IEF 22202
23 augustus 2024
Artikel

Entertainment & Recht op 4 september

 
IEF 22201
22 augustus 2024
Uitspraak

Beroep op uitputting mislukt: verkoop van inbreukmakende (namaak)sjaals moet worden gestaakt

 
IEF 22196
22 augustus 2024
Uitspraak

Orchid Gardens maakt geen inbreuk op de octrooirechten van HE Licenties

 
IEF 9489

BMM Student Award

De BMM Student Award wordt jaarlijks door de Beneluxvereniging voor Merken- en Modellenrecht toegekend aan een student voor een scriptie en/of artikel op het gebied van intellectuele eigendomsrechten.

Een van de doelstellingen van de BMM is de bevordering van de kennis van het merken- en modellenrecht van de leden. Gedurende de ruim 30 jaar dat de BMM bestaat, wordt aan deze doelstelling inhoud gegeven onder andere door het publiceren van artikelen in het BMM-Bulletin, het officiële verenigingsblad.

Artikelen en scripties van studenten vormen veelal waardevolle bijdragen; nieuwe zienswijzen worden belicht en kritische geluiden worden gemaakt over wetgeving en rechtspraktijk. Om hen te enthousiasmeren en daarmee te stimuleren tot het schrijven van scripties en artikelen op het gebied van de intellectuele eigendomsrechten en zich daarin verder te specialiseren, kent het bestuur van de BMM jaarlijks de Student Award toe. De Award kan zijn een geldprijs, een stageplaats of anderszins. De winnende bijdrage zal bovendien gepubliceerd worden in het BMM bulletin.

De jaarlijkse sluitingsdatum is 1 juni. Tijdens de najaarsvergadering van de BMM zal de uitreiking van de Award plaatsvinden. Inzendingen kunnen worden aangeleverd via secretariaat@bmm.nl onder vermelding van "Student Award". Het reglement terzake kan worden geraadpleegd op de website van de BMM.

IEF 9488

Een misleidende omissie?

HvJ EU, 3 februari 2011, conclusie A-G Mengozzi in zaak C-122/10, Konsumentombudsmannen KO tegen Ving Sverige AB (prejudiciële vragen marknadsdomstolen, Zweden)

Reclamerecht. Oneerlijke handelspraktijken. Prejudiciële vragen n.a.v. een Zweedse vliegvakantieadvertentie. De Zweedse ombudsman was van mening dat de geplaatste advertentie een commerciële boodschap was in de vorm van een uitnodiging tot aankoop, die een misleidende omissie bevatte, omdat er slechts een “vanaf”-prijs was vermeld en informatie over de voornaamste kenmerken van het aangeboden product ontbrak of tekortschoot.

De prejudiciële vragen betreffen o.a. de begrippen “uitnodiging tot aankoop” en “kenmerken van het product”, alsook de Vermelding van een “vanaf”-prijs  en de ereiste van informatie over het geadverteerde product en de prijs ervan om de consument in staat te stellen een aankoop te doen. De A-G ziet in zijn conclusie vooral een taak voor de nationale rechter:

64. Gezien alle voorgaande overwegingen stel ik het Hof voor om op de door de marknadsdomstolen gestelde prejudiciële vragen te antwoorden als volgt:

1) Artikel 2, sub i, van de (…) richtlijn oneerlijke handelspraktijken, verzet zich er niet tegen dat in een commerciële boodschap naar het product wordt verwezen in woord of beeld; een dergelijke verwijzing kan voldoende zijn voor de vervulling van de voorwaarde ten aanzien van de kenmerken van een product. Deze bepaling verzet zich in beginsel evenmin tegen het gebruik van een gemeenschappelijke omschrijving van het product, voor zover uit de commerciële boodschap redelijkerwijs kan worden afgeleid dat er verschillende varianten van het product bestaan. Het is echter aan de verwijzende rechter om per geval te beoordelen, rekening houdend met het betrokken product en het gebruikte medium, of een redelijk geïnformeerde, omzichtige en oplettende gemiddelde consument in staat is om het product te identificeren op basis van de gemeenschappelijke presentatie en omschrijving in de commerciële boodschap.

2) Het is tevens aan de verwijzende rechter om na te gaan of de vermelding van een „vanaf”-prijs enerzijds passend is voor het gebruikte medium, en anderzijds voor de consument volstaat om, nadat hij het betrokken product heeft geïdentificeerd, te kunnen begrijpen dat het beschreven of weergegeven product tegen die prijs kan worden gekocht.

3) De in artikel 2, sub i, van richtlijn 2005/29/EG met de woorden „en de consument aldus in staat stelt een aankoop te doen” omschreven voorwaarde kan niet zo worden uitgelegd dat van een uitnodiging tot aankoop slechts sprake is wanneer de commerciële boodschap een daadwerkelijke mogelijkheid tot koop inhoudt of wanneer deze boodschap in de buurt van een verkooppunt is aangeplakt. De genoemde zinsnede moet integendeel worden uitgelegd als een algemeen criterium om te kunnen vaststellen of de consument objectief gezien over voldoende informatie over het product, de prijs en de verkoper beschikt om de aankoop te kunnen doen.

Mocht het Hof echter beslissen dat een commerciële boodschap slechts als een uitnodiging tot aankoop kan worden beschouwd indien zij een daadwerkelijke mogelijkheid tot aankoop biedt, dan kan de vermelding van een telefoonnummer of een website als daadwerkelijke aankoopmogelijkheid worden aangemerkt, waarbij het aan de verwijzende rechter is na te gaan of daadwerkelijk tot aankoop kan worden overgegaan door genoemd telefoonnummer te bellen of genoemde website te raadplegen.

4) Atikel 7, lid 4, sub a, van richtlijn 2005/29 moet aldus worden uitgelegd dat een uitnodiging tot aankoop kan volstaan met slechts enkele van de voornaamste kenmerken van het betrokken product te vermelden. De andere voornaamste kenmerken kunnen buiten het voor de uitnodiging tot aankoop gebruikte medium om worden aangegeven, wanneer hun vermelding in de uitnodiging zelf hetzij niet nodig (gelet op de context of het betrokken product) hetzij niet mogelijk is (gelet op het gebruikte medium) en de handelaar voor nadere informatie zijn website of een ander vergelijkbaar medium verwijst, mits deze website of dit medium de consument daadwerkelijk in staat stelt toegang te krijgen tot de aanvullende informatie over de voornaamste kenmerken. Het is aan de verwijzende rechter om al deze punten te beoordelen en na te gaan of de ontbrekende vermelding van enkele van de voornaamste kenmerken in de uitnodiging tot aankoop de consument in ieder geval niet heeft belet een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen.

5) Voor de vervulling van de informatieverplichting ten aanzien van de prijs in de zin van artikel 7, lid 4, sub c, van richtlijn 2005/29 is de vermelding van een „vanaf”-prijs slechts voldoende wanneer vermelding van de berekeningswijze van de eindprijs of van eventuele extra kosten en wie deze betaalt, hetzij niet noodzakelijk is (gelet op de context of het betrokken product) hetzij niet mogelijk (gelet op het gebruikte medium) en de handelaar voor nadere informatie naar zijn website of naar een ander vergelijkbaar medium verwijst, mits deze website of dit medium de consument daadwerkelijk in staat stelt om toegang te krijgen tot deze informatie. Het is aan de verwijzende rechter al deze punten te beoordelen en na te gaan of het ontbreken van de vermelding in de uitnodiging tot aankoop van de berekeningswijze van de eindprijs of van eventuele extra kosten en wie deze betaalt, de consument in ieder geval niet heeft belet een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen.

Lees de conclusie hier.

IEF 9487

Een rechtstreeks beeldverslag

Rechtbank ’s-Gravenhage, 22 maart 2011, KG ZA 11-88, KNVB en diverse andere nationale voetbalbonden tegen MyP2P Holding B.V. en KG ZA 11-252, UFA Sports GmbH tegen MyP2P Holding B.V. c.s. (met dank aan Sven Klos, Klos Morel Vos & Schaap).

Auteursrecht. Livestreaming van wedstrijdbeelden. Geen ‘doorgifte’, geen inbreuk auteursrechten, wel onrechtmatig: “Myp2p selecteert en beoordeeld aanbod van live streams en bevordert blijkens haar forum actief dat deze worden aangeboden. Een dergelijke handelwijze is volgens de huidige stand van de rechtspraak in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid, omdat dit neerkomt op structureel faciliteren van autersrechtinbreuk. Myp2p's notice and take down procedure maakt dit niet anders.” Merkinbreuk onvoldoende gesubstantieerd. Geen 1019h proceskosten, nu alle op IE-rechten gebaseerde vorderingen worden afgewezen. Uitgebreide bespreking bevoegdheidverweer (Rome II / gelijkheidsvermoeden).

Auteursrecht: 4.26. De voorzieningenrechter oordeelt voorshands langs de lijnen van inmiddels vaste lagere rechtspraak hier te lande dat hierdoor geen sprake is van doorgifte van een signaal door Myp2p in de zin van het Hoteles-arrest (zaak C306-05,7 december 2006) van het Hof van Justitie EG en derhalve niet van een mededeling aan het publiek in meerbedoelde zin. Hoewel er, anders dan bijvoorbeeld in de zaak Brein/FTD (Rb Haarlem 9 februari 2011, WN BP3757), sprake is van een directe link naar (inbreukmakende) bestanden door middel van de "play" button in de programmalijsten op de site van MypSp, gaat het evenwel te ver om te spreken van een (nieuwe) mededeling aan het publiek vanwege een hoge mate van interventie door Myp2p, zoals in de enigszins vergelijkbare Engelse Newzbin-uitspraak is geoordeeld (UK High Court 29 maart 2010, [2010]EWHC 608 (Ch)), door eiseressen met instemming aangehaald. Voor het downloaden volstaat weliswaar een druk op de "play" knop, maar duidelijk is dat daarbij een nieuw venster wordt geopend met een andere url, dat zichtbaar afwijkt van de Myp2p-site. De gebruikers moeten bovendien eerst zelf peer to peer software hebben geïnstalleerd. Er is geen sprake van zogenoemd embedded aanbieden van beelden; de streams verschijnen bij Myp2p niet binnen het raamwerk van haar website, althans onder haar zeggenschap of controle, maar op een andere pagina met een verschillende url. Het is mogelijk de aldus gelinkte live stream te (blijven) bekijken nadat het venster met de website van Myp2p vervolgens na linking wordt gesloten, zoals Myp2p terecht en onvoldoende steekhoudend bestreden aangeeft. Dat in het nieuwe venster doorgaans een banner van Myp2p is te zien - niet alle aanbieders van live streams houden zich overigens aan deze gebruikervoorwaarde van Myp2p’s site dat een dergelijke banner moet worden getoond - en dat Myp2p bedingt dat het stream aanbod exclusief voor haar site wordt gedaan, maakt voorshands niet dat de openbaarmaking aan Myp2p moet worden toegerekend.

4.27. Er is naar voorlopig oordeel geen sprake van het zelfstandig door Myp2p ter beschikking stellen voor een (nieuw gedeelte van het) publiek. Dat is immers al gebeurd door degenen die de beelden aanbieden. Dat het materiaal makkelijker te vinden is via Myp2p doet daaraan niet af. Van feitelijke beheersing van het beeldmateriaal door Myp2p is geen sprake, nu Myp2p afhankelijk is van het aanbod door derden en slechts de mogelijkheid biedt aan gebruikers om dat aanbod eenvoudiger te vinden. Zij heeft ook onbestreden aangegeven dat zij merkt dat er regelmatig contentaanbod wordt verwijderd, naar haar zeggen kennelijk omdat rechthebbenden tegen de betreffende openbaarmakers handhavend optreden. Wat Myp2p doet, is verwijzen door middel van links naar websites van derden. Zij stelt aldus faciIiteiten ter beschikking om werken opbaar te maken en dat kan niet gelijk gesteld worden met openbaarmaking van die werken zelf. Het betoog van eiseressen dat Myp2p veel meer doet, wordt niet gevolgd. De in 4.20 genoemde factoren a) t/m d) leggen daartoe te weinig gewicht in de schaal. Factor a) is van belang voor de hierna te beoordelen subsidiaire grondslag van de vorderingen. Factoren b) en c) worden verworpen en factor d) is geen inhoudelijk argument voor kwalificatie als openbaarmaking en kan overigens niet worden gevolgd. Geconcludeerd moet worden dat in de onderhavige omstandigheden geen sprake is van openbaarmaking in auteursrechtelijke zin. Zodoende moet het gevorderde auteursrechtinbreukverbod worden geweigerd.

Onrechtmatige daad / faciliteren: 4.32. Naar voorlopig oordeel faciliteert Myp2p met haar site een situatie waarin haar gebruikers - door hun al dan niet bewust gekozen rol als uploaders - derden toegang ver schaffen tot auteursrechtelijk beschermde werken, voor de desbetreffende openbaarmaking waarvan de vereiste toestemming van rechthebbenden ontbreekt, in weerwil van de bewering van het tegendeel door Myp2p. Myp2p selecteert en beoordeeld aanbod van live streams en bevordert blijkens haar forum actief dat deze worden aangeboden. Een dergelijke handelwijze is volgens de huidige stand van de rechtspraak in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid, omdat dit neerkomt op structureel faciliteren van autersrechtinbreuk. Myp2p's notice and take down procedure maakt dit niet anders. Terecht voeren eiseressen aan dat deze procedure dusdanig gecompliceerd voorkomt, dat dit in de praktijk geen reële mogelijkheid biedt om gelijktijdige verspreiding van beeldverslagen van live sportverslagen te voorkomen.

4.33. Daarbij is mede gezichtspunt dat Myp2p substantiële inkomsten uit de exploitatie van haar website genereert. Eiseressen hebben voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat inbreuk op auteursrechten schade voor de belanghebbenden oplevert. Deze schade staat wel degelijk in verband met de handelwijze van Myp2p. Aangenomen moet immers worden dat degene die om niet toegang krijgt tot een auteursrechtelijk beschermd werk daarvoor in het algemeen geen vergoeding (meer) zal willen betalen en eiseressen om die reden minder inkomsten uit verleende licenties zullen ontvangen. Dat bij gebreke van "gratis" toegang door de betreffende consumenten niet als alternatief naar "betaalden (reguliere) toegang zou worden uitgeweken, zoals Myp2p niet onderbouwd aanvoert, wordt gepasseerd.

Merkenrecht: 4.34. De merkenrechtelijke grondslag van de vorderingen is door eiseressen onvoldoende gesubstantieerd, zoals Myp2p terecht aanvoert. In nrs. 48-50 van de dagvaarding is in het geheel niet gespecificeerd met welke tekens op welke ingeroepen merken (waarvan op een enkele uitzondering na geen volledige merkinschrijvingen zijn overgelegd) inbreuk zou worden gemaakt op wek van de ingeroepen merkinbreukgrondslagen "sub a, b, c of dn. Wel is een bijzonder groot aantal merken (als gezegd: onvolledig) overgelegd bij wijze van niet nader toegelichte productie (telkens alleen een verzameling screenprints met in de "leeswijzer" als toelichting: "bewijs van het ongeautoriseerd gebruik van de merken"). Bij pleidooi is daarop niet amvu1lend steekhoudend gesubstantieerd stelling genomen door eiseressen. Eiseressen hebben bij pleidooi alleen aangegeven met een beroep op het Clareyní/Klareinarrest van het Ben4luxgerechtshof (1 maart 1975, NJ 1975/30) dat Myp2p geen geldige reden zou hebben voor (refererend) merkgebruik.

4.35. Dat een en ander wordt niet genoegzaam geacht, omdat dit (ook) de perken van de procesorde in kort geding te buiten gaat. Daarop stranden de merkenrechtelijke vorderingen.

Proceskosten: 4.37. Gedaagde sub 2, Myp2p B.V., zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in beide zaken in de proceskosten worden veroordeeld. Premier League Limited c.s. en Ufa maken aanspraak op vergoeding van hun kosten overeenkomstig art 1019h Rv. Voor een dergelijke kostenveroordeling is, gelet op het feit dat de vorderingen gebaseerd op rechten van intellectuele eigendom zullen worden afgewezen, geen plaats, zodat het liquidatietarief zal worden toegepast.

Lees het vonnis hier.

IEF 9486

Aanpassingen van hetzelfde basismodel

V.l.n.r. Jascal, RucanorGerechtshof ’s-Hertogenbosch, 22 maart 2011, HD 200.071.622, Rucanor Europe B.V. tegen Jascal Sports (met dank aan Menno Jansen, JWJ advocaten).

Auteursrecht. Slaafse nabootsing. Schoenen. Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep (Vzr. Breda, 1 juli 2010, IEF 8949). Beide partijen kopen bij dezelfde Chinese fabrikant een basismodel in voor een kinderschoen. De door partijen toegepaste variaties op het basismodel leiden tot een andere totaalindruk, waardoor van inbreuk geen sprake  is. Eveneens geen slaafse nabootsing, nu niet is aangetoond dat de schoen van eiser een eigen plaats op de markt heeft of heeft gehad. (Afbeelding: v.l.n.r. Jascal, Rucanor, klik op afbeelding voor vergroting).

Auteursrecht: 4.9.2. Vaststaat dat zowel de Vadim-schoen als de schoen van Jascal aanpassingen betreffen van hetzelfde basismodel. De vorm, de gebruikte materialen, de zool en de gestikte vlakindeling behoren tot het basismodel en behoren om die reden niet tot de auteursrechtelijk beschermde trekken van de Vadim-schoen. Reeds bestaande elementen in het modebeeld van de (kinder)sportschoenen zijn eveneens geen auteursrechtelijk beschermde trekken van de Vadim-schoen. Daaronder vallen, zoals aangegeven onder 4.7.4, de klittenbandriempjes en de plaatsing van de logo's op de buitenzijkant, de achterkant en het bovenste klittenbandriempje. Het hof komt daarmee tot het oordeel dat de auteursrechtelijk beschermde trekken van de Vadim-schoen bestaan uit de volgende elementen:
- extra horizontale lijn op de voorkant van de schoen, zichtbaar gemaakt in print;
- het blokjesmotief op het vak dat loopt van de zijkanten naar de achterkant van de
schoen;
- zigzagstiksels aan de voorkant en boven aan de zijkant van de schoen.

4.9.3. Naar voorlopig oordeel van het hof verschillen de totaalindrukken die de beide schoenen maken, indachtig de auteursrechtelijk beschermde trekken van de Vadim-schoen, voldoende zodat er geen sprake is van een ongeoorloofde verveelvoudiging in auteursrechtelijke zin. (…)

4.9.4. (…) Het hof is voorshands van oordeel dat ondanks de bestaande overeenkomsten, de genoemde verschillen - in het bijzonder de in het oog springende blauwe rand van de voering aan de bovenkant van de schoen - er toe leiden dat de totaalindrukken van de schoenen voldoende verschillen om niet van een ongeoorloofde verveelvoudiging in de zin van art. 13 Aw te kunnen spreken.

4.9.5. Het voorgaande brengt het hof tot het voorlopig oordeel dat Jascal geen inbreuk maakt op het auteursrecht dat rust op de Vadim-schoen. (…)

Slaafse nabootsing: 4.1 0.2. (…)  Door Rucanor is niet op een andere wijze aangetoond of aannemelijk gemaakt dat de Vadim-schoen is verhandeld op de Nederlandse markt, of dat deze een eigen plaats op de Nederlandse markt heeft of had ten tijde van het op de markt komen van de schoen van Jascal. Het hof is om die reden van oordeel dat voorshands niet is gebleken dat de Vadim-schoen een eigen plaats op de markt heeft of heeft gehad. Rucanor heeft aanvullend bewijs aangeboden van haar stelling dat de Vadim-schoen een eigen plaats op de markt heeft of heeft gehad. Het hof gaat aan dit bewijsaanbod voorbij, omdat het in de onderhavige procedure in kort geding geen ruimte aanwezig acht voor aanvullende bewijslevering.

4.10.3. Uit het voorgaande volgt dat ervan moet worden uitgegaan dat de Vadim-schoen geen eigen plaats op de markt heeft of heeft gehad ten tijde van het op de markt komen van de schoen van Jascal, waardoor er geen sprake is van een onderscheidend vermogen en verwarring niet te duchten is.

Lees het arrest hier en update hier (LJN BP8870)

IEF 9485

De billijkheid van een vergoeding

Herman Cohen Jehoram, emeritus hoogleraar Recht van de Intellectuele Eigendom, UvA: De wettelijk voor te schrijven billijke vergoeding van de auteur. Tevens boekbespreking van Schricker-Loewenheim, Urheberrecht Kommentar, 4e druk  2010, 2532 bldz. (Eerder verschenen in IER 2011/1, pp 3-4).

"Het is ondoenlijk om een omvattende bespreking te wijden aan een ruim 2500 bladzijden tellend handboek, en zelfs maar aan een van de specialistische 17 bijdragen hieraan. Daarom heb ik ervoor gekozen slechts één speciaal onderwerp te behandelen uit de bijdrage van Dietz-Haedicke, en wel met betrekking tot de billijke vergoeding (angemessene Vergütung) van de auteur. Dit met het oog op de desbetreffende kernbepaling over de ‘redelijke vergoeding’ van de auteur in artikel 25 c van het Nederlands Voorontwerp auteurscontractenrecht.

Mijn bespreking nu van het hoofdstuk uit Schricker over de ‘angemessene Vergütung’ leek mij een goede gelegenheid te bieden om nader in te gaan op het Duitse voorbeeld.

(...) Hoe wordt echter de billijkheid van een vergoeding vastgesteld? Hiervoor behelst § 32 een sterk uitgewerkte regeling, een hiërarchie van criteria. Bovenaan staat de situatie dat een vergoeding geregeld is in een cao, waarbij bedacht moet worden dat in Duitsland niet alleen werknemers-auteurs hieronder kunnen vallen, maar ook vrije auteurs die beschouwd worden als ‘arbeitnehmerähnliche Personen’. Een dergelijk vastgelegde vergoeding geldt hoe dan ook als billijk. Vervolgens wordt dan de vergoeding billijk geacht die is vastgesteld volgens een gemeenschappelijke vergoedingsregeling, zoals bedoeld in § 36 die hierna zal worden behandeld. Ten slotte is dan die vergoeding billijk die in het handelsverkeer als gebruikelijk en billijk wordt beschouwd.

(...) Uiterst belangrijk in het hele systeem is dan de gemeenschappelijke vergoedingsregeling bedoeld in § 36. (…)  Dietz-Haedicke zijn zwaar teleurgesteld over deze praktijk, maar proberen toch nog lichtpuntjes te zien. Zij schrijven: ‘Belangrijke organisaties van exploitanten schijnen geen aanleiding te zien zich in te laten met gemeenschappelijke vergoedingsregelingen. Andere organisaties zien echter in deze regelingen voordelen en verhoging van efficiëntie, omdat vergoedingsregelingen voor hun een betrouwbare grondslag voor calculaties zouden vormen.’ Op één (direct hierna te bespreken) zeer partieel succesje na is hiervan echter nog niets te merken.

(...) Heeft de olifant van de Duitse wet van 2002 een muis gebaard? Zal hetzelfde verschijnsel zich niet ook in Nederland voordoen ten aanzien van de in artikel 25 c van het Voorontwerp auteurscontractenrecht voorziene regeling? "

Lees het volledige artikel hier.

IEF 9484

Gastlezing Keyword Advertising

Laatste aankondiging voor morgen: The Trademark Law Institute (TLI), in co-operation with Prof. mr. Tobias Cohen Jehoram from the Erasmus University Rotterdam cordially invites you to attend the guest lecture:

KEYWORD ADVERTISING

Prof. Dr. Ansgar Ohly, LL.M. (University of Bayreuth)

Thursday, March 24, 2011, in the Main Building of the VU University Amsterdam, De Boelelaan 1105, Room 2D-16 (Stoa)

The lecture will be followed by a discussion introduced by Prof. mr. Antoon Quaedvlieg (University of Nijmegen) and Prof. mr. Dirk Visser (University of Leiden), chaired byProf. dr. Martin Senftleben (VU University Amsterdam).

Programme

15:30 hrs. Welcome with coffee and tea 
16:00 hrs. Guest lecture (Prof. Ansgar Ohly)
17:00 hrs. Discussion
18:00 hrs. End of programme


Uitgebreid programma en stukken hier.

IEF 9483

Heeft aldus betrekking op de handhaving

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 19 mei 2009, LJN: BP8637, V.D.V. Meubelen B.V. tegen [Naam] N.V.
 
Auteursrecht. Meubels. 1019h proceskostenveroordeling in executiegeschillen. Tot nu toe ongepubliceerd tussenarrest uit 2009 in de Frodo-dressoirzaak (zie andere kg en bodemuitspraken hier). Het hof oordeelt i.c. dat art. 1019h Rv. ook van toepassing is op een geschil over de vraag of het gebod tot staking van de inbreuk op het auteursrecht is nageleefd. Goede trouw bij inbreuk leidt daarnaast i.c. niet tot buiten toepassing laten 1019h Rv. 

7. VDV voert aan dat artikel 1019h Rv. in deze zaak toepassing mist, nu het debat geen betrekking heeft gehad op een recht van intellectuele eigendom, doch uitsluitend op de vraag of een met een dwangsom versterkt rechterlijk (het hof leest:) gebod is geschonden. Het hof verwerpt dit betoog. De regeling waarvan artikel 1019h Rv. deel uitmaakt is, blijkens het bepaalde in artikel 1019 Rv., van toepassing op de handhaving van rechten van intellectuele eigendom. De onderhavige zaak, die tot inzet heeft de vraag of het gebod tot staking van de inbreuk op het auteursrecht van [geïntimeerde] door VDV is nageleefd, heeft aldus betrekking op de handhaving van het auteursrecht van [geïntimeerde] en valt mitsdien onder het toepassingsbereik van de regeling.

8. Voor zover VDV tevens bedoelt te betogen dat zij bij het maken van inbreuk op het auteursrecht van [geïntimeerde] te goeder trouw is geweest en dat om die reden een volledige proceskostenvergoeding niet is aangewezen, wordt ook dit betoog verworpen. Nu VDV niet tijdig heeft geappelleerd tegen het vonnis van 25 maart 2008, is in dit hoger beroep uitgangspunt dat VDV na de ingangsdatum van het opgelegde gebod nog éénmaal inbreuk heeft gemaakt op het auteursrecht van [geïntimeerde], door een dressoir af te leveren waarvan zij wist dat deze inbreuk maakte op het auteursrecht van [geïntimeerde]. VDV heeft geen omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat zij desondanks te goeder trouw was, althans dat het afleveren van een dressoir waarvan zij wist dat deze inbreuk maakt op het auteursrecht van [geïntimeerde] haar niet kan worden toegerekend. Zowel de stellingen van VDV, als de door haar overgelegde verklaringen, strekken immers (uitsluitend) ten betoge dat geen inbreuk is gemaakt.

9. Voorts lijkt VDV te betogen dat in casu sprake is van een kleinschalige inbreuk en dat om die reden geen volledige proceskostenveroordeling dient te worden uitgesproken. Voor zover VDV bedoelt dat artikel 1019h Rv. algeheel toepassing mist indien sprake is van een inbreuk van geringe omvang, vindt dit betoog naar ’s hofs voorlopig oordeel geen steun in die bepaling, noch in het bepaalde in artikel 1019 Rv. Wel kan de reikwijdte van het inbreukmakend handelen van invloed zijn op de vaststelling van hetgeen een redelijke en evenredige vergoeding kan worden geacht (vgl. de Memorie van Toelichting bij artikel 1019h Rv., TK 2005-2006, 30 392, nr. 3, blz. 26).

Lees het arrest hier.

IEF 9482

Exciting times for practitioners and scholars

New Copyright Blog Now Available. “The new Kluwer Copyright Blog offers copyright professionals a forum for discussion, analysis and commentary on Europe’s latest and most significant copyright law issues, in English. Managing Editors Bernt Hugenholtz and Lucie Guibault of the Institute for Information Law (IViR) in Amsterdam, will be joined by leading copyright experts who will regularly contribute to the blog, including:

  • Johan Axhamn of the Faculty of Law, Stockholm University, 
  • Francisco Javier Cabrera Blázquez of the European Audiovisual Observatory in Strasbourg; 
  • Catherine Jasserand of the Institute for Information Law in Amsterdam;
  • Till Kreutzer of the Büro für Informationsrechtliche Expertise in Berlin;
  • Philippe Laurent of the Research Center on IT and Law in Namur;
  • Tatiana Sinodinou of the University of Cyprus;
  • Francesco Spreafico of Dewey and LeBoeuf LLP in Milan;
  • Tomasz Targosz of the Institute of Intellectual Property Law, Jagiellonian University Kraków;
  • Guido Westkamp of the Centre for Commercial Law Studies at Queen Mary, University of London.

“In this day and age, copyright law in the European Union and its member states is evolving at a dazzling pace,” said Hugenholtz. “Over the coming years the European Court of Justice is expected to hand down a host of important decisions interpreting the harmonized norms of the European directives on copyright and neighbouring rights. The European Commission is soon to propose initiatives on collective rights management and orphan works. At the national level, courts and legislatures are struggling with such delicate issues as private copying, levies, copyright contracts, limitations and exceptions, and liability of online intermediaries. We may also expect the first 'three strikes' decisions being handed down under the French HADOPI law and the British Digital Economy Act. These are exciting times for practitioners and scholars in the field of copyright, and only a professionally-operated blog can keep up with them.”

Lees het blog hier.

IEF 9481

Een ex parte cross-border verbod

Richard Ebbink, Brinkhof: Een ex parte cross-border verbod tegen een galeriehoudster in Kopenhagen.  Noot bij vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 27 januari 2011, IEF 9452 (Vuitton/ Plesner)

Een ex parte ordemaatregel van de Nederlandse voorzieningenrechter op grond waarvan een in Denemarken gevestigde galeriehoudster op straffe van een dwangsom verplicht wordt onverwijld in de samenstelling van een schilderijententoonstelling in Kopenhagen in te grijpen, is, ook vanuit een internationaal perspectief, geen kleinigheid.

Het is de vraag of de omstandigheden van het geval een grensoverschrijdende ex parte maatregel rechtvaardigden, zowel jegens de ene als jegens de andere gerekwestreerde.

Tot die omstandigheden behoort de vraag of er werkelijk voldoende belang is om het recht op wederhoor niet toe te passen. Tot die omstandigheden behoort ook de vraag naar de internationale grensoverschrijdende bevoegdheid van de Nederlandse rechter (de situatie van de ‘Deense’ galeriehoudster is op het eerste gezicht niet dezelfde als die van de ‘Nederlandse’ kunstenares). Tot die omstandigheden behoort tenslotte de vraag naar een mogelijke rechtvaardiging van de inbreuk. De uitingsvrijheid is een belangrijk en gevoelig grondrecht dat de afgelopen jaren onder vuur ligt, zowel in Nederland als in Denemarken.

Lees het volledige artikel hier.

IEF 9480

Vermeend onrechtmatig handelen

Pure TeaGerechtshof ’s-Hertogenbosch, 15 maart 2011, LJN: BP8125, [X.] N.V. tegen Grand Foodcompany B.V., [Y] & [Z].

Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Onrechtmatige daad. Procesrecht. Partijen waren eerder betrokken bij de inmiddels gefailleerde onderneming Pure Tea. Eiser [X] heeft inmiddels een overeenkomst gesloten met de curator over de IE-rechten en maakt bezwaar tegen de handelswijze van gedaagden, die eveneens verder zijn gegaan in de Thee-branche en daarbij verwijzen naar  “ons kindje” Pure Tea. De interpretatie van de grieven kost het hof enige moeite, maar het bekrachtigt uiteindelijk grotendeels het (op IE-gronden gedeeltelijk toewijzende) vonnis waarvan beroep, met uitzondering van de dwangsombepaling: “De rechter is uitsluitend ingeval van onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen bevoegd om een opgelegde dwangsom op te heffen of te verminderen.”

4.5.1. Hoewel de tekst van punt 4 van de memorie van grieven, geciteerd in rov. 4.4., inderdaad onduidelijk is, begrijpt het hof de stellingen van [X.], waaronder en meer in het bijzonder punt 34 van de memorie van grieven, aldus dat het vonnis in stand dient te blijven voor zover haar vorderingen zijn toegewezen en dat zij haar vorderingen handhaaft. Uit de tekst van de memorie en uit de grieven blijkt echter niet dat [X.] het vonnis aanvecht voor zover haar vorderingen op basis van IE-recht zijn afgewezen. Het hof begrijpt dat [X.] daarnaast in hoger beroep nieuw geformuleerde vorderingen instelt, gebaseerd op gesteld onrechtmatig handelen van Grand Foodcompany c.s., met name oneerlijke concurrentie.

4.6. Omdat [Y.] en [Z.] in hoger beroep niet zijn verschenen, is een verandering of vermeerdering van eis tegen hen uitgesloten (art. 130 lid 3 Rv). Het hof zal bij ieder onderdeel van de vordering in hoger beroep nagaan of van een verandering of vermeerdering van eis sprake is. De grondslag voor deze vorderingen, onrechtmatige daad, gebaseerd op de stellingen dat Grand Foodcompany c.s. direct een nieuwe onderneming is gestart met hetzelfde product, afkomstig van dezelfde producent in China en in dezelfde markt, gericht op dezelfde klanten, is ook al in eerste aanleg naar voren gebracht (verg. pleitnota [X.] blad 8 en het vonnis waarvan beroep onder 3.1.4.). Wel heeft [X.] in de memorie van grieven nieuwe verwijten tegen Grand Foodcompany c.s. naar voren gebracht.

(…) 4.12. Het hof overweegt allereerst dat het er in deze procedure niet om gaat of Grand Foodcompany c.s. het vonnis waarvan beroep correct heeft nageleefd. Indien daarover een geschil bestaat moet [X.] een executiegeschil aanhangig maken. In de tweede plaats is het door [X.] in hoger beroep gestelde met betrekking tot vermeend onrechtmatig handelen van Grand Foodcompany c.s. uitsluitend van belang voor zover dat tot toewijzing van de vorderingen zou kunnen leiden. Of in het algemeen sprake is (geweest) van onrechtmatig handelen dat tot schade van [X.] heeft geleid komt derhalve niet aan de orde, nu de vordering tot betaling van een voorschot op schade is afgewezen en daartegen geen grief is aangevoerd.

4.12.1. De vordering sub a). De voorzieningenrechter heeft Grand Foodcompany c.s. de hiervoor in 4.3 onder 1) en 2) vermelde geboden en verboden opgelegd. De voorzieningenrechter heeft gemotiveerd dat en waarom niet alles wat [X.] met betrekking tot het gebruik van de woorden “Pure Tea” vorderde toewijsbaar was. Tegen die motivering heeft [X.] geen grief gericht. [X.] heeft in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat Grand Foodcompany c.s. meer of andere dan de in eerste aanleg besproken activiteiten heeft verricht die ertoe zouden moeten leiden dat een verderstrekkend gebod of verbod op basis van onrechtmatige daad zou moeten worden toegewezen. Dat Grand Foodcompany gebruik maakt van de door haar geregistreerde domeinnaam is door [X.] niet onderbouwd en ook niet gebleken. De enkele registratie van die domeinnaam acht het hof niet onrechtmatig. De stelling dat Grand Foodcompany c.s. in PureTea-producten handelt is niet onderbouwd. (…) Voor het overige is niet gebleken dat Grand Foodcompany c.s. richting de markt, relaties of klanten de aanduiding “Pure Tea” heeft gebruikt. In zoverre falen de grieven. De vordering sub a) is voor het overige zo ruim geformuleerd dat zij niet kan worden toegewezen.

4.13.1. De regeling van de dwangsom in de art. 611a-611h Rv berust op de Benelux-Overeenkomst houdende Eenvormige Wet betreffende de dwangsom van 26 november 1973 (Trb. 1974, 6). Teneinde een uniforme interpretatie van de regeling te waarborgen bepaalt de Overeenkomst dat het Benelux-gerechtshof kennis neemt van vragen omtrent de uitleg van de Eenvormige Wet. De rechter die de dwangsom oplegt heeft een discretionaire bevoegdheid om daaraan (ook ambtshalve) de in de wet genoemde (art. 611a lid 4 en 611b Rv) modaliteiten te verbinden en is eveneens vrij de hoogte van de dwangsom te bepalen (BenGH 2 april 1984, NJ 1984, 704 en BenGH 17 december 1992, NJ 1993, 545).
De vraag rijst, of de onderhavige door de voorzieningenrechter uitgesproken, niet in de wettelijke regeling van de dwangsom genoemde modaliteit, die kennelijk verwijst naar art. 6:2 lid 2 BW en daaraan enige invulling geeft, geoorloofd is en of deze in overeenstemming is met de uitleg door het Benelux gerechtshof, en in navolging daarvan door de Hoge Raad, van de dwangsomregeling. Het hof is van oordeel dat naast de in de wet voorziene gevallen (art. 611d Rv) geen andere beperkingen op de verschuldigdheid van een eenmaal uitgesproken dwangsom kunnen worden geïntroduceerd. De rechter is uitsluitend ingeval van onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen bevoegd om een opgelegde dwangsom op te heffen of te verminderen (BenGH 9 maart 1987, NJ 1987, 910). De eisen van redelijkheid en billijkheid spelen een rol bij de vraag of zich een situatie van onmogelijkheid in de zin van art. 611d Rv voordoet, maar een afzonderlijke toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid gaat de wettelijke regeling van de dwangsom te buiten (BenGH 25 mei 1999, NJ 2000, 14 en HR 21 mei 1999, NJ 2000, 13). Grief 4 slaagt dus en het vonnis zal voor wat betreft genoemde clausule worden vernietigd.

Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, behoudens ten aanzien onderdeel 5.5. van het dictum, waarin de voorzieningenrechter heeft bepaald dat geen van de opgelegde dwangsommen zal worden verbeurd voor zover dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, (mede) gelet op de mate van verwijtbaarheid van de overtreding.

Lees het vonnis hier.