijvingsnummers 4938635 en 7453657:
   
Lego vraagt de rechter om TKS te verbieden om nog verder het bewuste verpakkings- en presentatiemateriaal (en andere op de ingeroepen merken gelijkende tekens) te gebruiken, evenals om TKS te verplichten de tussen te komen beslissing te publiceren in een aantal tijdschriften. TKS vraagt de rechter:

  • in hoofdorde: de procedure op te schorten in toepassing van artikel 104 §1 van Verordening (EG) nr. 207/2009 inzake het Gemeenschapsmerk (de "Verordening");
  • in ondergeschikte orde: de vordering van Lego ongegrond te verklaren;
  • in nog meer ondergeschikte orde: het Hof van Justitie van de Europese Unie twee prejudiciële vragen te stellen in functie van de interpretatie van de artikelen 7 en 9 van de Verordening.

TKS vraagt de rechter bij tegenvordering om de door Lego ingeroepen merken nietig te verklaren in zoverre ze werden ingeschreven ter onderscheiding van een aantal producten uit de klassen 14, 16, 20 en 21.

Inhoudsopgave
1. Vraag van TKS om de procedure op te schorten.
2. Vraag van TKS om de ingeroepen merken nietig te verklaren
3. De beweerde merkinbreuk
4. De beweerde oneerlijke handelspraktijken
5. Besluit

Oordeel van de rechtbank
1. Met betrekking tot de vraag van TKS om de procedure op te schorten

TKS vraagt de stakingsrechter om de procedure op te schorten in toepassing van artikel 104 §1 van de Verordening.

De stakingsrechter oordeelt dat de voorwaarden voor toepassing van artikel 104 §1 van de Verordening niet vervuld zijn, en gaat hier dus niet op in. Artikel 104 §1 van de Verordening voorziet dat het, onverlet enkele uitzonderingsgevallen, de nationale rechter betaamt om de procedure waarin een partij zich beroept op een Gemeenschapsmerk op te schorten tot de uitspraak van een bevoegde rechtbank of van het Merkenbureau van de EU, indien één van deze laatsten eerder werd gevat met een betwisting van de geldigheid van het ingeroepen Gemeenschapsmerk. De stakingsrechter oordeelt dat de geldigheid van de ingeroepen merken inderdaad al werd betwist, doch dat deze betwistingen dateren van respectievelijk 9 december 2010 en 22 juni 2011, ie van na de dagvaarding voor de stakingsrechter dewelke reeds op 7 december 2010 gebeurde. Niets belet de stakingsrechter dus om de nietigheid van de ingeroepen merken te beoordelen.

2. Met betrekking tot de vraag van TKS om de ingeroepen merken nietig te verklaren
TKS vraagt de stakingsrechter om de door Lego ingeroepen merken nietig te verklaren in zoverre ze werden ingeschreven ter onderscheiding van uurwerken en tijdmeetinstrumenten (klasse 14), plastic materialen voor verpakking (klasse 16), meubelen (klasse 20) en gerei voor huishouding en keuken (klasse 21). TKS baseert haar vordering tot nietigverklaring op artikel 52 en 7, §1, e), ii) van de Verordening, hetwelk een absolute nietigheidsgrond behelst voor de inschrijving van "tekens die uitsluitend bestaan uit de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technische resultaat te verkrijgen". TKS verwijst uitgebreid naar de veelbesproken Lego t. Megabrands zaak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waar een (ander) merk van Lego nietig werd verklaard in toepassing van dezelfde weigeringsgrond, onder meer in de overweging dat het merkenrecht niet mag worden gebruikt om eeuwigdurend technische oplossingen of innovaties te monopoliseren. Deze eerdere "Lego-zaak" draaide rond de geldigheid van de inschrijving van de vorm van de Lego blokken als merk voor "bouwblokken" (klasse 28).

De stakingsrechter gaat na of in voorliggend geval elk van de essentiële elementen van artikel 7, §1, e), ii) van de Verordening cumulatief voorhanden zijn. Dit is nodig om tot de nietigheid van de merkinschrijving te kunnen besluiten. Met name overweegt de stakingsrechter [citaten vrij vertaald]:

Het bekomen van een technisch resultaat voor bepaalde waren brengt niet noodzakelijk het bekomen van een technisch resultaat voor alle waren met zich mee. De beoordeling moet afzonderlijk, waar per waar, gemaakt worden. In voorkomend geval heeft geen enkele van de waren waarvoor de tekens zijn ingeschreven eigenschappen gelijkaardig aan deze van speelgoedblokken. Geen enkele van deze waren is erop gericht om aan elkaar vastgeklikt of vastgemaakt te worden. Voor bijvoorbeeld verpakkingen is dit vanuit logistiek en praktisch oogpunt zelfs onwenselijk, nu het des te moeilijker is om een product uit de middenste van opeengestapelde en aan elkaar vastgemaakte verpakkingen te halen. Ook wat de meubelen betreft heeft de vorm in kwestie een louter decoratief en onderscheidend (en geen functioneel) karakter.

Voor de bouwblokken is het door de vorm beoogde technisch resultaat de mogelijkheid om de blokken onder invloed van een lichte kracht opeen te stapelen en aan elkaar vast te maken. Voor de waren uit de klassen 14, 16, 20 en 21 bestaat dit technisch resultaat niet. Voor deze waren bestaat de mogelijkheid zelfs niet om ze aan elkaar vast te maken. De verpakkingen in kwestie kunnen niet in elkaar haken, en hetzelfde geldt voor alle andere waren waarvan sprake. Geen van deze waren heeft ooit, om ze normaal te kunnen gebruiken en te commercialiseren, nood gehad aan twee in een rechthoek geplaatste ronde knoppen.

Een teken bestaat uitsluitend uit de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technisch resultaat te bereiken wanneer alle essentiële kenmerken van de vorm beantwoorden aan deze doelstelling. Als de vorm belangrijke ornamentele of decoratieve elementen bevat, dan is dit niet het geval. De aanwezigheid van ronde knoppen bovenaan het rechthoekig vlak is bij de waren uit de klassen 14, 16, 20 en 21, in tegenstelling tot wat het geval is bij bouwblokken, louter ornamenteel of decoratief.

De vierde voorwaarde die moet worden vervuld om artikel 7, §1, e), ii) van de Verordening toe te kunnen passen is dat de vorm noodzakelijk is om het beoogde technisch resultaat te bekomen. Opnieuw in tegenstelling tot wat het geval is bij speelgoedblokken, is het evident dat verpakkingsdozen, uurwerken, presentatiemeubelen en ander decoratiemateriaal niet voorbestemd zijn om in elkaar te haken of aan elkaar vastgemaakt te worden.

De rechter besluit aldus dat in voorliggend geval de toepassingsvoorwaarden van artikel 7, §1, e), ii) van de Verordening niet vervuld zijn voor de waren uit de klassen 14, 16, 20 en 21, en dat de vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van TKS derhalve ongegrond is.

3. Met betrekking tot de beweerde merkinbreuk
Lego beweert dat TKS inbreuk pleegt op haar merkrechten door, zonder de toestemming van Lego, vormen te gebruiken die erg goed gelijken op de merken waarvan de bescherming wordt ingeroepen, voor waren identiek aan deze waarvoor de merken (onder andere) zijn ingeschreven. Lego baseert haar vordering op artikel Artikel 9 van de Verordening, dat de houder van een Gemeenschapsmerk het recht verleent om iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen, het gebruik van een teken in het economische verkeer te verbieden dat gelijk is aan of overeenstemt met het Gemeenschapsmerk en gebruikt wordt voor dezelfde of soortgelijke waren of diensten indien daardoor verwarring bij het publiek kan ontstaan, waarbij verwarring wordt geacht het gevaar van associatie met het merk te omvatten.

De stakingsrechter vergelijkt eerst de visuele kenmerken van de merken en de gebruikte tekens enerzijds, en de waren waarvoor deze worden gebruikt anderzijds. De stakingsrechter komt daarbij tot de vaststelling dat deze, de horloges zelf er even buiten gelaten, sterk overeenstemmen en dus in principe aanleiding kunnen geven tot verwarring.

De stakingsrechter vervolgt dat het noodzakelijk is om ook stil te staan bij de oorzaak van deze verwarring. Hij herinnert eraan dat het precies door de overeenstemming van de tekens en de soortgelijkheid van de waren is dat het verwarringsgevaar bij het publiek moet bestaan. De stakingsrechter verwijst wat dat betreft naar het voorgelegde marktonderzoek, dat aantoont dat een aanzienlijk deel van het ondervraagde publiek inderdaad "Lego" antwoordt op de vraag waaraan de verpakkingen van TKS hen doen denken. De stakingsrechter is echter van oordeel dat dit op zich niet volstaat om tot het bestaan van verwarringsgevaar te besluiten. De stakingsrechter stelt zich de vraag of hetzelfde publiek "ja" zou hebben geantwooord op de vraag of het op de hoogte is van het feit dat Lego nu (ook) taartendozen en andere verpakkingen maakt. En wat het zou hebben geantwoord op de vraag wat "Lego" bij hen oproept. Zonder twijfel, aldus de stakingsrechter, zou men het over de bouwblokken hebben.

De stakingsrechter wijst erop dat men bij de beoordeling van een merkinbreuk aandacht moet hebben voor de functie van het merk. In voorliggend geval bestaat de functie van de merken erin om de waren waarvoor ze werden ingeschreven (deze uit klassen 14, 16, 20 en 21) te onderscheiden. Hun essentiële functie bestaat erin om de consument de herkomst van de waren te garanderen, aldus de stakingsrechter.

De stakingsrechter besluit dat Lego niet aantoont dat het relevante publiek het identieke teken zou opvatten als een aanwijzing dat de waren in kwestie (ie deze zoals uit de klassen 14, 16, 20, 21) van Lego of van een met Lego verbonden onderneming afkomstig zijn. Aldus is er volgens de stakingsrechter geen merkinbreuk voorhanden.

4. Met betrekking tot de beweerde oneerlijke handelspraktijken
Lego beweert ten andere, los van de aanspraken op grond van haar merkrechten, dat het gebruik van de betreffende verpakkings- en presentatiematerialen door TKS een oneerlijke handelspraktijk zoals verboden door de Wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming (de "WMPC") uitmaakt.

De stakingsrechter oordeelt dat een vordering op basis van het recht op een merk niet noodzakelijk een vordering op basis van de WMPC uitsluit. De stakingsrechter vult aan dat alhoewel de gevraagde maatregelen onder beide vorderingen identiek zijn, de grondslag van de vorderingen verschillend is: merkrechten beogen de bescherming van een monopolie, terwijl de WMPC de belangen van consumenten tracht te vrijwaren.

De stakingsrechter verwijst naar de 14de overweging van Richtlijn (EG) nr. 29/2005 van 11 mei 2005 inzake oneerlijke handelspraktijken, die preciseert dat een kopie die verwarring zaait wat de commerciële oorsprong van goederen betreft, alsdusdanig een oneerlijke handelspraktijk kan uitmaken. De stakingsrechter vervolgt dat als een consument denkt dat de producten van TKS in werkelijkheid van Lego of een met Lego verbonden onderneming afkomstig zijn, dit het koopgedrag van de consument kan beïnvloeden. De stakingsrechter neemt aan dat Lego een erg hoog kwaliteitsaura geniet, en besluit dat de consument die misleid is omtrent de commerciële oorsprong van de producten van TKS ertoe geneigd zal zijn deze aan te kopen omwille van de kwaliteitsgarantie die hij associeert met Lego.

De stakingsrechter oordeelt dat de reproductie door TKS van de vorm van de Lego blokken ook inbreuk maakt op artikel 88, 3° van de WMPC, dat als misleidend (en dus oneerlijk) aanstipt: elke handelspraktijk die de consument in zijn koopgedrag beïnvloedt en die gepaard gaat met onjuiste informatie, of de consument op enigerlei wijze, inclusief door de algemene presentatie, bedriegt ten aanzien van verklaringen of symbolen die doen geloven dat de onderneming of het product sponsoring of directe of indirecte steun krijgt. De stakingsrechter stelt dat nu de verwarring omtrent de commerciële oorsprong van de producten van TKS voortvloeit uit het gebruik van de herkenbare vorm van de Lego blokken, er logischerwijs een risico bestaat dat consument daarin een directe of indirecte ondersteuning van de kant van Lego ziet. Hij vervolgt dat de consument het systematische gebruik door TKS van ronde knoppen op haar verpakkings- en presentatiemateriaal - zoals Lego deze gebruikt op haar blokken - niet anders zal interpreteren dan als een veruitwendiging van een directe of indirecte ondersteuning die TKS geniet van Lego, en dat de aanwezigheid van het merk "ICE-WATCH" hier niets aan verandert.

De stakingsrechter besluit dat deze handelswijze oneerlijk is en derhalve gestopt moet worden.

5. Besluit
De stakingsrechter acht de door Lego ingeroepen merkrechten geldig maar besluit dat het gebruik van de litigieuze verpakkings- en presentatiematerialen door TKS er geen inbreuk op maakt.

Alhoewel geen merkinbreuk, oordeelt hij vervolgens dat hetzelfde gebruik wél een oneerlijke handelspraktijk uitmaakt en derhalve toch gestopt moet worden. De stakingsrechter legt de drempel voor het bestaan van verwarringsgevaar bij zijn beoordeling van de inbreuk op de WMPC een stuk lager dan bij zijn beoordeling van de inbreuk op de merkrechten. 

Voor de volledigheid kan nog worden aangestipt dat de stakingsrechter niet ingaat op de vraag van Lego om het tussen te komen vonnis te laten publiceren in een aantal tijdschriften.

IEF 10749

Erfgoedlabel en conventie bescherming audiovisuele diensten

Verslag van een schriftelijk overleg 23 december 2011, Kamerstukken II 21 501-34, nr. 178.

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over o.a. de invoering van een erfgoedlabel (links de bestaande Vlaamse variant) en de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap inzake de aanbieding van het verslag van de Informele Ministersbijeenkomst over Cultuur en Audiovisuele Zaken van 9 september jl. in Wroclaw in Polen (hier), hieronder wat relevante citaten:

p. 6. Erfgoed label:
Europese Jury voor het Europees Erfgoedlabel De leden van de VVD-fractie vinden het beheer van erfgoed een belang-rijke taak van de overheid. Echter, een Erfgoedlabel en het instellen van een jury lijkt eerder op een bureaucratisch symbool dan op concrete doelstellingen en instrumenten. Hoe ziet het kabinet dit, zo vragen de leden.

p. 7. Toetreding van de Europese Unie tot de conventie van de Raad van Europa over bescherming van audiovisuele diensten op basis van voorwaardelijke toegang
Hoe, zo vragen de leden van de VVD-fractie, verhoudt de Conventie van de Raad van Europa over bescherming van audiovisuele diensten op basis van voorwaardelijke toegang zich tot de wijzigingen in het auteursrecht, die in Nederland binnenkort door het Nederlandse parlement worden besproken. Heeft het kabinet al een standpunt over de bescherming van auteursrechten op internet?
Betekent de voorgestelde vorm van «gemengde» bevoegdheid dat er een compromis is gesloten? Is nu helder waar Europa over gaat en wat een bevoegdheid is van nationale overheden, zo vragen zij.

p. 14. Europese Jury voor het Europees Erfgoedlabel
De VVD-fractie heeft de minister gevraagd om een reactie aangaande het Erfgoedlabel en het instellen van een jury, aangezien dit eerder zou lijken op een bureaucratisch symbool dan op concrete doelstellingen en instrumenten.

De minister licht toe dat het Europees Erfgoedlabel en de jury die de voordrachten hiervoor gaat beoordelen, wel degelijk concrete doelstellingen dienen. Beide instrumenten dragen bij aan een grotere bewustwording van de Nederlandse en Europese geschiedenis en de eenwording van Europa. Het label draagt daarnaast bij aan de toegankelijkheid en promotie van de erfgoederen die het toegekend krijgen. Van deze erfgoederen wordt verwacht dat zij, met name voor jongeren, een educatieve rol vervullen. Ook wordt kennisuitwisseling tussen erfgoederen met het label gestimuleerd. De minister benadrukt dat om onnodige bureaucratie tegen te gaan zijn, de procedures op aandringen van Nederland zo licht mogelijk gehouden zijn.


p. 16/17. Toetreding van de Europese Unie tot de conventie van de Raad van Europa over bescherming van audiovisuele diensten op basis van voorwaardelijke toegang
De VVD-fractie heeft de minister gevraagd om toe te lichten hoe de conventie zich verhoudt tot wijzigingen in het auteursrecht, zoals binnenkort in het Nederlandse parlement wordt besproken. De minister geeft aan dat Nederland al aangesloten was bij deze conventie van de Raad voor Europa; er is geen nationale wetswijziging nodig. De bescherming van auteursrechten op internet is een van de onderwerpen in de Speerpuntenbrief Auteursrecht 20©20 van april 2011 van de Staatsecretaris van Veiligheid en Justitie, waarover onlangs van gedachten is gewisseld met de Tweede Kamer8.

Daarnaast vraagt de VVD-fractie om een toelichting over de vorm van «gemengde» bevoegdheid. De minister zet uiteen dat de conventie van de Raad van Europa (2003) harmonisatie van wetgeving beoogt voor de auteursrechtelijke bescherming van audiovisuele diensten die alleen tegen betaling en via voorwaardelijke toegangssystemen te ontvangen zijn. De conventie bepaalt bijvoorbeeld hoe op te treden tegen fraude met zogenaamde «smart cards». In de voorbereidingen van het besluit tot toetreding door de Raad ( van de EU) bestond tussen de lidstaten en de Commissie consensus over het belang van toetreding van alle lidstaten van de EU tot de conventie. Nederland is eerder al toegetreden. De conventie is ook vrijwel gelijk aan een EU richtlijn uit 1998 over hetzelfde onderwerp.

De juridische discussie tussen Commissie en lidstaten concentreerde zich op de rechtsbasis en de bevoegdheden voor toetreding. Het ging daarbij om artikel 6 van de conventie. Deze gaat over inbeslagname van materiaal dat wordt gebruikt voor piraterij. Dit kunnen administratiefrechtelijke, maar ook strafrechtelijke maatregelen zijn. De EU richtlijn uit 1998 bevat deze bepaling niet, althans niet in deze mate van detail. Het zou de eerste keer zijn dat de EU toetreedt tot een strafrechtelijk deel van een multilateraal verdrag (i.c. artikel 6) en dat maakt dit onderwerp politiek gevoelig.

De Commissie wilde artikel 207 over externe handelspolitiek als rechtsbasis. Dat betekent dat alleen de EU zou mogen tekenen, ook voor het gewraakte artikel 6. De lidstaten, waaronder ook Nederland, vinden dat artikel 114 de juiste rechtsbasis is. Die gaat over het aanpassen van de interne wetgeving van de lidstaten met het oog op de interne markt. Voor artikel 6 heeft de EU zijn bevoegdheden nog niet intern uitgeoefend en daarom zijn en blijven de lidstaten hiervoor nog bevoegd, zo benadrukt de minister.

Uiteindelijk is besloten dat de Conventie daarom het karakter van een gemengd akkoord moet hebben. Dit betekent dat de Europese Commissie namens de EU ondertekent voor toetreding tot de hele conventie, uitgezonderd artikel 6. De lidstaten afzonderlijk tekenen voor toetreding tot alleen artikel 6 van de conventie.

IEF 10748

Vooraankondiging VIE-prijs nominaties

Op woensdag 14 maart 2012 zal het AIPPI 2012 Symposium te Zeist plaatsvinden onder leiding van voorzitter Koen Bijvank, octrooigemachtigde bij Vereenigde. Aldaar zal ook de jaarlijkse VIE-prijs (aankondiging / site) worden uitgereikt. Publicaties of nominaties (onder bijsluiting van een afschrift van de desbetreffende publicatie) moeten uiterlijk op vrijdag 17 februari 2012 indiend zijn: secretariaat.

IEF 10747

Geen (herkenbare) merktekens zichtbaar

Vzr. Rechtbank Roermond 5 januari 2012, KG ZA 11-250 (Van Cranenbroek tegen Itek)

Met dank aan Laurens Thissen, Adelmeijer Hoyng Advocaten.

Parallelle publicatie Reclameboek 1248. Misleidende mededeling. Reclamerecht. Afbeelding zonder merktekens. Van Cranenbroek houdt zich bezig met de verkoop van een divers assortiment voor tuininrichting en -onderhoud en sindskort ook elektrische fietsen. Itek biedt fietsen en sindskort tuin- en sportartikelen aan in Nederland en België.

In dit kort geding over misleidende mededelingen is de vraag aan de orde of gedaagde ITEK (voldoende) kruiwagens en electrische fietsen in voorraad had waarmee ITEK in haar folder had geadverteerd. De afgebeelde kruiwagens waren identiek, maar er waren geen (herkenbare) merktekens zichtbaar in de advertentie. De mededeling elektrische fietsen vanaf €550 is een algemene mededeling en heeft geen betrekking of specifieke merkfietsen zoals afgebeeld. Vorderingen tot o.a. verbod en rectificatie worden afgewezen.

Kruiwagens

4.7 De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien van het vorenstaande vooreerst dat Itek niet heeft aangeboden een Fort maïskruiwagen, maar een mäiskruiwagen van 170 liter met een polyethyleen bak en een gegalvaniseerd onderstel. Het mag zo zijn dat de bij de advertentie geplaatste foto identiek is aan de (eerder door Van Cranenbroek aangeboden) maïskruiwagen van het merk Fort, maar uit dat enkele feit kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet afgeleid worden dat de aanbieding enkel om die reden betrekking had op een Fort  kruiwagen: niet aannemelijk is dat bij het publiek door de foto in de folder de indruk werd gewekt dat de advertentie betrekking had op een kruiwagen van dat specifieke merk. Dit klemt te meer nu er geen (herkenbare) merktekens op de foto van de kruiwagen zichtbaar zijn. Dat er sprake zou zijn van een zogenaamd "lokkertje", waarbij wordt geadverteerd met een merkproduct dat niet in voorraad is, zoals Van Cranenbroek lijkt te suggeren, acht de voorzieningenrechter dan ook niet aannemelijk. Gelet hierop gaat de voorzieningenrechter voorbij aan de stelling van Van Cranenbroek, die erop neerkomt dat Itek heeft geadverteerd met een (hoogwaardig) product zonder dat product op voorraad te hebben of zelfs te kunnen leveren.

 

4.8. Door Itek is verder, met stukken onderbouwd, gesteld dat zij de kruiwagen waarmee zij heeft geadverteerd ook op voorraad had. (...) Dat aan de door Van Cranenbroek ingeschakelde proefaankopers, waaronder een deurwaarder, kennelijk kruiwagens zijn verkocht die niet voldeden aan de in de advertentie genoemde specififcaties doet naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan het vorenstaand niets af: uit de proefaankopen volgt immers niet dat, indien de kopers daar uitdrukkelijk op gestaan hadden, aan hen (zo nodig met een leveringstermijn) geen maïskruiwagen met een gegalvaniseerd onderstel geleverd had kunnen worden.


Elektrische fietsen
4.9. Ten aanzien van de elektrische fietsen overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit de door Van Cranenbroek in het geding gebrachte reclamefolders van Itek volgt dat door Itek elektrische fietsen van specifieke merken en types worden aangeboden voor een daarbij expliciet vermelde prijs. Verder staat in de eerste advertentie vermeld: "we hebben al 28 inch elektrische fietsen met Shimano Nexave 7 versnellingen vanaf €550,-" en in de tweede advertentie "Er is al een 28 inch elektrische fiets vanaf €50,=". Bi jdeze aanbieding wordt, afgezien van de maat van de fiets en in de eerste advertentie het merk en type van de versnelling, geen enkele nadere specificatie vermeld. Deze advertenties kunnen naar het oordeel van de voorzieningenrechter door de gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende consument tot wie de advertentie zich richt of die zij bereikt weinig anders opgevat worden als een - algemene - mededeling van Itek dat de allergoedkoopste nieuwe elektrische fiets van 28 insch die zij in vestigingen verkoopt, €550,= kost. uit hetgeen door Van Cranenbroek is aangevoerd, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet afgeleid worden dat deze mededeling onjuist en derhalve misleidend is, mede gelet op de - onweersproken - stelling van Itek dat zij niet alleen de nieuwste modellen, maar ook overjarige modellen verkoopt. Dat Itek, indien klanten haar vragen  om een fiets van €50,=, die fiets niet aanprijst maar uitdrukkelijk wijst op nieuwere - en waarschijnlijk betere maar in elk geval duurdere - fietsen maakt het vorenstaande niet anders, nu daaruit niet volgt dat Itek geen nieuwe fiets voor €550,= zou kunnen leveren. Dit klemt te meer nu uit de op initiatief van Van Cranenbroek plaatsgehad hebbende proefaankopen blijkt dat een dergelijke fiets - zij het met inachtneming van een levertijd - ook daadwerkelijk aan een der proefaankopers gelever kon worden.