IEF 22183
8 augustus 2024
Artikel

Inschrijving geopend Mr. S.K.Martens Academie 2024-2025

 
IEF 22180
8 augustus 2024
Uitspraak

Babyvoeding van Nutricia komt niet in aanmerking voor octrooi

 
IEF 22179
8 augustus 2024
Uitspraak

Procureur-generaal Hoge Raad over de gevolgen van vernietiging op verbeurde dwangsommen in IT-zaak

 
IEF 10603

Gebruik van menselijke embryo’s en het octrooirecht

R. de Vrey, Gebruik van menselijke embryo’s en het octrooirecht, IEF 10603.

Wikipedia: CC-BY-SA Mike Jones

Een analyse van Rogier de Vrey, C'M'S' Derks Star Busmann. De ziekte van Parkinson is zeer lastig te behandelen; er bestaat nog geen behandeling waarvan bewezen is dat deze de ziekte afremt of tot staan brengt. Stamceltherapie lijkt tot een doorbraak te kunnen zorgen bij de genezing van deze en andere neurologische aandoeningen. Het gebruik van embryo’s daarbij leidt echter tot (ethische) vraagstukken.

Bij celtherapie worden zieke of defecte cellen (in dit geval: zenuwcellen) vervangen door gezonde cellen. De gezonde cellen worden verkregen uit stamcellen die op hun beurt weer verkregen worden uit ‘pluripotente’ cellen van onder meer embryo’s.

Na de bevruchting kan een eicel in principe uitgroeien tot ieder ander type cel (‘totipotent’). Ongeveer drie tot vijf dagen na de bevruchting en na meerdere rondes van celdeling, beginnen de totipotente cellen zich te specialiseren, waarbij ze een soort holte vormen, de blastocyste. Deze bestaat uit een buitenste laag cellen en een aantal cellen die zich in de holte bevinden, de binnenste celmassa. De cellen uit de binnenste celmassa kunnen zich specialiseren tot vele, maar niet tot alle celtypen die nodig zijn voor de ontwikkeling van het embryo en zijn dan ook niet ‘totipotent’ maar ‘pluripotent’. De pluripotente cellen specialiseren zich verder tot stamcellen waaruit op hun beurt cellen kunnen ontstaan met een meer specifieke functie, zoals huidcellen of zenuwcellen. Zie de afbeelding hieronder die dit proces beschrijft (afkomstig van Wikipedia, auteur Mike Jones):

De Duitse neurobioloog Oliver Brüstle had een octrooi verkregen dat betrekking had op zogenoemde ‘voorloopcellen’ (cellen die kunnen uitgroeien tot zenuwcellen), een werkwijze voor verkrijgen van deze voorloopcellen uit van embryo’s afkomstige stamcellen en het gebruik ervan als therapie voor neurologische aandoeningen. Op verzoek van Greenpeace verklaarde de Duitse octrooirechter het octrooi van Brüstle (deels) nietig. Het Hof van Justitie van de Europese Unie kreeg vervolgens de vraag voorgelegd of dit octrooi verenigbaar was met art. 6 lid 2 van de Biotechrichtlijn (98/44/EG), dat bepaalt dat geen octrooi kan worden aangevraagd voor “het gebruik van menselijke embryo’s voor industriële of commerciële doeleinden”. Deze zaak was de eerste zaak waarbij het Hof gevraagd werd zich te buigen over het begrip “gebruik van menselijke embryo’s voor industriële of commerciële doeleinden”. Op 18 oktober 2011 deed het Hof uitspraak (zaak C-34/10).

De Biotechrichtlijn

Op 6 juli 1998 is richtlijn 98/44/EG betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen (PbEG L213/13, 30/07/1998) tot stand gekomen. Deze richtlijn huldigt het principe van de octrooieerbaarheid van biologisch materiaal. Uitvindingen die nieuw zijn, op uitvinderswerkzaamheid berusten en industrieel toepasbaar zijn, zijn octrooieerbaar, wanneer zij betrekking hebben op een voortbrengsel dat uit biologisch materiaal bestaat of dit bevat, of op een werkwijze waarmee biologisch materiaal wordt verkregen, bewerkt of gebruikt. Deze richtlijn gaat uit van totale harmonisatie, wat met zich meebrengt dat lidstaten slechts aanvullende regels mogen vaststellen indien de richtlijn daarin voorziet.

Bijzondere aandacht besteedt de richtlijn aan de aan octrooiering van levende materie verbonden ethische aspecten, door onder meer een aantal werkwijzen van deze bescherming uit te sluiten vanwege strijd met de openbare orde of de goede zeden. In overweging 42 bij de richtlijn staat dat het gebruik van menselijke embryo’s voor industriële of commerciële doeleinden van octrooiering uitgesloten dient worden. Deze uitsluiting geldt echter niet voor uitvindingen met een therapeutisch of diagnostisch doel, die toegepast worden op en nuttig zijn voor het menselijk embryo. Deze overweging is uitgewerkt in artikel 5 en 6 van de richtlijn. In artikel 5 lid 1 staat dat het menselijk lichaam in de verschillende stadia van zijn vorming en ontwikkeling niet octrooieerbaar zijn. In artikel 6 lid 1 van de richtlijn wordt benadrukt dat uitvindingen waarvan de commerciële exploitatie strijdig is met de openbare orde of goede zeden van octrooieerbaarheid worden uitgesloten. In lid 2 van dit artikel wordt met name niet-octrooieerbaar geacht het gebruik van menselijke embryo’s voor industriële of commerciële doeleinden.

De term “embryo” wordt niet nader gedefinieerd in de richtlijn. Wat een embryo is, met andere woorden: de ethische, morele, filosofische en religieuze vraag beantwoorden wanneer het menselijk leven geacht kan worden te beginnen, daar durfde de Europese wetgever zich niet aan te branden. Het werd bewust aan de Europese rechter overgelaten om dit begrip invulling te geven.

Prejudiciële vragen

Op verzoek van de Duitse rechter boog het Hof van Justitie zich over de onderstaande vragen:
1) Wat moet worden verstaan onder het begrip “menselijke embryo’s” in artikel 6 lid 2 sub c van de richtlijn?
2) Valt wetenschappelijk onderzoek ook onder “het gebruik van menselijke embryo’s voor industriële of commerciële doeleinden”?
3) Valt ook onder de richtlijn de situatie dat het gebruik van menselijke embryo’s geen deel uitmaakt van de technische informatie in het octrooi maar een noodzakelijke voorwaarde voor de toepassing van die informatie is?

Arrest Hof

Het Hof benadrukt dat artikel 6 lid 2 van de richtlijn de lidstaten geen enkele beoordelingsmarge laat met betrekking tot de niet-octrooieerbaarheid van de in artikel 6 genoemde werkwijzen en gebruik. Ook de uitleg van het begrip embryo kan uitsluitend uniform voor de hele Unie geschieden. Het is een autonoom Unierechtelijk begrip.

Vraag 1: Wat is een ‘embryo’?

Het Hof gaat eerst in op de betekenis van het begrip ‘embryo’.

Net als de wetgever wil het Hof zich niet branden aan morele vraagstukken. Er zich nota van gevende dat dit “in talrijke lidstaten een zeer gevoelig maatschappelijk thema is, dat door een grote verscheidenheid in hun waarden en tradities wordt gekenmerkt”, haast het Hof zich te melden dat het zijn taak niet is om in te gaan op medische of ethische vraagstukken, maar enkel om een juridische uitleg te geven van de relevante bepalingen van de richtlijn. Naar mijn mening voorkomt het Hof daarmee niet dat het zich toch op het ethische vlak moet begeven. Wat is een ‘embryo’ is immers een ethische vraag en het antwoord is van belang voor de achterliggende vraag of het gebruik van (stamcellen van) embryo’s zich leent voor octrooibescherming.

Na deze disclaimer, zet het Hof zich op het formuleren van een definitie. Het Hof stelt voorop dat het begrip ‘embryo’ ruim moet worden opgevat. Van belang is of er een proces van ontwikkeling tot een mens in gang wordt gezet. Daarvan is in ieder geval sprake bij een menselijke eicel zodra deze is bevrucht. Ook de niet-bevruchte menselijke eicel waarin de kern van een uitgerijpte menselijke cel is geïmplanteerd en de niet-bevruchte menselijke eicel die is gestimuleerd tot deling en ontwikkeling middels parthenogenese (een vorm van ongeslachtelijke voortplanting), moeten als „menselijk embryo” worden gekwalificeerd.

Wat de pluripotente stamcellen betreft die zijn gewonnen uit een menselijk embryo in het blastocyststadium, precies het stadium waarop het octrooi van Brüstle betrekking heeft, stelt het Hof vast dat het aan de nationale rechter is om in het licht van de ontwikkeling van de wetenschap te bepalen of deze cellen het proces van ontwikkeling tot een mens in gang zetten en bijgevolg onder het begrip „menselijk embryo” vallen. Overigens, zelfs als deze stamcellen niet als menselijk embryo worden gekwalificeerd, dan nog geldt dat zij waarschijnlijk niet octrooieerbaar zijn omdat voor het verkrijgen van deze stamcellen een blastocyste gebruikt wordt (en dit wordt wél als menselijk embryo beschouwd).

Vraag 2: Valt ‘wetenschappelijk onderzoek’ onder de uitsluiting van octrooieerbaarheid?

Vervolgens oordeelde het Hof dat de uitsluiting van octrooieerbaarheid voor het “gebruik van menselijke embryo’s voor industriële of commerciële doeleinden”, ook ziet op wetenschappelijk onderzoek waarvoor het gebruik van menselijke embryo’s nodig is. Het gebruik van menselijke embryo’s is alleen octrooieerbaar indien het bestemd is voor een therapeutisch of diagnostisch doel, dat toepasselijk en nuttig is voor het menselijk embryo (bijvoorbeeld om een anomalie te verhelpen of de levenskansen van een embryo te verbeteren).

Vraag 3: En als het gebruik van menselijke embryo’s geen onderdeel uitmaakt van de uitvinding?

Zelfs wanneer in de octrooiaanvraag geen melding wordt gemaakt van het gebruik van menselijke embryo’s, kan een uitvinding niet octrooieerbaar zijn. De uitvinding van Brüstle zag onder meer op de productie van neurale voorlopercellen (die gebruikt kunnen worden om defecte zenuwcellen te vervangen). Dit veronderstelt echter het wegnemen van stamcellen die zijn verkregen uit een menselijk embryo in het blastocyststadium. Dit wegnemen leidt tot het tenietgaan van het embryo.

Als een dergelijke uitvinding niet van octrooieerbaarheid wordt uitgesloten, zou dit octrooiaanvragers in staat stellen de niet-octrooieerbaarheid van het gebruik van menselijke embryo’s te omzeilen door een slimme formulering van de octrooiconclusie. Het Hof steekt hier een stokje voor. Een uitvinding is niet octrooieerbaar als deze de “voorafgaande vernietiging van menselijke embryo’s of het gebruik ervan als basismateriaal vereist, ongeacht het stadium waarin dat gebeurt”. Dit geldt zelfs als in de octrooiaanvraag geen melding wordt gemaakt van het gebruik van menselijke embryo’s.

Hoe moeten de woorden “of het gebruik ervan als basismateriaal” worden opgevat? Door het woordje “of ” lijkt het alsof het gebruik van het embryo (‘ervan’) als basismateriaal ook tot niet-octrooieerbaarheid leidt, indien het embryo niet wordt vernietigd. Toch heeft het Hof dit – zo lijkt althans – niet zo bedoeld. De prejudiciële derde vraag ziet immers slechts op gebruik van het embryo waarbij het embryo wordt vernietigd. Het octrooi van Brüstle ziet ook enkel op dit geval. Tevens blijkt uit de overwegingen van het arrest van het Hof voorafgaand aan deze bovengeciteerde woorden, dat het Hof alleen doelt op gevallen waarbij het embryo wordt vernietigd. Ook in de diverse gepubliceerde commentaren op het arrest wordt ervan uitgegaan dat met gebruik “ervan” wordt bedoeld gebruik van het vernietigde menselijke embryo.

Arrest Warf

Al eerder heeft het Europees Octrooibureau (EOB) zich uitgesproken over het octrooieren van menselijke stamcellen.

In de zaak WARF (G2/06), die speelde voor de Grote Kamer van Beroep van het Europees Octrooibureau van het EOB, had het technologietransferbureau van de universiteit Wisconsin (VS), de Wisconsin Alumni Research Foundation (WARF), een octrooi aangevraagd ziend op een methode voor het verkrijgen van bepaalde embryonale stamcellen van primaten (inclusief de mens) en het kweken van stamcellijnen afgeleid van die stamcellen. WARF speelt een prominente rol in het stamcelonderzoek. WiCell, een dochter van WARF, beheert de nationale Amerikaanse stamcellenbank, waar een groot deel van het wetenschappelijk stamcellenonderzoek van afhankelijk is.

Claim 1 van het bewuste WARF octrooi begint met de tekst "A cell culture comprising primate embryonic stem cells (...)". Ten tijde van de indiening van de aanvrage was het vereist om de embryo te vernietigen om zodoende de stamcellen te kunnen extraheren en te kweken tot stamcellijnen.

Artikel 53(a) van het Europees Octrooiverdrag (EOV) – dat het EOB overigens niet vaak toepast – verbiedt om octrooien te verlenen die in strijd zijn met de openbare orde en goede zeden. Hierbij speelt Regel 28(c) Uitvoeringsreglement een rol, die regelt dat Europese octrooien niet worden verleend voor uitvindingen die zien op het gebruik van menselijke embryo’s voor industriële of commerciële toepassingen. In de WARF zaak werd Regel 28(c) – dat identiek is aan art. 6 lid 2 van de Richtlijn – toegepast.

De Grote Kamer van Beroep oordeelde dat er geen octrooi kan worden verleend op basis van conclusies die betrekking hebben op voortbrengselen die alleen kunnen worden verkregen door middel van een methode die noodzakelijkerwijs de vernietiging van de aan die voortbrengselen ten grondslag liggende menselijke embryo’s meebrengt, zelfs indien die methode geen onderdeel van de conclusies vormt. De Grote Kamer benadrukte wel dat haar beslissing geen betrekking heeft op de algemene vraag van octrooieerbaarheid van menselijke stamcellen.

Het is vervolgens praktijk van het EOB geworden om octrooien voor stamcel uitvindingen toe te staan in die gevallen waarin de uitvinding kan worden toegepast op datum van indiening zonder dat de vernietiging van embryo's vereist is, bijvoorbeeld als de uitvinding gebaseerd is op menselijke stamcellen die reeds in het laboratorium zijn gekweekt (reeds bestaande stamcellijnen, bijvoorbeeld van de nationale Amerikaanse stamcellenbank). Dergelijke octrooiaanvragen werden niet immoreel geacht op basis van art. 53a EOV en Regel 28(c).

Het Brüstle arrest heeft bindend effect op de rechterlijke instanties van de EU-lidstaten, maar het EOB (een niet EU-instelling en aldus autonoom) zal zelf moeten beslissen of zij haar praktijk zal veranderen in het licht van het Brüstle arrest. Europese octrooien die zien op dergelijke uitvindingen – naar verwachting ongeveer 100 octrooien – zullen als gevolg van de Brüstle zaak echter lastig (of helemaal niet) te handhaven zijn in de EU, omdat een nietigheidsverweer voor de hand ligt.

Implicaties

De Brüstle uitspraak zal een impact hebben op het embryonale stamcelonderzoek in Europa. Veel uitvindingen die samenhangen met embryonale stamceltechnieken zijn niet meer te octrooieren. Alleen stamcellen die (kunnen) worden verkregen zonder dat in welk stadium dan ook een embryo moet worden vernietigd, zijn octrooieerbaar. Het is daarom raadzaam bij het opstellen van een octrooiaanvraag die betrekking heeft op menselijke stamcellen, te vermelden in de beschrijving (wellicht zelfs met experimentele gegevens) dat destructie van een menselijke embryo niet vereist is en dat de cellen die betrokken zijn bij de uitvinding niet in staat zijn om het proces van ontwikkeling tot een mens in gang te zetten.

De eerste reactie op de Brüstle uitspraak was dat de wereld zou ophouden te bestaan. Deze bezorgde reactie komt voornamelijk vanuit de hoek waar onderzoek naar toepassing van stamcellen plaatsvindt. Veel wetenschappers voorspellen dat deze uitspraak de zoektocht naar geneesmiddelen voor onder meer neurologische aandoeningen zoals Parkinson en blindheid, maar ook hartaandoeningen, zal belemmeren. De vrees is dat bedrijven minder bereid zullen zijn in onderzoek naar dergelijke cellen te investeren, nu bescherming van eventuele daaruit voortvloeiende uitvindingen moeilijk is. Het gevaar bestaat tevens dat het Europees stamcelonderzoek zich nu zal verplaatsen naar plekken met een liberaler regime, zoals de VS en Azië. In de VS is de octrooiwetgeving op dit punt soepeler. Verder heeft president Obama de (extra) beperking die Bush had opgelegd aan federale subsidiering van stamcelonderzoek ongedaan gemaakt. Deze beslissing is weliswaar op meerdere fronten voor de Amerikaanse rechter aangevochten maar tot dusver zonder succes. Kortom, de VS vormt (nu zeker) een alternatief voor het opzetten van stamcellenonderzoek.

Later kwamen ook tegengeluiden, ook vanuit de wetenschap (de hoek van waaruit aanvankelijk met verontrusting was gereageerd op de uitspraak). Veel wetenschappers haasten zich om te melden dat de effecten van de uitspraak allemaal wel meevielen, waarschijnlijk om te voorkomen dat investeerders zouden worden afgeschrikt.

Ten eerste zouden er genoeg alternatieven voor handen liggen. Zo is het middels de zogenaamde iPS-techniek (‘induced pluripotent stem cells’) mogelijk stamcellen te maken van gewone lichaamscellen, zodat er geen embryonale stamcellen meer gebruikt hoeven te worden. Hoewel de iPS-techniek veelbelovend is, kleven er echter (vooralsnog) ook nog diverse nadelen aan. Zo houdt de aanmaak van stamcellen via de iPS-techniek het risico in op het ontstaan van goed- of kwaadaardige gezwellen, is deze techniek minder efficiënt (embryonale stamcellen zijn veel makkelijker te vermeerderen) en moet nog aangetoond worden dat deze iPS cellen alle eigenschappen van embryonale stamcellen hebben.

Juist het gemak waarmee embryonale stamcellen zijn te vermeerden is bij veel toepassingen echter van nut. Zo waren wetenschappers (ondermeer van de Engelse universiteiten Edinburgh en Bristol) al enige tijd bezig met het fabriceren van synthetisch bloed op grote schaal middels stamcellen. Synthetisch bloed wordt als de “holy grail” gezien omdat het de oplossing kan vormen voor het chronisch tekort aan bloed benodigd voor bijvoorbeeld bloedtransfusies (met name in acute situaties, zoals oorlogssituaties en auto-ongelukken). Synthetisch bloed is tevens vrij van infecties. De vraag is nu of productie van synthetisch bloed via alternatieve technieken voldoende effectief is.

Een tweede alternatief is dat wel gebruik wordt gemaakt van embryonale stamcellen, maar zonder dat op enig moment het embryo wordt vernietigd. Het biotechbedrijf ACT (Advanced Cell Technology) heeft een technologie ontwikkeld (single-blastomere technology) die slechts een enkele cel van het embryo gebruikt en – naar verluidt – niet leidt tot de vernietiging van het embryo.

Daarnaast zou gebrek aan bescherming ook wel eens tot voordelen kunnen leiden. Onderzoekers die onderzoek doen met stamcellen hoeven minder bang te zijn voor inbreukprocedures en kunnen nu naar hartelust experimenteren zonder zich blauw te hoeven betalen aan royalty’s voor het gebruik van geoctrooieerde stamcellen. Beperking van octrooibescherming kan zodoende ook een positieve invloed hebben op het researchklimaat in de Europese Unie.

Daarbij moet in het oog worden gehouden dat het Europees Hof zich slechts heeft uitgesproken over de octrooieerbaarheid en niet over de vraag of onderzoek naar van embryo’s afkomstige cellen an sich is toegestaan. Paradoxaal genoeg is het onderzoek naar stamcellen in de afgelopen jaren op brede wijze gesubsidieerd door de Europese Unie, al is dit altijd een controversieel onderwerp geweest. Tot op de dag van vandaag is het mogelijk subsidie van de EU te verkrijgen voor onderzoek met van embryo’s afkomstige stamcellen. De aanpak binnen de lidstaten van de EU verschilt overigens. Sommige lidstaten, zoals het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Nederland staan dergelijk onderzoek onder bepaalde voorwaarden toe. Andere Lidstaten, zoals Frankrijk, Ierland en Spanje hebben een verbod op dergelijk onderzoek opgenomen in de nationale wetgeving. Vanuit het Europees Parlement en een aantal lidstaten is er recentelijk bij de Europese Commissie op aangedrongen om geen onderzoek meer te financieren met embryo's en embryonale stamcellen onder het nieuwe financieringsprogramma voor onderzoek (“Horizon 2020”).

Tenslotte moet niet uit het oog worden verloren dat het zeer lastig is om uitvindingen op gebied van het embryonale stamcelonderzoek, zonder toestemming en medewerking van de uitvinder te exploiteren. Ten eerste zal de hoge complexiteit van de betreffende (embryonale) stamcel technieken en therapieën, ‘copycats’ weerhouden van het simpel overnemen en toepassen daarvan. Biotech bedrijven zullen zoveel en zolang als mogelijk de productieprocessen geheim houden. Daarnaast kunnen de uitvinders profiteren van de zogeheten dossierbescherming (data exclusivity) op het onderzoeksdossier dat zij opbouwen in het kader van de vereiste registratie van de betreffende (embryonale) stamcel technieken en therapieën (benodigd om uit het embryonale stamcelonderzoek voortspruitende producten op de markt te mogen brengen). Kortom, ook zonder octrooirecht kan het voor derden lastig en tijdrovend zijn om aan te haken op uitvindingen van andere partijen op het gebied van het embryonale stamcelonderzoek.

Contact:
Rogier de Vrey
T +31 (0)30 2121 627
rogier.devrey@cms-dsb.com

IEF 10601

Om te lezen

PWC, Patent Litigation Study. Patent litigation trends as the "America Invents Act" becomes law, 1995-2010.

Uit de samenvatting: 2011 has been a busy year in patent reform. More than a decade of discussion and debate over patent reform culminated on September 16, with President Obama signing the “America Invents Act” into law. While a few aspects of the bill were hotly debated within Congress, the bill ultimately passed both chambers with overwhelming support (304 to 117 in the House of Representatives and 89 to 9 in the Senate).

The America Invents Act is not just another bill. It represents the most significant changes to the US patent system in nearly 60 years. Among them: the conversion to a firstinventor-to-file system that alters the current patent system’s approach to priority of inventorship and effective filing date. Specifically, it awards a patent to the first person to file a patent application on an invention with the US Patent and Trademark Office (“USPTO”), even if the filer was not the first to invent.

Significantly, the America Invents Act does not contain any language regarding the calculation of damages in patent infringement matters. This represents a shift from prior drafts, which incorporated substantial language addressing damages. The absence of any reform guidance in this area suggests that Congress believes the subject of patent damages is best left for the courts to address and regulate (or, perhaps, that it’s viewed as too contentious an issue to enable consensus).

The most recent example of a court decision that fundamentally changed how patent damages are calculated was issued by the US Court of Appeals for the Federal Circuit (“CAFC”) in early 2011. In Uniloc USA, Inc. v. Microsoft Corp. (Fed. Cir. 2011), the CAFC held that the widely used and recognized 25 percent rule 1 “is a fundamentally flawed tool for determining a baseline royalty rate in a hypothetical negotiation.” This ruling led industry observers to refer to the rule as officially ‘dead’ for purposes of establishing a hypothetical royalty rate in patent infringement cases. Despite the CAFC’s ruling, some parties engaging in patent licensing continue to reference the 25 percent rule in their royalty negotiations.

Additionally, the US Supreme Court recently issued rulings in two patent cases. It upheld the current “clear and convincing evidence” standard for invalidating a patent in Microsoft Corp. v. i4i Limited Partners (Supreme Court 2011), sustaining a roughly $300 million patent infringement verdict against Microsoft. Further, in Global-Tech Appliances, Inc. v. SEB SA (Supreme Court 2011), the Court held that “willful blindness” to the existence of a patent cannot serve as a defense to charges of inducing infringement.

In summary, while passage of patent reform legislation represents a significant change to the US patent system, the elimination of the 25 percent rule, as well as rulings in a variety of other recent court decisions, demonstrates that the courts will continue to shape the future of patent law and play the primary role in how patent damages are calculated

IEF 10602

Voor hun topprestatie benodigde badmintonracket

Rechtbank Utrecht 30 november 2011, LJN BU6292 (Dunlop tegen Nederlandse Badminton Bond)

Als randvermelding. Samenvatting rechtspraak.nl: Sponsorovereenkomst. Mededingingsrecht. Vrij verkeer van diensten. Onrechtmatig handelen.

De Nederlandse Badminton Bond (NBB) heeft vanaf 1 januari 2010 een exclusieve sponsorovereenkomst met Yonex, een Japanse producent van badmintonartikelen. NBB is uit hoofde daarvan verplicht om de spelers van de nationale badmintonselectie met kleding en materiaal van Yonex te laten spelen. Spelers die niet voor Yonex kiezen mogen volgens het huidige beleid van NBB geen deel uitmaken van de nationale selectie en op landenteamtoernooien niet spelen met een racket met het logo van hun individuele sponsor.

Dunlop en RSL (concurrenten van Yonex), vier spelers die tot de absolute top in Nederland behoren (van wie er drie door Dunlop worden gesponsord en een door Forza) en een junior speelster (indirect gesponsord door Dunlop) vorderen NBB te verbieden de overeenkomst met Yonex uit te voeren dan wel NBB te veroordelen de spelers niet te hinderen bij de uitvoering van hun sponsorovereenkomsten. Dunlop, RSL en de spelers vorderen ook schadevergoeding van NBB.

De rechtbank verwerpt de stelling van eisers dat de overeenkomst met Yonex op grond van mededingingsrecht (artikel 6 Mw / 101 VWEU dan wel artikel 24 Mw) nietig is. De rechtbank verwerpt ook de stelling van eisers dat het beleid van NBB een beperking is op het vrij verrichten van diensten (artikel 56 VWEU). De rechtbank volgt verder de stelling van eisers niet dat NBB onrechtmatig handelt omdat de topspelers niet meer vrij zijn in het kiezen van de voor hun topprestatie benodigde badmintonracket dan wel omdat NBB inbreuk maakt op het recht van de topspelers om hun populariteit te verzilveren.

De rechtbank wijst de door de spelers gevorderde schadeschadevergoeding af. De rechtbank volgt wel de stelling van eisers dat NBB onrechtmatig heeft gehandeld en handelt, omdat NBB (top)spelers heeft aangezet en nog steeds aanzet tot wanprestatie jegens de sponsors van die spelers.

De rechtbank veroordeelt NBB daarom en omdat drie van de vijf spelers al een sponsorovereenkomst hadden voordat het beleid van NBB bekend werd, die drie spelers toe te staan om, indien zij zich daarvoor in sportief opzicht kwalificeren, op landenteamtoernooien te spelen met een badmintonracket met het logo van het merk van hun sponsor zolang hun huidige sponsorovereenkomst (zonder verlenging) nog voortduurt. Ook wijst de rechtbank schadevergoeding aan Dunlop en RSL toe (nader op te maken bij staat) op de grond dat NBB spelers heeft aangezet en nog steeds aanzet tot wanprestatie jegens hen.

IEF 10599

Debat auteursrechten (tweede termijn)

In navolging van IEF 10586, de agenda. Vandaag is het debat auteursrechten geweest. Dit zal woensdag 7 december 2011 zijn tweede termijn krijgen in de Groen van Prinstererzaal van 15:30 tot 17:30. Bent u niet in de gelegenheid aanwezig te zijn, dan kunt u het debat online via de live stream volgen. (link naar live stream).

Onder "lees verder" vindt u de te behandelen agendapunten, inclusief hyperlinks naar de stukken.

1. Rapport "Ups and downs" inzake technologische en maatschappelijke ontwikkelingen in de sectoren muziek, film en gaming 29838-14 d.d. 17 januari 2009 (link 1 Mb)
2. Kabinetsreactie op het rapport van de werkgroep Auteursrecht 
29838-22 d.d. 2 november 2009 link
29838-18 d.d. 17 juni 2009 link
Rapport van de werkgroep Auteursrecht 29838-28 d.d. 15 juni 2010 link
Brief van de Werkgroep Auteursrecht over het laten vervallen van passages over "Deep Packet Inspection (DPI)" in haar rapport 
3. Onderzoek onverdeelde gelden collectieve beheersorganisaties en jaarverslag College van Toezicht collectieve beheersorganisaties Auteurs- en naburige rechten 2008 32123-VI-73 d.d. 7 december 2009 link
4. Verhouding tussen het nieuwe EU regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector en regelgeving inzake downloaden uit illegale bron 29838-24 d.d. 28 januari 2010 link
5. Beantwoording vragen commissie Justitie inzake de heffing door Buma/Stemra op het particuliere gebruik van muziekvideo's op internet 29838-26 d.d. 23 februari 2010 link
6. Speerpuntenbrief auteursrecht 20©20 29838-29 d.d. 11 april 2011 link
7. EU-voorstel: Richtlijn verweesde werken COM(2011)289 (Engelse versie), link, additioneel: IEF 10142 overzichtsartikel
8. Fiche: Richtlijn gebruikswijzen verweesde werken 22112-1192 d.d. 11 juli 2011 link 
9. Fiche: richtlijn gebruikswijzen verweesde werken (rectificatie) 22112-1211 d.d. 6 september 2011 link
10. Verslag van een schriftelijk overleg inzake de speerpuntenbrief auteursrecht 20©20 29838-30 d.d. 5 oktober 2011 link
11. Reactie op het mediabericht? Providers hoeven internet niet te filteren? (nu.nl)

IEF 10598

Neerwaarts drukkend effect

Rechtbank 's-Gravenhage 30 november 2011 (Gierveld Beheer tegen X c.s. en de maatschap Arnold & Siedsma)

Schadestaatprocedure. Beroepsfouten in grensoverschrijdende octrooi-aanvrage.

Enig bestuurder van Gierveld Beheer [Y] heeft in 1987 een uitvinding gedaan die betrekking heeft op een (type) schaats, een schaatsframe (hierna: het product). In opdracht van [Y] heeft [X] op 11 augustus 1987 een Nederlandse octrooi-aanvrage ingediend voor het product. In 1988 heeft deze een productiemethodiek hiervoor uitgevonden.

In januari/februari 1989 heeft [Y] aan [X] opdracht gegeven om voor 1 maart 1989 in de Verenigde Staten van Amerika (hierna: VS) een octrooi-aanvrage in te dienen volgens deze Nederlandse aanvrage, verruimd met een aanvrage tot bescherming van de werkwijze. Deze aanvrage is afgewezen, echter na verwijdering van de werkwijze-claims toch geschikt voor octrooiering (US 5046746).

Voor de werkwijze is een aparte divisional ingediend, inmiddels was - onder inroeping van de prioriteit van de Amerikaanse aanvrage - op 16 februari 1990 een Nederlandse octrooi-aanvrage ingediend en verkregen voor product mét werkwijze (NL 9000384). Het Amerikaanse octrooi kan, nu blijkt, niet worden ingeroepen, omdat het Nederlandse octrooi nieuwheidschadelijk is (zie samenvatting rechtbank en hof in de uitspraak).

Gierveld Beheer vordert betaling wegens gemiste licentie-inkomsten als gevolg van beroepsfouten van X. De waarde van het octrooi is lastig vast te stellen. Nu blijkt dat op diverse wijzen conclusies van US 846 omzeild kan worden. Rechtbank verwerpt het verweer dat Gierveld onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om te reageren. Wel volgt de rechter Gierveld Beheer dat zij bij pleidooi niet in staat is om te reageren op de bij pleidooi naar voren gebrachte specifieke Amerikaans octrooirechtelijke aspecten die een neerwaarts drukkend effect op de licentie/verkoopprijs zouden hebben gehad vanwege de afwezigheid van haar Amerikaanse octrooideskundige. Gierveld Beheer krijgt gelegenheid zich bij akte uit te laten.

4.6. In de onderhavige schadestaat procedure dient de rechtbank de omvang van de aansprakelijkheid van [X] c.s. vast te stellen, of te wel de omvang van de schade die Gierveld Beheer heeft geleden en die kan worden toegerekend aan [X] c.s. Bij die beoordeling geldt als uitgangspunt dat – zoals het hof heeft geoordeeld – medio 1994 een rechtsgeldig octrooi zou zijn verleend. Om de schade van Gierveld Beheer te kunnen vaststellen dient de rechtbank te beoordelen wat de (markt)waarde van het octrooi zou zijn geweest. Daarbij speelt een rol wat – materieelrechtelijk – de kracht van het octrooi zou zijn geweest. Een sterk octrooi is immers meer waard dan een zwak octrooi. In dat kader dient de rechtbank dan ook feiten en omstandigheden mee te wegen die van invloed zouden kunnen zijn geweest bij een beoordeling van de waarde van het octrooi in het economisch verkeer, zoals de vraag of de eigenaarspositie problematisch was en of de markt zich zou realiseren dat er serieuze nietigheidsargumenten tegen in te brengen zouden zijn, of dat het octrooi relatief eenvoudig te omzeilen zou zijn geweest. Het gaat hier immers niet om de geldigheid van het octrooi maar om de door derde gemaakte inschatting van die geldigheid en de invloed van die inschatting op de aan het octrooi toe te kennen waarde.

4.19. Teneinde Gierveld Beheer voldoende gelegenheid te bieden om adequaat te kunnen reageren op de stellingen van Rasser tijdens pleidooi, zal de rechtbank Gierveld Beheer in de gelegenheid stellen zich bij akte uit te laten over:

i. de inventiviteitsredenering van Rasser blijkend uit de opinie Rasser en uit het partijdebat tijdens pleidooi waarbij Rasser voorts heeft gesteld dat niet alleen conclusie 1 van US 846 niet inventief zou zijn maar ook de afhankelijke conclusies van US 846 (waaronder conclusie 13) uiterst zwak zouden zijn geoordeeld, gelet op de combinatie van prior art US 050, DE 210 en NL 023 en voorts dat in de VS nietinventiviteit kan worden aangetoond aan de hand van drie of zelfs meer publicaties (in tegenstelling tot de in Nederland doorgaans gehanteerde inventiviteitstoets); en

ii. de reactie van Rasser tijdens het pleidooi op de stelling van Gierveld Beheer dat zij met het octrooi zou hebben kunnen optreden tegen indirecte inbreuk en tegen inbreuk door het aanbieden of verkopen van het direct verkregen voortbrengsel, waarbij in geen van beide gevallen relevant zou zijn geweest of de werkwijze door één partij zou zijn uitgevoerd. Rasser stelde in reactie hierop dat eerst bewezen zou dienen te worden dat sprake was van directe inbreuk waarvoor nodig zou zijn dat alle stappen van de werkwijze door één producent zouden zijn uitgevoerd, voordat sprake zou kunnen zijn van indirecte inbreuk of aanbieden van het direct verkregen voortbrengsel; en

iii. andere door Rasser naar voren gebrachte punten voor zover die reactie al niet is vervat in eerdere processtukken.

IEF 10597

Vergoedingsstructuur op het derde niveau

Rechtbank 's-Gravenhage 30 november 2011, LJN BU6881 (OTB c.s. tegen Lemnis c.s.) - grosse

Stukgelopen samenwerking. Contracten. Octrooi. OTB c.s. is gespecialiseerd in het bouwen van machines ter vereenvoudiging van productieprocessen, procesontwikkeling en productontwikkeling. Lemnis is een voorloper in duurzame verlichtingsoplossingen op basis van LED (Light Emitting Diode) technologie. Lemnis heeft een belang in Patent Holding en Innolumis.

OTB en Lemnis zijn samenwerkingsbesprekingen gestart. De heer X had een idee mbt een schakelmechanisme / specifieke lichtbron ten behoeve van LED-verlichting. Na een memorandum of understanding is in de praktijk in 2006 een bredere uitvoering hieraan gegeven en dit heeft in 2007 tot een Cooperation Agreement geleid. Na communicatie over en weer vordert OTB c.s. een verbod op vervreemding of bezwaring door Patent Holding en Innolumis. Tevens vordert OTB c.s., kort gezegd, verklaringen van recht omtrent de commerciële vergoedingen van de gezamenlijk ontwikkelde LED-lampen.

Wanprestatie: er valt geen steun te vinden voor het standpunt van OTB c.s. dat de vergoedingsstructuur op het derde niveau losstaat van de door OTB c.s. ingevolge de afspraken op het tweede niveau (en de MoU) te ontwikkelen lichtbronmachine. OTB c.s. roept getuigen op, en de rechtbank staat dit toe.

Schuldeisersverzuim: Lemnis heeft beroep gedaan op schuldeisersverzuim aan de zijde van OTB c.s.. Lemnis stelt in dit verband dat zij haar verplichting tot betaling van een royaltyvergoeding niet kan nakomen doordat OTB c.s. heeft verzuimd haar verplichting tot het vervaardigen van een ‘proof of principle’ en vervolgens een daadwerkelijke lichtbronmachine, niet is nagekomen. Niet gezegd kan dan ook worden dat OTB c.s. niet aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan, zodat het beroep op schuldeisersverzuim wordt verworpen.

Gedeeltelijke ontbinding / quasi-opeising octrooirechten: Ongeacht of OTB c.s. in het opgedragen bewijs zal slagen, geldt dat de vordering sub 2 van het petitum wordt afgewezen. Volgens vaste jurisprudentie is het profiteren van wanprestatie eerst dan onrechtmatig indien is voldaan aan twee cumulatieve vereisten, te weten i) de aangesproken partij weet of behoort te wetendat zijn wederpartij wanprestatie pleegt jegens een derde en ii) er is sprake van bijkomende omstandigheden.

Uit het dictum volgt een bewijsopdracht aan OTB. Om te bewijzen dat de vergoedingsstructuur op het derde niveau van de samenwerking niet gekoppeld was aan de productie van een lichtbronmachine, roept zij een getuige op.

Wanprestatie
4.10. De rechtbank overweegt dat uit een zuiver taalkundige uitleg van de afspraak in januari 2007 (vgl. r.o. 2.13.) en de concept Cooperation Agreement geen steun valt te vinden voor het standpunt van OTB c.s. dat de vergoedingsstructuur op het derde niveau losstaat van de door OTB c.s. ingevolge de afspraken op het tweede niveau (en de MoU) te ontwikkelen lichtbronmachine. Partijen zijn in hun onderlinge correspondentie consequent de terminologie “royalties” blijven gebruiken, hetgeen – gezien het (oorspronkelijke) business model van Lemnis – erop zou kunnen duiden dat de lichtbron in de op het derde niveau te produceren LED lampen vervaardigd zou worden door de lichtbronmachine op het tweede niveau. Ook de concept Cooperation Agreement biedt vooralsnog onvoldoende steun voor de visie van OTB c.s. ter zake. Weliswaar is juist dat eerst in november 2007 van de zijde van Lemnis een wijziging is voorgesteld ten aanzien van artikel 6.3. sub b (zie r.o. 4.8. hierboven), doch dit laat onverlet dat ook in de redactie van het artikel in de versie van maart 2007 wordt gesproken over (other)“Led Light Sources” welke in artikel 1.1. van het concept worden gedefinieerd als “the light source produced by Lemnis and mentioned in Recital A’ terwijl “LED Machine” daar is gedefinieerd als “a machine that is able to produce LED Light Sources (…)”, in welke definitie de gedefinieerde term “LED Light Sources” ook voorkomt. Ook dat doet het aannemelijk voorkomen dat op dat moment nog werd uitgegaan van de productie van de lichtbronnen op de lichtbronmachine.

Schuldeisersverzuim 
4.16. Dit verweer is slechts relevant als OTB c.s. zou slagen in het bewijs dat de royaltyvergoeding op het derde niveau losstaat van de vervaardiging van een machine op het tweede niveau, doch zelfs indien daar bij wijze van hypothese voor een ogenblik vanuit wordt gegaan, dient het beroep te worden verworpen, waartoe als volgt wordt overwogen. In de eerste plaats kan uit de MoU geen resultaatsverbintenis worden afgeleid. Het betreft, zoals OTB c.s. terecht heeft aangevoerd, een intentieverklaring die nog moest worden uitgewerkt in een ‘Machine purchasing agreement’ (artikel 1.3 MoU), welke er nooit is gekomen. De in de MoU genoemde datum van juli 2006 betrof een streefdatum, die door partijen tijdens de onderhandelingen eind 2006/begin 2007 is losgelaten. Bovendien waren partijen nog in het proces van het vaststellen van de specificaties van de machine en de wijze waarop de lichtbron zou moeten worden geproduceerd (artikelen 1.2, 3.1 en 4.1 MoU), zijnde een gezamenlijke inspanningsverplichting en niet een eenzijdige resultaatsverplichting van de zijde van OTB c.s. In de tweede plaats geldt dat, wat er ook zij van de redenen waarom een ‘proof of principle’ niet tot stand is gekomen, OTB c.s. in augustus 2007 door toezending van de ‘Draft Schedule 5.1 bij de concept Cooperation Agreement’ (vgl. r.o. 2.19.) aan Lemnis heeft geoffreerd voor de te bouwen lichtbronmachine, welk aanbod door Lemnis uiteindelijk niet is geaccepteerd. Niet gezegd kan dan ook worden dat OTB c.s. niet aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan, zodat het beroep op schuldeisersverzuim wordt verworpen.

Gedeeltelijke ontbinding / quasi-opeising octrooirechten
4.17. Ongeacht of OTB c.s. in het opgedragen bewijs zal slagen, geldt dat de vordering sub 2 van het petitum wordt afgewezen. Volgens vaste jurisprudentie is het profiteren van wanprestatie eerst dan onrechtmatig indien is voldaan aan twee cumulatieve vereisten, te weten i) de aangesproken partij weet of behoort te weten dat zijn wederpartij wanprestatie pleegt jegens een derde en ii) er is sprake van bijkomende omstandigheden. OTB c.s. heeft niet gemotiveerd onderbouwd waaruit zou blijken dat Patent Holding, Lemnis IP en/of Innolumis wisten of behoorden te weten dat Lemnis beweerdelijk wanprestatie pleegde jegens OTB c.s. Bovendien heeft OTB c.s. niet gesteld, laat staan onderbouwd, op grond van welke bijkomende omstandigheden Patent Holding, Lemis IP en/of Innolumis op onrechtmatige wijze hebben geprofiteerd van de beweerdelijke wanpresatie, zodat deze vordering wordt afgewezen.

4.18. Om dezelfde reden strandt ook de vordering sub 6 van het petitum, althans voor zover het Patent Holding, Lemnis IP en Innolumis betreft. De positie van Lemnis is immers afhankelijk van de waardering van het opgedragen bewijs.

4.19. Ook de vordering sub 3 en (de daaraan onlosmakelijk verbonden) vorderingen sub 4 en 5 van het petitum komen niet voor toewijzing in aanmerking. Ingevolge artikel 6:270 BW houdt een gedeeltelijke ontbinding een evenredige vermindering in van de wederzijdse prestaties in hoeveelheid of hoedanigheid. OTB c.s. wenst de overeenkomst gedeeltelijk te ontbinden, te weten voor de gedeelten die zagen op i) de verplichting van Lemnis om OTB c.s. royalty-vergoedingen te betalen op het derde niveau en ii) de verplichting van OTB c.s. om af te zien van (mede)aanspraken op intellectuele eigendomsrechten ten gunste van Lemnis. Daarmee ziet OTB c.s. evenwel over het hoofd dat daarbij een andere verplichting van Lemnis, te weten die tot het betalen van de manuren (en waarvan het nog niet-betaalde deel in deze procedure bij wijze van nakoming wordt gevorderd), buiten beschouwing wordt gelaten. Hiermee geconfronteerd heeft OTB c.s. ter comparitie desgevraagd ook niet kunnen onderbouwen dat de haar voorgestane partiële ontbinding een evenredige vermindering van de wederzijdse prestaties betreft, zodat de vorderingen ter zake worden afgewezen.

Lees het vonnis hier (LJN / grosse / pdf).

IEF 10596

Ruime voor inspiratie

Vzr. Rechtbank Leeuwarden 30 november 2011, LJN BU6396 (eiseres h.o.d.n. LOFT ruimte voor inspiratie tegen WTC Horeca B.V. h.o.d.n. Restaurant-bar-lounge LOFT)

Handelsnaam. [eiseres] exploiteert sinds mei 2007 een onderneming onder de naam "LOFT ruimte voor inspiratie". Gevestigd in een kerkgebouw kan men op  afspraak ruimtes huren, voorzien van eten en drinken. Zij heeft onder meer de handelsnaam "LOFT ruimte voor inspiratie" laten registreren, en maakt gebruik van de domeinnaam loftboksum.nl. WTC biedt soortgelijke diensten aan op o.a. 11e etage van het WTC onder de naam LOFT en maakt gebruik van de domeinnaam restaurantloft.nl.

Rechter oordeelt dat beide ondernemingen verschillend in karakter zijn. Beiden richten zich tot één nagenoeg identieke doelgroep, namelijk de zakelijke markt. bij het publiek verwarring is te duchten tussen de onderneming van [eiseres] en de onderneming van WTC Horeca. Derhalve voert WTC Horeca ook de domeinnaam www.restaurantloft.nl in strijd met het bepaalde in artikel 5 Hnw. Staking van gebruik van de naam is bevolen, dit onder last van dwangsom ad €2.500 of €1.000 per dag met maximum van €50.000. Proceskostenveroordeling ad €1.423,98 ex 1019h Rv.

4.4.  De voorzieningenrechter is van oordeel dat de handelsnaam van WTC Horeca slechts in geringe mate afwijkt van de handelsnaam van [eiseres]. Daartoe is het volgende redengevend. Beide handelsnamen bestaan uit een onderscheidend element en een beschrijvend element. Het onderscheidende én overeenstemmende element in de beide handelsnamen is "LOFT" en het beschrijvende element is "ruimte voor inspiratie", in het geval van [eiseres], en "Restaurant-Bar-Lounge", in het geval van WTC Horeca. In de beide handelsnamen is het - visueel opvallende, met hoofdletters aangeduide - element "LOFT" dominant. Daarmee heeft het element "LOFT" naar het oordeel van de voorzieningenrechter een sterk onderscheidend vermogen. De beschrijvende elementen in de handelsnamen van partijen verdwijnen daarmee naar de achtergrond.

4.5.  De voorzieningenrechter stelt verder vast dat het karakter van beide ondernemingen in die zin verschilt, dat Restaurant-Bar-Lounge LOFT een open karakter heeft en de onderneming van [eiseres] niet. Bij Restaurant-Bar-Lounge LOFT kan men à la carte eten en drankjes nuttigen zonder afspraak vooraf, terwijl men bij [eiseres] slechts kan eten en drinken na voorafgaande afspraak én als onderdeel van een in het kerkgebouw te organiseren evenement. Daar staat echter het volgende tegenover. Restaurant LOFT is gevestigd in het World Trade Center, een handelscentrum te Leeuwarden, waar door een zustervennootschap van WTC Horeca (WTC Expo) evenementen worden georganiseerd. Van belang in dat verband is dat op de door WTC Horeca gebruikte website www.wtchospitality.nl, waarop de in het WTC ter beschikking te stellen zalen worden vermeld, uitdrukkelijk wordt verwezen naar de mogelijkheid om te dineren bij restaurant LOFT. Hier wordt dus nadrukkelijk een koppeling gelegd tussen het huren van zaalruimte in het WTC en het desgewenst nuttigen van eten en drinken bij Restaurant-Bar-Lounge LOFT, hoewel er geen zakelijke arrangementen bij Restaurant-Bar-Lounge LOFT kunnen worden geboekt. Tevens dient te worden bedacht dat restaurant LOFT is gevestigd in een World Trade Center, een zakelijk handelscentrum voor de regio. Tegen die achtergrond ligt het voor de hand dat restaurant LOFT mede beoogt om die (potentiële) klantenkring te bedienen. Bij [eiseres] kan de zakelijke markt eveneens terecht voor het huren van ruimte, in combinatie met het nuttigen van eten en drinken. Ter illustratie daarvan heeft [eiseres] een - door WTC Horeca inhoudelijk niet betwiste - lijst van bedrijven en instellingen overgelegd, die een evenement bij haar hebben gehad. Gelet op het vorenstaande acht de voorzieningenrechter voorshands voldoende aannemelijk geworden dat beide ondernemingen zich in elk geval richten op één nagenoeg identieke doelgroep, namelijk de zakelijke markt. Van belang is voorts dat de beide ondernemingen op geringe afstand van elkaar zijn gevestigd ([B] en Leeuwarden liggen slechts enkele kilometers van elkaar verwijderd). Ten slotte weegt mee, zoals hiervoor reeds is overwogen, dat beide onderneming zich naar buiten toe presenteren met gebruikmaking met het overeen-stemmende en dominerende element "LOFT" in hun handelsnaam.

4.9.  Mede gelet op hetgeen hiervoor onder r.o. 4.5. is overwogen, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat door het als handelsnaam gebruiken van de domeinnaam www.restaurantloft.nl bij het publiek verwarring is te duchten tussen de onderneming van [eiseres] en de onderneming van WTC Horeca. Derhalve voert WTC Horeca ook de domeinnaam www.restaurantloft.nl in strijd met het bepaalde in artikel 5 Hnw.

IEF 10595

Niet binnen zijn expertise

Rechtbank Amsterdam 24 november 2011, HA RK 11-157 (X tegen Stegeman en Noordkaap TV Producties B.V.)

Mediarecht. Voorlopig deskundigenonderzoek afgewezen. In de serie Undercover in Nederland - aflevering paardenstallen en verkoopmisleiding. Twee pseudo-kopers van het programma zijn ingezet en maken verborgen camerabeelden, later wordt X (met een reguliere camera) geconfronteerd met de bevindingen en beschuldigingen. De verweerders hebben in verband met de voorwaarde waaronder de uitzending door het Hof werd toegestaan, de stem van X vervormd. Na de uitzending en onderzoek naar de stemvervorming blijkt dat gedeeltelijk geen bewerkt stemgeluid is weergegeven. Er is derhalve, zo stelt X, een dwangsom van €150.000 verbeurd.

Omdat het geen feitelijke vraag is naar de beoordeling van de gebruikte techniek, maar om het uiteindelijke resultaat van de stemvervorming. Het vaststellen van een norm voor het begrip "onherkenbaar" valt niet binnen de expertise van deze deskundige. X wordt veroordeeld in de  proceskosten ad €1.162.

4.2. De rechtbank is, met verweerders, van oordeel dat de vraag die X beantwoord wil zien niet een feitelijke vraag is die op grond van en specifieke expertise beantwoord dient te worden. Een deskundigenonderzoek door een technicus gespecialiseerd in geluidopnamen zou aangewezen kunnen zijn wanneer men iets zou willen weten overde manier waaropeen stemgeluid kan worden vervormd. Bijvoorbeeld ter beantwoording van de vraag of de techniek maximaal is gebruikt om herkenning te voorkomen. n de onderhavige zaak gaat het echter niet om een beoordeling van de gebruikte techniek maar om het uiteindelijke resultaat van de stemvervorming. Naar het oordeel van het hof diende de vervorming zodanig te zijn dat de stem van X onherkenbaar is. Niet valt in te zien dat de door X gewenste deskundige specifieke deskundigheid bezit tot het beoordelen van de herkenbaarheid van de stem van X. Daarbij overweegt de rechtbank tevens dat het vaststellen van een norm voor het begrip "onherkenbaar" niet valt binnen de expertise van deze deskundige. De rechtbank zal het verzoek dientengevolg afwijzen.

IEF 10594

Volledige verzorging

Gerecht EU 30 november 2011, zaak T-123/10 (Paul Hartman tegen OHIM)

Merkenrecht. Het aangemelde gemeenschapswoordmerk COMPLETE mist onderscheidend vermogen. Absolute weigeringsgrond: Het beschrijvend karakter voor de homogene groep van producten incontinentie/verzorgingsproducten. Het OHIM heeft ten onrechte de volledige incontinentieverzorging beoordeeld als geschikt voor merkregistratie voor (inderdaad) complete verzorging, zonder de afzonderlijke waren te beoordelen op de voor elk ingeschreven categorieën. Het Gerecht vernietigt de beslissing van het OHIM.

34. Im Übrigen beruht die Argumentation der Beschwerdekammer unabhängig davon, welche Unterkategorie von Waren betroffen ist, pauschal auf dem Gedanken, dass der mit dem von der Markenanmeldung erfassten Zeichen und den betreffenden Waren konfrontierte englischsprachige Verbraucher wegen des Zusammenhangs zwischen der Bedeutung des Zeichens, der „Vorstellung von Vollständigkeit“, und den streitgegenständlichen Waren einer „vollständigen Inkontinenzversorgung“ das Zeichen unmittelbar – ohne gedankliche Zwischenschritte – so verstehen werde, dass es die Beschaffenheit und Bestimmung dieser Waren beschreibe.

45. Außerdem hat die Beschwerdekammer bei ihrer Analyse ein fehlerhaftes Kriterium verwendet, um zu beurteilen, ob das von der Markenanmeldung erfasste Zeichen im Hinblick auf die genannte Vorschrift eingetragen werden konnte. Nach diesem Kriterium beschreibt ein Begriff, der eine Vorstellung von Vollständigkeit vermittelt, die beanspruchten Waren dahin, dass sie eine vollständige Inkontinenzversorgung bieten, und liefert einen beschreibenden Begriffsinhalt der Beschaffenheit und Bestimmung der in Rede stehenden Waren. Aus dem Vorstehenden ergibt sich aber jedenfalls, dass ein solches Kriterium es im vorliegenden Fall nicht erlaubt, das Vorliegen eines absoluten Eintragungshindernisses auf der Grundlage von Art. 7 Abs. 1 Buchst. c der Verordnung Nr. 207/2009 nachzuweisen. Dieses Kriterium kann somit nicht verwendet werden, um das Fehlen von Unterscheidungskraft des angemeldeten Zeichens im Hinblick auf Art. 7 Abs. 1 Buchst. b der Verordnung nachzuweisen, weil es nicht beschreibend sei.

IEF 10593

Middelmatig en niet gering

Gerecht EU 30 november 2011, zaak T-477/10 (SE-Blusen Stenau GmbH tegen OHIM/Sport Eybl & Sports Experts GmbH)

Merkenrecht. Oppositieprocedure. Aanmelding gemeenschapsbeeldmerk SE© SPORTS EQUIPMENT, oppositie door ouder nationaal woordmerk SE So Easy, relatieve weigeringsgrond: soortgelijke tekens.

Het gemeenschappelijke bestanddeel SE heeft geen eigen betekenis in het Duits. Het Gerecht komt tot de conclusie dat er in middelmatige mate overeenstemming is, in tegenstelling tot het OHIM die slechs een geringe overeenstemming concludeert. OHIM heeft foutief beoordeeld dat de tekens (bijna) verschillend zijn, deze beslissing wordt aldus vernietigd.

45 Drittens ist zum bildlichen Vergleich der beiden Zeichen zu konstatieren, dass die Wortbestandteile „So Easy“ und „Sports Equipment“ völlig unterschiedlich sind.

46 Es ist jedoch daran zu erinnern, dass der gemeinsame Wortbestandteil „SE“ den Gesamteindruck des angemeldeten Zeichens dominiert und im Gesamteindruck der älteren Marke eine etwas größere Rolle spielt als das zweite Wortelement „So Easy“. Gleichwohl schaffen die grafischen Elemente in dem angemeldeten Zeichen, insbesondere die ungewöhnliche Schriftart des dominierenden Bestandteils „SE“, in bildlicher Hinsicht Distanz zwischen den einander gegenüberstehenden Zeichen.

47 Angesichts der vorstehenden Erwägungen ist festzustellen, dass in bildlicher Hinsicht eine Ähnlichkeit mittleren Maßes zwischen den beiden Zeichen besteht. Daraus folgt, dass die Beschwerdekammer einen Beurteilungsfehler begangen hat, indem sie annahm, die Zeichen seien einander nahezu unähnlich.