IEF 22182
12 augustus 2024
Uitspraak

Virtueel aangeboden parfum stemt niet automatisch overeen met fysiek aangeboden equivalent - geen verwarringsgevaar

 
IEF 22183
8 augustus 2024
Artikel

Inschrijving geopend Mr. S.K.Martens Academie 2024-2025

 
IEF 22180
8 augustus 2024
Uitspraak

Babyvoeding van Nutricia komt niet in aanmerking voor octrooi

 
IEF 9391

Het gilletteverweer op scherp gesteld

Christian Dekoninck - Sarah van den BrandeSarah van den Brande en Christian Dekoninck, Crowell & Moring:  Het “gilletteverweer” op scherp gesteld. Eerder gepubliceerd in I.R.D.I. 2010, afl. 3, 225-233.

"It is necessary to look at the matter from the point of view of a person wanting to know what he is entitled to do." (Walter K.C., 1913)

"Bijna een eeuw geleden oordeelde het Britse House of Lords al dat het onmogelijk is voor een normale persoon om zich op de hoogte te houden van alle octrooien die worden verleend en van hun beschermingsomvang . Dit is zonder twijfel nog steeds het geval. Gelet op de exponentiële stijging van het aantal octrooien, is het voor vele ondernemingen vandaag de dag inderdaad niet evident om op de hoogte te blijven van alle verleende octrooien in hun activiteitendomein. Indien zulke onderneming wordt geconfronteerd met een octrooirechtelijke vordering, kan deze haar beweerde goede trouw (gebrek aan kennis van het ingeroepen octrooi en/of de beschermingsomvang daarvan) niet als excuus inroepen . Zij zal haar verweer dan ook op andere gronden moeten steunen.

(…) Het Gilletteverweer, intussen bijna honderd jaar, is gestoeld op het basisprincipe dat de stand van de techniek as such niet kan worden geoctrooieerd. Het Gilletteverweer bestaat er immers in dat de beweerde inbreukmaker opwerpt dat hij enkel de stand van de techniek toepast (of een niet-inventieve variant daarvan) waardoor er geen sprake kan zijn van enige inbreuk. Ofwel is er geen octrooi-inbreuk, omdat de stand van de techniek as such niet kan worden geoctrooieerd, ofwel – indien de octrooihouder een octrooi-inbreuk blijft volhouden – is zijn octrooi nietig omdat dit dan ook enkel de stand van de techniek omvat. Het Gilletteverweer vormt een nietigheidsverweer noch een verweer van niet-inbreuk en maakt dus een sui generis verweer uit waarbij het ingeroepen octrooi niet moet worden onderzocht.

(…) In internationale zaken kan het Gilletteverweer zijn nut bewijzen doordat het toelaat de GAT/LuKdoctrine buiten beschouwing te laten. (…) Het Gilletteverweer is dan ook het verweer bij uitstek voor verweerders die, in een procedure zoals in kort geding, de toestand wegens beweerde octrooi-inbreuk willen deblokkeren, omdat hun handel en/of industrie bijvoorbeeld steunt op beweerde inbreukmakende producten of werkwijzen. Het Gilletteverweer kan bijgevolg geschikt zijn voor verweerders die te goeder trouw een bepaald product of een bepaalde werkwijze hebben ontworpen waarvan zij menen dat dit een loutere toepassing is van de stand van de techniek en hiermee zo snel mogelijk verder willen gaan.”

Lees het volledige artikel hier.

IEF 9390

Uniekaas of linguïstische eenheid

Dirk Visser, Universiteit Leiden, Klos Morel Vos & Schaap: Uniekaas of linguïstische eenheid. In afwachting van HvJ EU in DHL/Chronopost inzake ‘webshipping’. Eerder gepubliceerd in het NJB van 7 januari 2011.

"Kan de merkhouder van het merk Uniekaas bezwaar maken tegen het gebruik van de aanduiding Unique Cheese voor kaas in heel Europa? Uniekaas is in Nederland vermoedelijk als merk ingeburgerd en tamelijk bekend. Het wordt vaak genoemd met de slagzin “Uniek van Uniekaas”. Uniekaas is als Europees gemeenschapsmerk geregistreerd. Hoewel alle ‘gemeenschaps’ voorvoegsels sinds het Verdrag van Lissabon eigenlijk in ‘unie’ aanduidingen zouden moeten zijn veranderd, lijkt dit bij het Europese merk niet te zijn gebeurd. Het Community Trade Mark (CTM) wordt nog steeds zo aangeduid. Maar eigenlijk is Uniekaas nu een uniemerk.

Veronderstellenderwijs gaan we er even van uit dat het gemeenschapsmerk Uniekaas, zoals vermoedelijk vereist (Europolis, C-108/05), inderdaad in Nederland én Vlaanderen ingeburgerd en bekend is. Volgens het Hof van Justitie van de EU kan bekendheid in één lidstaat voldoende zijn om bekendheid in de hele EU aan te nemen (PAGO, C-301/07). Vervolgens gaan we er vanuit dat het gemeenschapsmerk Uniekaas buiten de Benelux volstrekt onbekend is én dat alle EU-burgers buiten de Benelux die de Engelse taal een beetje machtig zijn (en de Nederlandse taal niet) de aanduiding Unique Cheese als beschrijvend opvatten en geen enkele associatie hebben met het merk Uniekaas. (…)

Kan een territoriaal beperkt verbod bij een rechtbank, die geacht wordt over het gehele territoir van de EU te oordelen, nu wel of kan het niet? De meningen lopen erover uiteen. (…) Het Hof van Justitie van de EU zal hier duidelijkheid over moeten gaan verschaffen in 2011 en dat gaat gebeuren in zaak C-235/09, DHL Express (France) SAS versus Chronopost SA."

Lees het volledige artikel hier.

IEF 9389

De stalenkaarten

Rechtbank Zwolle, 13 oktober 2010, LJN: BO9989, Desso Group, &  Enia Carpet c.s. tegen Cotap & Vloer Totaal Concept, c.s.

Merkenrecht. Eigendomsrecht. ‘Ompakken’ van stalenkaarten voor vloerbedekking. Merkinbreuk. Oneigenlijk gebruik. 1019h kostenveroordeling met uitsplitsing naar gedaagden en grondslag.

Eiser Enia Nederland verwijdert de ‘Tescom- en Tapisomproducten’  uit haar assortiment, gedaagde Cotap neemt ze op in haar assortiment en “vertegenwoordigers hebben klanten die over de stalenkaarten van de producten beschikten meegedeeld dat Enia Nederland niet langer deze producten in haar assortiment heeft en dat Vloer Totaal Concept de distributeur van deze producten in Nederland was geworden. Zij boden aan een sticker op de stalenkaarten te plakken waarbij de adres- en bestelgegevens van Enia Nederland werden vervangen door die van Vloer Totaal Concept. De naam “Enia” en het daarbij behorende logo blijft echter op andere plaatsen van de stalenkaarten zichtbaar.” Eiser Enia maakt hiertegen bezwaar.

Eigendomsrecht: 4.8.4.  Voorshands is de voorzieningenrechter van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat Enia Nederland eigendomsrechten ter zake de stalenkaarten kan doen laten gelden. Enia Nederland heeft deze stalenkaarten aangekocht en is daarvan eigenaar geworden. Zij heeft vervolgens deze stalenkaarten uitgezet onder klanten. Feiten en of omstandigheden waaruit volgt dat Enia Nederland daarbij haar eigendomsrechten heeft prijsgegeven zijn niet aannemelijk geworden. Daarbij is mede van belang dat de stalenkaarten een aanmerkelijk financieel belang vertegenwoordigen en Enia Nederland er dus een belang bij heeft op grond van haar eigendomsrechten te waken voor oneigenlijk gebruik daarvan.

Merkenrecht: 4.8.7.  Voorshands is de voorzieningenrechter van oordeel dat van een merkenrechtelijke inbreuk wél sprake is. Door stalenkaarten met de merknaam en -logo “Enia” te beplakken met een sticker die wijst naar een concurrent van Enia Nederland, Vloer Totaal Concept, wordt gebruik gemaakt van die beschermde merknaam in de zin van artikel 2.20 BVIE. Het is voorts voldoende aannemelijk geworden dat, voor zover op de stalenkaarten nog het logo en/of het woordmerk van “Enia” blijft prijken, daardoor verwarring kan ontstaan. Zowel voor klanten (de directe klanten van Enia Nederland alsmede de consumenten die bij haar Tecsom- en Tapisomproducten kopen) zal het merk “Enia” eveneens worden geassocieerd met de waren van Cotap. Desso Group kan dan ook hier tegen optreden.

1019h Proceskosten:  4.9.2.  (…)  In het onderhavige geval hebben Desso Group c.s. de vordering ingesteld tegen drie gedaagden, waarvan slechts Cotap in het (grotendeels) ongelijk is gesteld. Dat brengt mee dat, nu niet anders is aangegeven door Desso Group c.s., het door hen gevorderde bedrag voor 1/3 deel is te relateren aan de procedure die is ingesteld tegen Cotap. Voorts berust de vordering op twee gronden, inbreuk op een eigendomsrecht (waarvoor het proceskostenregime van art. 1019h Rv niet geldt en dus de gebruikelijke tarieven dienen te worden gehanteerd) en inbreuk op een IE-recht (waarop artikel 1019h Rv wel van toepassing is). Nu Desso Group c.s. eveneens heeft nagelaten te stellen in hoeverre de werkzaamheden zijn te herleiden tot één van deze gronden, zal de voorzieningenrechter ervan uitgaan de werkzaamheden voor de ene helft zijn gerelateerd aan de inbreuk op een eigendomsrecht en voor de ander helft aan een inbreuk op het merkenrecht. Dat brengt mee dat Cotap ex artikel 1019h Rv veroordeelt dient te worden in 1/6 van het gevorderde bedrag, derhalve EUR 2.081,56.

Lees het vonnis hier

IEF 9388

Goederen in externe transit

HvJ EU, 3 februari 2011, conclusie A-G Cruz Villalón in zaak C-446/09 Koninklijke Philips Electronics NV tegen  Lucheng Meijing Industrial Company Ltd c.s. (prejudiciële vragen Rechtbank van eerste aanleg, Antwerpen) en zaak C-495/09, Nokia Corporation  tegen Her Majesty's Commissioners of Revenue and Customs (prejudiciële vragen Court of Appeal of England and Wales). Eerst even voor jezelf lezen:

113. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om te antwoorden als volgt:

A – Op de prejudiciële vraag van de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen (zaak C-446/09)

„Artikel 6, lid 2, sub b, van verordening (EG) nr. 3295/94 van de Raad van 22 december 1994 houdende vaststelling van een aantal maatregelen betreffende het binnenbrengen in de Gemeenschap alsmede de uitvoer en wederuitvoer uit de Gemeenschap, van goederen die inbreuk maken op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten, kan niet in die zin worden uitgelegd dat het rechterlijk orgaan van de lidstaat dat overeenkomstig artikel 7 van de verordening is aangezocht door de houder van een intellectuele-eigendomsrecht, mag voorbijgaan aan het statuut van tijdelijke opslag of het transit-statuut van de betrokken goederen, en derhalve ook niet aldus, dat dit orgaan de fictie mag toepassen dat die goederen in diezelfde lidstaat zijn vervaardigd, om vervolgens met toepassing van het recht van diezelfde lidstaat te kunnen beslissen of die goederen inbreuk maken op het intellectuele-eigendomsrecht in kwestie.”

B – Op de prejudiciële vraag van de Court of Appeal of England and Wales (zaak C-495/09)

Van een gemeenschapsmerk voorziene niet-communautaire goederen die in een lidstaat onder douanetoezicht staan en in doorvoer zijn vanuit een derde staat naar een andere derde staat, kunnen door de betrokken douaneautoriteiten worden vastgehouden, mits er voldoende aanwijzingen zijn om te vermoeden dat het namaakgoederen zijn, en inzonderheid dat zij op de markt van de Europese Unie zullen worden gebracht, hetzij overeenkomstig een douaneprocedure, hetzij doordat zij daar illegaal worden binnengebracht.”

Lees de conclusie hier.

IEF 9387

De uitzending van voetbalwedstrijden

HvJ EU, 3 februari 2011, conclusie A-G Kokott in zaken C-403/08 en C-429/08, Football Association Premier League Ltd e.a. tegen QC Leisure en Karen Murphy tegen Media Protection Services Ltd.  (prejudiciële vragen High Court of Justice, Chancery Division, Verenigd Koninkrijk).

Auteursrecht. Satellietuitzending van voetbalwedstrijden. Handel in decoderkaarten die in andere lidstaten rechtmatig op de markt zijn gebracht. Vertonen van rechtstreeks uitgezonden voetbalwedstrijden in cafés. Territoriale exclusiviteit bij de uitzending van voetbalwedstrijden is in strijd met het recht van de Unie.

Een auteursrechtelijk beschermd werk wordt niet in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG per draad of draadloos aan het publiek meegedeeld wanneer het als onderdeel van een satellietomroepuitzending wordt ontvangen en getoond in een bedrijfsruimte (bijvoorbeeld een café) of in die ruimte via een enkel televisiescherm en luidsprekers kosteloos wordt meegedeeld of vertoond aan leden van het publiek die in die ruimte aanwezig zijn.”

Perscommuniqué HvJ: “Volgens advocaat-generaal Kokott zijn afspraken over territoriale exclusiviteit bij de uitzending van voetbalwedstrijden in strijd met het recht van de Unie Naar het recht van de Unie kan niet worden verboden dat in cafés voetbalwedstrijden van de Premier League met behulp van buitenlandse decoderkaarten rechtstreeks worden uitgezonden. (…) De gedingen die aan deze prejudiciële procedures ten grondslag liggen, hebben betrekking op pogingen om exclusiviteit te omzeilen.

Het specifieke voorwerp van de rechten op de rechtstreekse uitzending van voetbalwedstrijden is de economische exploitatie daarvan. In dit geval wordt de rechtstreekse uitzending van de voetbalwedstrijden vooral door middel van de vergoeding voor de decoderkaarten geëxploiteerd. Advocaat-generaal Kokott is in dat verband van mening dat de economische exploitatie van de betrokken rechten niet wordt ondermijnd door het gebruik van buitenlandse decoderkaarten. Voor die kaarten is immers een vergoeding betaald. Die vergoeding is weliswaar niet zo hoog als die in het Verenigd Koninkrijk, maar er bestaat volgens de advocaat-generaal geen specifiek recht om in iedere lidstaat andere prijzen voor een prestatie te verlangen.

Voorts is advocaat-generaal Kokott van mening dat de contractuele beperking dat de decoderkaarten in het land van oorsprong alleen voor huiselijke of privédoeleinden mogen worden gebruikt, maar niet voor commerciële doeleinden, omdat dan een hogere abonnementsprijs moet worden betaald, een territoriale beperking van de vrijheid van dienstverrichting niet kan rechtvaardigen. Het staat de betrokken lidstaat wel vrij, te voorzien in rechten op grond waarvan de auteurs zich tegen de mededeling van hun werken in cafés kunnen verzetten.

Op de vraag of het vertonen van rechtstreeks uitgezonden voetbalwedstrijden in cafés in strijd is met het exclusieve recht op mededeling aan het publiek van beschermde werken in de zin van de richtlijn betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, antwoordt de advocaat-generaal dat er bij de huidige stand van het recht van de Unie geen algemene beschermingsrechten aangaande de mededeling aan het publiek zonder betaling van een toegangsprijs bestaan.

Voor het overige is advocaat-generaal Kokott van mening dat de toepassing die aan de vrijheid van dienstverrichting is gegeven, strookt met de richtlijn tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel en met het Europese mededingingsrecht. Ook de richtlijn betreffende de rechtsbescherming van diensten gebaseerd op of bestaande uit voorwaardelijke toegang3 staat niet in de weg aan het gebruik van buitenlandse decoderkaarten."

Lees de conclusie hier. Volledig perscommuniqué hier.

IEF 9386

Openbare data

Vzr. Rechtbank Arnhem, 22 december 2010, LJN: BP3109, Uitgeverij Ars Scribendi B.V tegen Centraal Boekhuis B.V.
 
Auteursrecht. Citaatrecht. Onrechtmatige daad. De voorzieningenrechter is met het Centraal Boekhuis van oordeel dat het door het CB in CB-online openbaar maken c.q. verveelvoudigen van de data van Ars Scribendi aan te merken is als het gebruikmaken van het citaatrecht van 15a Auteurswet. Immers, het CB citeert uit het openbaar toegankelijke ISBN-register ter aankondiging dat de betreffende boeken zijn verschenen en in de handel zijn, waarbij ook is voldaan aan de overige vereisten van artikel 15a Auteurswet, zoals een duidelijke bronvermelding.

Het ISBN-register is een openbaar register dat toegankelijk is voor iedereen en dus ook voor het CB, zodat het (automatisch) uploaden vanuit het ISBN-register van de bibliografische gegevens van de uitgegeven boeken, inclusief die van Ars Scribendi, niet onrechtmatig is jegens Ars Scribendi. Dat CB de uit het ISBN-register verkregen data commercieel zou exploiteren is evenmin onrechtmatig jegens Ars Scribendi, nu het openbare data betreft.

4.9.  De voorzieningenrechter heeft ter zitting Ars Scribendi herhaaldelijk gevraagd wat niet correct is van de door CB in CB-online gepubliceerde informatie over de boeken van Ars Scribendi, waarop Ars Scribendi heeft aangegeven dat CB daarin ten onrechte meldt dat de boeken van Ars Scribendi niet leverbaar/verkrijgbaar zijn. In CB-online staat echter nergens dat de boeken van Ars Scribendi niet leverbaar zijn. Slechts wordt vermeld dat die boeken niet in het CB-assortiment zitten en dat geïnformeerd kan worden bij de uitgever, zodat Ars Scribendi uitgaat van een onjuiste feitelijke grondslag. Dat in CB-online duidelijk is aangegeven dat de boeken van Ars Scribendi niet behoren tot het CB-assortiment en dus niet verkrijgbaar zijn via CB-online en voorts dat geïnteresseerden bij de uitgever zelf kunnen informeren over de beschikbaarheid van die boeken kan bezwaarlijk als onrecht¬matig jegens Ars Scribendi beschouwd worden. Dat de in CB-online getoonde informatie niet compleet zou zijn, omdat de prijs van de boeken van Ars Scribendi niet wordt vermeld, is niet onbegrijpelijk en ook niet onrechtmatig omdat CB die boeken zelf niet verkoopt en derhalve ook niet gehouden is om daaromtrent prijsinformatie te verschaffen.

Lees het vonnis hier.

IEF 9385

Schweizerisches Urheberrecht

Rechtbank ’s-Hertogenbosch, 31 januari 2011, LJN: BP2461, Stichting Academie Voor De Hebreeuwse Bijbel En De Hebreeuwse Taal tegen Gedaagde,  h.o.d.n Skandalon, Mediale Projecten,

Auteursrecht. Uitgever brengt boeken “De Bijbel als Schepping” en “Ik die verborgen ben” van Prof. A op de Nederlandse markt. Onvoldoende aannemelijk is dat daarmee inbreuk wordt gemaakt op auteursrechten van de erven A of licentierechten van Stichting Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal. Aannemelijk is dat de auteursrechten op die boeken door A zijn overgedragen aan de Zwitserse A Stiftung en daarmee aan die Stiftung toekomen en niet aan de erven A.
 
4.6.  Gelet op het feit dat de overdracht van de auteursrechten heeft plaatsgevonden in Zwitserland, aan een Zwitserse stichting voor een Zwitserse notaris en [A] op dat moment reeds jarenlang in Zwitserland woonde en daar uiteindelijk ook is overleden, dient de vraag of de overdracht rechtgeldig heeft plaatsgevonden te worden beoordeeld naar Zwitsers recht. Onder de gegeven omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat bij de overdracht de toepasselijke formaliteiten in acht zijn genomen. Daarbij zij voorop gesteld dat binnen het (tijds)bestek van dit kort geding het verkrijgen van een gedegen uitleg over wijze waarop de overdracht van auteursrechten naar het Zwitserse recht zoals dat gold in 1980, dient plaats te vinden, niet mogelijk is. Een dergelijke uitleg is ook door partijen – bijvoorbeeld in de vorm van verklaring van een Zwitserse advocaat of rechtsgeleerde – niet gegeven. Vast staat echter wel dat naar huidig Zwitsers recht de overdracht van auteursrechten vormvrij kan geschieden. Een akte is daarvoor niet vereist. Dat was in elk geval in 1993 ook het geval (vgl. Manfred Rehbinder “Schweizerisches Urheberrecht” 1993, pag. 133). Er bestaan thans geen aanwijzingen dat het Zwitserse recht in 1980 op dit punt wezenlijk anders was. Daar komt nog bij dat de oprichting van de Stiftung en daarmee de overdracht van de auteursrechten, is begeleid door een Zwisterse notaris, die daarin kennelijk geen juridische bezwaren heeft gezien. Omdat de Stiftung de auteursrechten van de boeken toekomt, heeft zij met betrekking tot de boeken licenties aan Skandalon kunnen verschaffen.

Lees het vonnis hier.

IEF 9384

Onvoldoende steekhoudend ontzenuwde bewijsmiddelen

Rechtbank ’s-Gravenhage, 1 februari 2011, KG ZAS 10-1427, Golden Dream B.V. c.s. tegen Lions Beddegoed B.V.

Auteursrecht. Modellenrecht Bedmeubels. Eisers stellen dat gedaagde middels de verhandeling van het bedmeubel ‘Baltimore’ inbreuk maakt op het auteursrecht en de niet-ingeschreven modellenrechten van eisers m.b.t. het bedmeubel ‘Miami’. Vorderingen afgewezen, nu gedaagde er in slaagt aannemelijk te maken dat het ontwerp reeds zou hebben bestaan vóór de datum waarop het bedmeubel door eiser sub b zou zijn ontworpen.

“Dat de uitkomst van de onderhavige zaak afwijkt van die in het eerder gevoerde kort geding (Rechtbank ’s-Gravenhage, 29 november 2010, IEF 9249) over hetzelfde bedmeubel wordt veroorzaakt door het feit dat in de eerdere procedure - anders dan in de onderhavige - het makerschap van Wojchiechowska en de geldigheid van de modelrechten van Golden Dream niet werden betwist, waardoor in de eerdere procedure voorshands van de juistheid daarvan was uit te gaan in kort geding. “

4.6. Golden Dream heeft aangevoerd dat de door Lion overgelegde documenten en foto's "vervalst" zouden zijn, maar heeft haar stellingen ter zake op geen enkele wijze steekhoudend onderbouwd, met name niet gelet op het minutieuse verweer op deze aantijgingen van de kant van Lion. Daarbij wordt betrokken dat voor de stelling dat eiser sub 2, Wojchiechowska, het Baltimore-bed in december 2008 heeft ontworpen, door Golden Dream slechts één enkele niet door deze ondertekende schets zonder begeleidende verklaring is overgelegd (hieronder weergegeven). Door Lion is betwist dat dit voldoende bewijs verschaft van makerschap van Wojchiechowska, terwijl volgens Lion ook de enkele aanduiding "12.08" vraagtekens oproept omtrent de gestelde datering. Nu niet is bestreden en overigens voldoende aannemelijk is gemaakt dat de ontwerpen voor de "Miami" en "Baltimore" vrijwel geheel overeenstemmen, respectievelijk bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk maken, wordt er - gelet op deze stand van zaken - in dit kort geding voorshands van uitgegaan dat het ontwerp waarvan Wojchiechowska stelt de maker te zijn en het niet ingeschreven Gemeenschapsmodelrecht waarvan Firma Empire stelt rechthebbende te zijn reeds vóór december 2008/februari 2009 bestond en voor het publiek (in de EU) beschikbaar was. Golden Dream kan zich voor haar vorderingen naar voorlopig oordeel dan ook niet beroepen op deze door haar ingeroepen auteurs- of modelrechten. De gevraagde voorzieningen in conventie die daarop zijn gebaseerd, zullen dan ook worden geweigerd.

4.7. Gelet op het voorgaande dienen ook de vorderingen gebaseerd op onrechtmatig handelen van Lion te worden afgewezen. Slaafse nabootsing door Lion is niet aannemelijk geworden en ook van anderszins onrechtmatig handelen is voorshands geen sprake. Dit brengt mee dat de gevraagde voorzieningen in conventie zullen worden geweigerd.

4.8. Dat de uitkomst van de onderhavige zaak afwijkt van die in het eerder gevoerde kort geding over hetzelfde bedmeubel wordt veroorzaakt door het feit dat in de eerdere procedure - anders dan in de onderhavige - het makerschap van Wojchiechowska en de geldigheid van de modelrechten van Golden Dream niet werden betwist, waardoor in de eerdere procedure voorshands van de juistheid daarvan was uit te gaan in kort geding. In de onderhavige procedure is wel uitdrukkelijk verweer gevoerd op deze punten en dit verweer is, als hiervoor overwogen, met onvoldoende steekhoudend ontzenuwde bewijsmiddelen onderbouwd, waardoor dit verweer voorshands slaagt in deze tweede procedure.

Lees het vonnis hier.

IEF 9383

De aanzuigende werking

Rechtbank ‘s-Gravenhage, 4 februari 2011, KG ZA 10-1438, Tempur Benelux B.V. c.s. tegen Medicomcomfort B.V. (met dank aan Helen Maatjes, Intellectueel Eigendom Advocaten & Joost Becker, Dirkzwager).

Merkenrecht. Reclamerecht. Adwords. Het gebruik van de Tempur-merken als adword is aan te merken als vergelijkende reclame. “Het gebruik van een merk als Adword is noodzakelijk voor een doeltreffende vergelijkende reclame op internet.” Geen merkinbreuk. De advertentie van gedaagde voldoet aan de voorwaarden van vergelijkende reclame. In casu geen oneerlijk of ongerechtvaardigd voordeel door het gebruik van de Tempur-merken als adword.

Dat het merk Tempur verder nergens wordt genoemd is niet van belang. “In de advertenties wordt het aangeprezen "Medicomfort matras" immers uitdrukkelijk onderscheiden van en vergeleken met matrassen van "andere topmerken", waaronder de impliciet genoemde matrassen van Tempur. Gegeven het feit dat de matrassen van Medicomfort duidelijk tegenover de matrassen van "andere topmerken" worden geplaatst, is de gestelde goodwill transfer voorshands onvoldoende aannemelijk.” De consument zal de reputatie van de producten van Tempur niet toeschrijven aan de producten van Medicomfort. Geen verwarring omtrent de herkomst van de aangeboden matrassen. Vorderingen afgewezen.

Vergelijkende reclame: 4.4. De advertentie van Medicomfort moet voorshands worden aangemerkt als vergelijkende reclame (…). De stelling van Tempur dat het motief van Medicomfort is gebruik te maken van de aanzuigende werking van de bekende Tempur-merken om het publiek naar haar eigen website te lokken, kan niet leiden tot een ander oordeel. Integendeel, die stelling toont aan dat ook in de visie van Tempur het publiek een verband zal leggen tussen de advertentie van Medicomfort en de merken van Tempur. Dat is naar voorlopig oordeel voldoende om te spreken van vergelijkende reclame.

4.6. (…) Het uit het merkgebruik voortvloeiende voordeel is niet oneerlijk als het merkgebruik noodzakelijk is in het licht van de doelstelling van de regels voor vergelijkende reclame, te weten het voorlichten van de consument en het stimuleren van concurrentie. Naar voorlopig oordeel is het gebruik van een merk als Adword noodzakelijk voor een doeltreffende vergelijkende reclame op internet. Vergelijkende reclame kan namelijk alleen doeltreffend zijn als de reclame het publiek bereikt dat primair geïnteresseerd is in de producten van een concurrent. Juist dat kan worden bewerkstelligd door een merk van een concurrent als Adword te gebruiken (vgl. vz. 's-Gravenhage 20 december 20 10, Tempur-Energy+, IEF 9300). (…)

Geen oneerlijk voordeel: 4.7. Voorts heeft Tempur zich op het standpunt gesteld dat de advertentie van Medicomfort een oneerlijk voordeel oplevert in de zin van artikel 6:194a lid 2 sub g BW omdat het publiek de reputatie van de producten van Tempur zal toeschrijven aan de producten van Medicomfort. Die goodwill transfer doet zich volgens Tempur voor omdat in de advertentie geen duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de producten van Medicomfort en de producten van Tempur. Dat betoog kan naar voorlopig oordeel niet slagen. In de advertenties wordt het aangeprezen "Medicomfort matras" immers uitdrukkelijk onderscheiden van en vergeleken met matrassen van "andere topmerken", waaronder de impliciet genoemde matrassen van Tempur. Gegeven het feit dat de matrassen van Medicomfort duidelijk tegenover de matrassen van "andere topmerken" worden geplaatst, is de gestelde goodwill transfer voorshands onvoldoende aannemelijk.

4.8. Het feit dat Tempur niet uitdrukkelijk wordt genoemd in de advertentie van Medicomfort leidt - anders dan Tempur betoogt - niet tot een ander oordeel. Door het noemen van Tempur in plaats van, of in combinatie met de algemene aanduiding "andere topmerken" zou wellicht nog duidelijker worden dat de producten van Medicomfort . tegenover de producten van Tempur worden geplaatst. Uit het voorgaande volgt echter dat de advertentie van Medicomfort dat al in voldoende mate doet.

4.9. In dit opzicht verschilt de advertentie van Medicomfort duidelijk van de advertenties van Energy+ waarvan in het eerdere vonnis, waarnaar Tempur verwijst, is geoordeeld dat ze een onrechtmatige vorm van vergelijkende reclame vormden (Vzr. ’s-Gravenhage, 20 december 2010, Tempur-Energy+, IEF 9300). De advertenties van Energy+ noemden namelijk alleen de "topmatrassen" of "kwaliteitsmatrassen" waarvoor reclame werd gemaakt uitdrukkelijk, en plaatsen die matrassen niet uitdrukkelijk tegenover producten van derden. Mede vanwege dat gebrek aan onderscheid werd in de Energy+-zaak een goodwill transfer aannemelijk geacht. Dat gebrek doet zich in deze zaak niet voor.

4.12. Gegeven het voorgaande oordeel over het onderscheid dat in de advertentie wordt gemaakt tussen de matrassen van Medicomfort en de matrassen van "andere topmerken", zoals Tempur, is het voor het publiek ook niet moeilijk, laat staan onmogelijk om de herkomst van de in de advertentie aangeboden matrassen vast te stellen. Dat brengt mee dat het beroep van Tempur op verwarring in de zin van de artikelen 6: 194a lid 2 sub d BW, 9 lid 1 sub b GMVo en 2.20 lid 1 sub b BVE niet kan slagen.

Overige voorwaarden: 4.14. Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter op dat naar voorlopig oordeel in de advertentie wordt vergeleken op objectieve wijze, namelijk op de prijs, zodat is voldaan aan de voorwaarde van artikel 6: 194a lid 2 sub c BW. Het door Tempur aangevoerde argument dat er geen sprake is van vergelijkbare producten omdat er een verschil in kwaliteit zou zijn, gaat niet op. Er worden goederen vergeleken die naar voorlopig oordeel in dezelfde behoefte voorzien en voor hetzelfde doel bestemd zijn, te weten matrassen van traagschuim. Aan de voorwaarde zoals gesteld in artikel 194a lid 2 sub b BW is dus eveneens voldaan. Het niet noemen van het gestelde kwaliteitsverschil in de advertentie brengt naar voorlopig oordeel ook niet mee dat er sprake is van misleiding in de zin van artikel 6: 194a lid 2 sub a BW. Om van misleiding te spreken zou naar voorlopig oordeel aannemelijk moeten zijn dat er sprake is van aanzienlijke verschillen in kwaliteit en dat het niet noemen van die verschillen in de advertentie de keuze van de koper merkbaar kan beïnvloeden. Dat er sprake is van aanzienlijke verschillen in kwaliteit heeft Tempur voorshands onvoldoende aannemelijk gemaakt. Dat de keuze van de consument merkbaar zal worden beïnvloed door het niet noemen van het kwaliteitsverschil is voorshands evenmin voldoende aannemelijk, mede gelet op het feit dat met de aanschaf van een (traagschuim)matras een dusdanig bedrag gemoeid is dat ervan kan worden uitgegaan dat de gemiddelde consument daarbij relatief omzichtig te werk gaat en niet beslist zonder de kwaliteit van de aangeboden matrassen te onderzoeken, Dat een consument aan wie op internet advertenties worden getoond niet omzichtig te werk zou gaan en altijd een laag aandachtsniveau heeft, volgt - anders dan Tempur meent - naar voorlopig oordeel niet uit het Google-arrest van het Hof van Justitie

Banners: 4.15. Ten aanzien van het gebruik van banners, ten slotte, heeft Medicomfort voldoende gemotiveerd bestreden dat die verschijnen als gevolg van gebruik van de merken van Tempur door Medicomfort. Ter zitting heeft Medicomfort uitgelegd dat wanneer de website van Medicomfort wordt bezocht, er cookies worden geïnstalleerd op de computer van degene die de website heeft bezocht. Bij het bezoek aan een andere website, die participeert in het gebruik van dergelijke manieren van reclame maken (waaronder vinden.nl en ilse.nl), zullen die cookies worden herkend en zal een advertentie van Medicomfort verschijnen als banner. De in productie 12 van Tempur afgebeelde banner van Medicomfort op de websites vinden.nl en ilse.nl is naar voorlopig oordeel dus niet het gevolg van gebruik van de Tempur-merken, maar van cookies die zijn geplaatst bij een eerder bezoek van de advocaat van Tempur aan de website van Medicomfort.

4.16. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat Medicomfort met de advertentie zoals omschreven in randnummer 2.8. voldoet aan de voorwaarden van vergelijkende reclame. Daarom kan er geen sprake zijn van merkinbreuk zoals bedoeld in de artikelen 9 GMVo en 2.20 BVIE. De vorderingen van Tempur moeten daarom worden afgewezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 9382

Het concept 'gedogen'

HvJ EU, 3 februari 2011, conclusie A-G Trstenjak in zaak C-482/09, Budějovický Budvar, národní podnik tegen Anheuser-Busch, Inc. (Prejudiciële vragen Court of Appeal of England and Wales).

Merkenrecht. Nieuwe paragraaf in de inmiddels zeer omvangrijke Budweiser-Budvar sage. Na een afgewezen oppositie zijn Buweiser-merken van beide partijen ingeschreven in het Britse merkenregister. Precies 4 jaar en 364 dagen later vordert Anheuser de nietigheid van het merk van Budvar, d.w.z. op de laatste dag voor het verstrijken van de (gedoog)termijn van vijf jaar. Het merk van Anheuser zou net iets eerder zijn ingeschreven. De prejudiciële vragen zien op de gedoogperiode, o.a:

Indien "gedoogd" een gemeenschapsrechtelijk begrip is, kan de merkhouder dan worden geacht een langdurig en eerlijk gebruik van een identiek merk te hebben gedoogd, wanneer hij al lange tijd van het gebruik op de hoogte was maar niet in staat om het te verhinderen? Wanneer begint de periode van "vijf opeenvolgende jaren" en, in het bijzonder, kan deze periode beginnen (en, zo ja, kan zij eindigen) vóórdat de houder van het oudere merk het merk feitelijk heeft laten inschrijven; en, zo ja, aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om deze periode te doen aanvangen? De A-G concludeert dat ‘gedogen’ een geharmoniseerd begrip is, maar dat er i.c. een mogelijk temporeel probleem is m.b.t. de toepasbaarheid van de  richtlijn en dat het verder vooral een zaak voor de nationale rechter is.

124. In summary, it must be concluded that neither the retroactive application of Article 4(1)(a) of Directive 89/104 nor the application of that provision from the date of entry into force of the directive is possible in the main proceedings. It is thus unnecessary to answer the individual questions referred. The Court ought therefore to give the following answer:

– Article 4(1)(a) of the directive is temporally not applicable to a situation such as that at issue in the main proceedings.

–  Consequently, in a case such as that at issue in the main proceedings, it must be decided in accordance with national law whether the proprietor of an earlier trade mark may apply for a mark to be refused registration or, if registered, to be declared invalid even where there has been long-established honest concurrent use of those marks for identical goods.

125. Should the Court, contrary to the view put forward here, assume that Article 4(1)(a) of Directive 89/104 is temporally applicable in a situation such as that at issue in the main proceedings, the questions referred would have to be answered as follows:

–  The concept of ‘acquiescence’ within the meaning of Article 9(1) of the directive is an independent concept of European Union law which must be given a uniform interpretation in all Member States. It presumes that it is legally possible for the proprietor of an earlier trade mark to oppose the use of a later registered mark which because of its identity with or similarity to the earlier mark and the identity or similarity of the goods or services covered by the two marks entails a risk of confusion on the part of the public.

–  The proprietor of an earlier mark does not have to have it registered before his ‘acquiescence’ in the use of a later mark by another person in the same Member State can start. The period of acquiescence laid down in Article 9(1) of the directive starts running from the date on which the proprietor of the earlier mark becomes aware of the use of a later registered mark in that Member State. The period of acquiescence can thus start on the date of registration at the earliest, if the later mark is used from that date and the proprietor is aware of that use. The period of acquiescence can start running, and may also end, before the proprietor of the earlier mark has had his mark registered.

–   Article 4(1)(a) of the directive precludes in principle the long-established honest concurrent use of two identical marks covering identical goods by two different proprietors of the marks.

126. In the light of the foregoing considerations, I propose that the Court should give the following answer to the reference for a preliminary ruling from the Court of Appeal of England and Wales:

(1) Article 4(1)(a) of First Council Directive 89/104/EEC of 21 December 1988 to approximate the laws of the Member States relating to trade marks is temporally not applicable to a situation such as that at issue in the main proceedings.

(2) Consequently, in a case such as that at issue in the main proceedings, it must be decided in accordance with national law whether the proprietor of an earlier trade mark may apply for a mark to be refused registration or, if registered, to be declared invalid even where there has been long-established honest concurrent use of those marks for identical goods.

Lees de conclusie hier.