IEF 22187
13 augustus 2024
Uitspraak

IE-klassieker: Football Dataco/Yahoo

 
IEF 22186
13 augustus 2024
Uitspraak

In hoeverre speelt creativiteit een rol in het modellenrecht?

 
IEF 22185
13 augustus 2024
Uitspraak

eOx International c.s. en verweerders in het nauw gedreven: het hof veronderstelt onterechte ontlening aan ATSSE-mengsel

 
IEF 9011

Moet een bakker zijn eigendomsnaam afplakken?

Kamerstukken Tweede Kamer. Niet-dossierstuk nr.  2010D29881. Verslag van een schriftelijk overleg vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de brief van 21 juni 2010 inzake FIFA en WK Bid 2018/2022: handhaving commerciële rechten.

Vragen en opmerkingen van de SP-fractie: Is het waar dat in agreement 6 wordt geregeld dat adverteren in een straal van 2 kilometer rond een zone van het WK niet meer mag, ook al vindt daar een totaal ander evenement plaats? Hoe ziet de regering dit voor zich? Hoe garandeert de regering dat voor «ambush marketing» geen nieuwe wetgeving zal worden gemaakt, gezien het feit dat in hetzelfde agreement vast staat dat als het nodig is, dit moet worden geregeld bij wet? Is het waar dat de Nederlandse staat zich onderwerpt aan de commerciële belangen van de sponsors boven bijvoorbeeld belangen van het lokale midden- en kleinbedrijf? Moet een bakker zijn eigendomsnaam afplakken als in een straal van 2 kilometer een evenement plaatsvindt? Is promotie voor bijvoorbeeld een buurtbijeenkomst of een andere bijeenkomst die niets te maken heeft met het WK onmogelijk door de eisen in agreement 6? Zo ja, deelt de regering de mening, gezien de opsomming van «events» in de definitie van de agreements onder a tot en met g, dat de soevereiniteit van ons land in de uitverkoop gaat tijdens het evenement? Welk recht heeft een sportorganisatie om een land te dwingen gelegenheidswetgeving te maken?

Vragen en opmerkingen van de PVV-fractie: Deze leden zijn van mening dat om «Zuid-Afrikaanse taferelen» rondom de handhaving van «ambush marketing» te voorkomen zoals dat de «Bavaria girls» is overkomen, er een duidelijke definitie moet komen van het begrip «ambush marketing». Daarvoor bestaat namelijk geen aparte wetgeving en zal worden gedekt door een combinatie van andere bestaande wetgeving op het gebied van onder meer octrooirecht, mededingingsrecht, kopie- en handelsmerk recht. Waar liggen straks de grenzen en hoe wordt ingrijpen? Hoe zou er in Nederland gereageerd zijn op de ludieke en naar onze mening niet de grenzen van «ambush marketing» overschrijdende actie van de «Bavaria girls»? Zouden deze vrouwelijke toeschouwers ook dagen lang vast hebben gezeten in een Nederlandse politiecel met de dreiging van jarenlange gevangenisstraf boven hun hoofd?

Lees het gehele verslag hier.

IEF 9010

De lichaamstaal van sommige Kamerleden

Handelingen Tweede Kamer, 2009-2010, 94 dossier, pag. 7844  (dossier 27428). Aan de orde is het debat naar aanleiding van een algemeen overleg op 30 juni 2010 over toekomst plantenveredeling, ontwikkelingen in octrooi- en kwekersrecht.

Minister Verburg: Voorzitter. Kortheidshalve zal ik ingaan op alle vijf de ingediende moties, zonder commentaar vooraf. Ik wil echter wel opgemerkt hebben dat de meeste onderwerpen gisteren ook uitvoerig in het algemeen overleg aan de orde zijn geweest. Ik zie aan de lichaamstaal van sommige Kamerleden dat zij dat herkennen.

Allereerst de motie van mevrouw Ouwehand, ingediend mede namens de heer Van Gerven. Daarin wordt de regering verzocht om dit probleem mee te nemen in de lopende WTO-onderhandelingen en zich daarbij in te zetten voor een mondiale afspraak dat planteigenschappen vrij beschikbaar zijn voor boeren en veredelaars en, evenals diereigenschappen, niet meer octrooieerbaar zijn. Ik ontraad de aanneming van deze motie en wel om de reden die ik gisteren ook al heb aangegeven: ik streef naar een balans.

Zowel het kwekersrecht als het octrooirecht is van belang voor innovatie en wij moeten alles op alles zetten om die innovatie ook voortgang te laten maken. Als we alleen inzetten op kwekersrecht en voor de rest de deur dichtdoen, dan is dat niet de goede ontwikkeling, althans niet de ontwikkeling die ik nastreef. Dat is ook niet de inzet die ik zou willen plegen op Europees niveau. De Kamer weet dat ik op Europees niveau bezig ben en dat ik ga voor de beschikbaarheid voor kwekers en voor veredeling van zo veel mogelijk zaken. Ik zou dit niet willen doen. Ik ontraad het aanvaarden van deze motie. Bovendien wijs ik erop dat de Europese Commissie mede namens Nederland spreker is in WTO-verband. Dat betekent dat wij eerst op Europees niveau overeenstemming moeten hebben over de inzet op dit punt.

In de motie op stuk nr. 164 van mevrouw Ouwehand wordt de regering verzocht zich in te zetten om op mondiaal, Europees en nationaal niveau de wet- en regelgeving zo aan te passen dat het verwerven van intellectuele eigendomsrechten op genen, planten en plant- en diereigenschappen niet meer mogelijk is. Deze motie is onwenselijk en onmogelijk. Ik ontraad haar om precies dezelfde reden als ik de vorige motie heb ontraden.

De heer Van Gerven heeft een motie ingediend mede namens de leden Dijkgraaf, Koopmans, El Fassed, Wiegman-van Meppelen Scheppink en Ouwehand. In deze motie, op stuk nr. 165, wordt de regering verzocht om in de voorbereiding van het wetgevingstraject in opvolging van het rapport Veredelde zaken niet alleen optie 3 uit te werken, maar ook optie 2 en daarbij de juridische mogelijkheden of onmogelijkheden in zowel nationale, Europese als mondiale wet- en regelgeving te onderzoeken en binnen drie maanden met voorstellen naar de Kamer te komen. Ik laat het oordeel over deze motie aan de Kamer over. Ik heb gisteren gemerkt dat de Kamer echt behoefte heeft aan een volledige duiding van mogelijkheden en onmogelijkheden. Ik ben graag bereid om in te gaan op zowel de gedeeltelijke als de volledige kwekersvrijstelling. Ik zal dat doen. Daarbij zal ik aangeven, met de minister van Economische Zaken, waarom wij de inzet plegen zoals wij die plegen. Dat hoeft geen drie maanden te duren. Ik zal dat zo snel mogelijk doen.

In de motie op stuk nr. 166 van mevrouw Jacobi wordt de regering verzocht om het initiatief te nemen tot een dialoog met de stakeholders in de sector en met maatschappelijke organisaties om te komen tot een gedragscode waarin ook afspraken kunnen worden gemaakt over de wijze waarop moet worden omgegaan met eerder te breed verleende octrooien en de Kamer hierover binnen een jaar te informeren. Ik beschouw deze motie als ondersteuning van beleid en zal hiertoe graag het initiatief nemen.

In de motie van de heer El Fassed op nr. 167 wordt de regering verzocht om in Europees verband draagvlak te zoeken voor een herziening van de bio-octrooirichtlijn zodanig dat genetisch materiaal van planten beschikbaar blijft voor verdere veredeling en vermarkting zoals onder de volledige breeders exemption van het kwekersrecht. De heer El Fassed en ook andere leden van de Kamer kennen mijn inzet op Europees niveau, ook mijn inzet voor een zodanige evaluatie en bijstelling van de bio-octrooirichtlijn dat deze toekomstgericht wordt. Wat de heer El Fassed en met hem de andere ondertekenaars hier vragen, gaat echter te ver. Het verzoek gaat te ver in effect op voorhand en het duidt op algehele vrijstelling. Ik heb nu juist in reactie op motie die is ingediend door de heer Van Gerven aangegeven dat ik uiteen zal zetten waarin de voetangels en klemmen zitten. Dat is de reden dat ik de aanvaarding van deze motie ontraad. Er moet een evaluatie komen, maar alleen maar hier op inzetten gaat echt te ver en zou een ongewenst effect kunnen hebben.

Lees de Handelingen hier. Uitslag stemmingen hier.

IEF 9009

Toekomst Europees merkenrechtensysteem

Kamerstuk 21501-30 nr. 232. Brief minister EZ: Verslag van de Raad voor Concurrentievermogen van 25 en 26 mei.

Raadsconclusies: De Commissie gaf aan dat het communautaire merkenrechtensysteem, dat bestaat naast de nationale merkenrechtensystemen van de lidstaten, inmiddels 15 jaar bestaat. Op verzoek van de Raad in mei 2007 laat de Commissie momenteel een studie doen naar de werking van het merkenrechtensysteem. Doel is te bezien hoe het merkenrechtensysteem in de EU en de samenwerking tussen het Europese merkenbureau OHIM (Office of Harmonization for the Internal Market) en de nationale merkenbureaus kan worden gemoderniseerd, versterkt en waar nodig verbeterd. Deze studie zal naar verwachting eind van dit jaar worden afgerond. De Commissie sprak de verwachting uit een voorstel voor herziening van Verordening 207/2009 inzake het EU merkenstelsel te zullen doen eind van dit jaar. De Raad nam vervolgens zonder discussie de conclusies aan.

Lees de gehele brief hier.

IEF 9008

Bent u bereid dit wel wettelijk te regelen?

Kamerstukken. Aanhangsel der Handelingen nr. 2888. Antwoorden op vragen van het lid Peters (GroenLinks) aan de staatssecretaris van OCW over de beperkte uitleenmogelijkheid van e-books door bibliotheken (ingezonden 28 april 2010).

Vraag 5: Is het waar dat er wel een wettelijke regeling is voor leenvergoedingen van gewone boeken, maar dat die er niet is voor e-books? Zo ja, bent u bereid dit wel wettelijk te regelen?

Antwoord 5: De Auteurswet regelt dat een auteur het exclusieve recht heeft zijn werk openbaar te maken en te verveelvoudigen. De wet maakt hierop een aantal uitzonderingen, onder meer voor uitleningen van boekexemplaren – of verveelvoudigingen daarvan – door openbare bibliotheken. De uitzondering geldt voor de uitleningen van werken die op een fysieke drager zijn vastgelegd, waaronder papieren boeken, en niet voor digitale versies van boeken die online worden uitgeleend. Het invoeren van eenzelfde uitzondering voor e-books zou, los van de wenselijkheid daartoe op dit moment, in strijd zijn met Europese wetgeving. 

De uitlening van e-books door bibliotheken vindt plaats door deze online – als downloadbestand – en voor een bepaalde periode ter beschikking te stellen. Het gaat bij de uitlening van e-books dus niet om uitlening of verveelvoudiging van een exemplaar van een boek als bedoeld in artikel 15c lid 1 Auteurswet, maar om een openbaarmaking van de auteursrechtelijke beschermde (digitale) inhoud van het boek. De Richtlijn Auteursrecht in de informatiemaatschappij5 biedt lidstaten geen mogelijkheid het online terbeschikkingstellen van werken door openbare bibliotheken onder het verhuur- of leenrecht te brengen. Dit betekent dat voor de uitleen van e-books via online terbeschikkingstelling dus steeds toestemming van rechthebbenden is vereist. Openbare bibliotheken zullen hierover dus afspraken moeten maken met individuele rechthebbenden.

Het e-book is een nieuw medium. De markt is op dit moment nog bescheiden van omvang, maar in potentie zeer groot. Alle betrokken spelers – auteurs, uitgevers, distributeurs en bibliotheken – zijn in deze fase bezig exploitatiemodellen te verkennen en hun positie te bepalen. Daarbij is van groot belang dat er adequate modellen voor legaal aanbod worden ontwikkeld. Uit een door het Ministerie van Justitie georganiseerde expertmeeting op 1 juni jl. is gebleken dat het ontwikkelen van een legale markt voor e-books een grote uitdaging is, waarbij illegale uitwisseling van bestanden en de prijsstelling obstakels kunnen zijn. Evenals voor muziek en films geldt ook voor e-books dat het ontwikkelen van innovatieve bedrijfsmodellen die aantrekkelijk zijn voor consumenten een voorwaarde is voor effectieve handhaving van het auteursrecht op internet. Hierbij is het niet de overheid, maar de markt die aan zet is. Het is hierbij van belang dat de verschillende betrokken marktpartijen (auteurs, uitgevers, boekverkopers en distributeurs) onderkennen dat er een gezamenlijk belang is bij het ontwikkelen van een levensvatbare markt voor e-books.

Lees alle vragen en antwoorden hier.

IEF 9007

Autoschade

Rechtbank Roermond, sector kanton, 7 juli 2010, LJN: BN0568, Autoschade Venray v.o.f. tegen Autoschadecenter Venlo B.V.

Handelsnaamrecht. Verzoekster, Autoschade Venray v.o.f., heeft aangegeven dat de handelsnaam van verweerster, Schadenet Venray B.V., verwarrend is voor het publiek. De kantonrechter is van oordeel dat partijen grotendeels in dezelfde markt, herstel van autoschade, opereren maar dat de namen van de organisaties dusdanig verschillen dat geen verwarring bij het publiek te duchten is. 

2.5. Hoewel de kantonrechter van oordeel is dat de component ‘ondernemersactiviteiten’ voor beide partijen grotendeels hetzelfde is, betekent dit niet dat reeds sprake is van een mogelijke verwarring bij het publiek. De component ‘naam’ is immers niet gelijkluidend. De kantonrechter is van oordeel dat met de termen ‘Autoschade’ en ‘Schadenet’ voldoende onderscheid wordt gemaakt tussen de ondernemingen van verzoekster en verweerster. In dit kader acht de kantonrechter ook nog van belang dat ‘Schadenet’ een landelijke organisatie is, zodat de consument met deze organisatie wellicht al bekend is.

2.6. Vervolgens is de kantonrechter van oordeel dat het gebruik van de term ‘Venray’, de plaatsnaam waar de activiteiten worden uitgevoerd, in onderhavig geval niet enkel aan verzoekster kan worden voorbehouden. De grens van de bescherming van handelsnamen wordt bereikt als de gevraagde bescherming zou leiden tot monopolisering van beschrijvende woorden, zodanig dat anderen die niet meer zouden kunnen gebruiken als aanduiding van hun onderneming. De kantonrechter overweegt dat de plaatsnaam ‘Venray’ niet door verzoekster mag worden gemonopoliseerd, zodat verweerster de term Venray in haar handelsnaam mag laten staan.

2.7. Op grond van het voorgaande wijst de kantonrechter het verzoek af. Verzoekster zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure.

Lees het vonnis hier.

IEF 9006

Lijfsdwang mag worden toegepast

Rechtbank Assen, 8 juni 2010, LJN: BN0714, Calidris 28 EU S.A.R.L c.s. tegen Gedaagde

Merkenrecht. Domeinnamen. Eisers stellen dat gedaagde door het gebruikt van merken en domeinnamen in een persbericht, waarmee gedaagde als een criminele organisatie aanmerkte, inbreuk heeft gemaakt op de merkrechten van eisers. Vorderingen (sub d) toegewezen. Veroordeling tot staken en gestaakt houden van inbreuk om merkrechten en gebruik van domeinnamen.  Lijfsdwang mag worden toegepast
 
4.13.  Niet in geschil is dat [naam gedaagde] in zijn persbericht van 22 april 2010 gebruik heeft gemaakt van het internationale (vogel-)beeldmerk van Calidris 2. Naar voorlopig oordeel kan Calidris 2 zich tegen dit gebruik door [naam gedaagde] verzetten op grond van het bepaalde in artikel 2.20 lid 1 sub d van het Beneluxverdrag Intellectuele Eigendom (BVIE), nu sprake is van gebruik door [naam gedaagde] van dit beeldmerk anders dan ter onderscheiding van de waren of diensten van Calidris 2, waarbij sprake is van gebruik van dit beeldmerk zonder geldige reden waardoor afbreuk wordt gedaan aan de reputatie van dit merk. Gezien ook de verklaring van [naam gedaagde] dat hij van zins is uitlatingen over Calidris te blijven doen zal de door Calidris 2 onder 1. gevorderde veroordeling van [naam gedaagde] het gebruik van de merkrechten van Calidris 2 te staken en gestaakt te houden worden toegewezen, onder bepaling dat de eis in de hoofdzaak dient te worden ingesteld binnen zes maanden nadat dit vonnis is betekend.

4.14.  Tevens is voldoende gebleken dat [naam gedaagde] in zijn persbericht van 22 april 2010 de domeinnamen van Calidris 3 - www.schwarzedose.de en www.schwarzedose.com - heeft gebruikt. Nu Calidris 3 houder is van deze door [naam gedaagde] gebruikte domeinnamen zal [naam gedaagde], gezien zijn verklaringen dat hij zich over Calidris wil blijven uitlaten, worden veroordeeld dit gebruik te staken en gestaakt te houden.

4.15.  Om te voorkomen dat [naam gedaagde] op het moment dat hij zich niet langer mag bedienen van de merken en domeinnamen van Calidris zijn toevlucht zal nemen tot het gebruik van de handelsnaam van Calidris om zijn onrechtmatige uitlatingen kracht bij te zetten, vordert Calidris tevens [naam gedaagde] te veroordelen het gebruik van haar handelsnaam te staken. Niet door Calidris gesteld is echter dat [naam gedaagde] reeds gebruik heeft gemaakt van de handelsnaam van Calidris, zodat geen staking van dit gebruik kan worden gevorderd. Om die reden dient dit onderdeel van de vordering te worden afgewezen.

(…)

5.6.  bepaalt dat, door de eiseres die het betreffende verbod heeft gevorderd, op [naam gedaagde] lijfsdwang mag worden toegepast indien [naam gedaagde] één van de onder 5.1, 5.3 en 5.4 van het dictum genoemde veroordelingen overtreedt en machtigt de desbetreffende eiseres in dat geval om [naam gedaagde] te gijzelen voor de duur van maximaal een maand per overtreding van één van de opgelegde verboden, zulks tot een maximum voor al die veroordelingen tezamen van in totaal één jaar,

Lees het vonnis hier.

IEF 9005

Exceptio plurium litis consortium

Electronic Data SystemsHoge Raad, 9 juli 2010, LJN: BM3979, Engineering Design Documentation Services B.V. tegen  Electronic Data Systems Corporation

Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Procesrecht. Niet-ontvankelijkheid in hoger beroep wegens het ontbreken van belang bij rechtsvordering betreffende een handelsnaam en merk en het terecht opwerpen van een exceptio plurium litis consortium. (Met conclusie A-G Huydecoper).

De partijen in deze zaak - EDDS, de eiseres tot cassatie, en EDSC, de verweerster - verschillen in materieel opzicht over de vraag, welke van hen de beste rechten heeft op de aanduiding "EDS". Beide maken aanspraak op zowel handelsnaam- als merkrechten voor deze aanduiding. In cassatie is dit materiële geschil echter maar zéér zijdelings aan de orde. In deze instantie strijden de partijen over de vraag of het hof met recht een namens EDSC gevoerd "prealabel" verweer gegrond heeft bevonden.

In de eerste aanleg werden EDSC c.s. in het gelijk gesteld. De rechtbank droeg aan EDDS bewijs op van het voeren van een relevante handelsnaam voorafgaand aan het (door de rechtbank als vaststaand aangenomen) voeren daarvan door EDSC c.s.; en kwam na getuigenverhoren tot het oordeel dat EDDS niet in het leveren van het haar opgedragen bewijs was geslaagd. EDDS stelde hoger beroep in, maar richtte dat alleen tegen EDSC - en dus niet tegen de dochtervennootschap EDSI B.V., die in eerste aanleg mede als principaal eiseres en als gedaagde in reconventie was opgetreden.

EDSC voerde in appel aan dat als gevolg van het niet in het appel betrekken van haar dochtervennootschap (waardoor het vonnis van de eerste aanleg tussen deze dochtervennootschap en EDDS kracht van gewijsde had gekregen), EDDS bij het hoger beroep tegen haar, EDSC, geen relevant belang meer had. Na een tussenarrest en daarop gevolgde comparitie voegde EDSC toe, dat haar hierdoor een beroep op de zogenaamde "exceptio plurium litisconsortium" toekwam. Het hof heeft de verweren van EDSC geaccepteerd. Het oordeelde het beroep van EDSC op de "exceptio" gegrond en stelde vast dat EDDS geen (rechtmatig) belang had bij haar hoger beroep. In aansluiting hierop verklaarde het hof EDDS niet-ontvankelijk in haar appel. (Gerechtshof Amsterdam, 10 oktober 2008, IEF 7258).

De Hoge Raad verwerpt i.c. het beroep tegen het arrest van het hof:

3.4 In dit geding dient tot uitgangspunt dat Electronic USA voor het aanbieden en leveren van computerdiensten de handelsnaam EDS voert en het woordmerk EDS als Benelux-merk heeft laten registreren, en dat zij aan haar Nederlandse dochtermaatschappij Electronic BV toestemming heeft gegeven voor diezelfde diensten EDS als handelsnaam en merk in Nederland te gebruiken.
Hoewel denkbaar was geweest dat het geschil tussen Engineering en Electronic c.s. over het gebruik van EDS als merk en handelsnaam aan de orde werd gesteld in een procedure tussen uitsluitend Engineering en Electronic USA (dan wel tussen uitsluitend Engineering en Electronic BV), brengt dat niet mee dat het hof Engineering in haar hoger beroep tegen (alleen) Electronic USA ontvankelijk had moeten verklaren. Het onderhavige geval wordt immers hierdoor gekenmerkt, zoals het hof in zijn hiervoor weergegeven rov. 2.7 tot uitdrukking heeft gebracht, dat de procedure in eerste aanleg is gevoerd tussen enerzijds Engineering en anderzijds zowel Electronic USA als Electronic BV, dat zulks heeft geleid tot een eindvonnis van de rechtbank dat, voor zover het de verhouding tussen Engineering en Electronic BV betreft, onherroepelijk is geworden, en dat op grond van het in zoverre onherroepelijke vonnis Engineering jegens Electronic BV verplicht is het gebruik van EDS als merk en handelsnaam te staken en gestaakt te houden, terwijl voorts de merkdepots van Engineering in dat vonnis nietig zijn verklaard en haar reconventionele vorderingen tot het verbieden van het gebruik van EDS als merk en handelsnaam door Electronic BV, onherroepelijk zijn afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat daarmee onverenigbaar is de door Engineering beoogde uitkomst van de procedure in hoger beroep jegens Electronic USA (te weten dat het haar wel en Electronic USA niet is toegestaan om de aanduiding EDS als merk en handelsnaam te gebruiken), en dat Engineering daarom geen belang had bij haar hoger beroep tegen Electronic USA. Daarbij heeft het hof kennelijk aangenomen dat, gelet op het onherroepelijke vonnis ten gunste van Electronic BV en de moeder/dochterrelatie tussen laatstgenoemde en Electronic USA, Engineering in geen geval gebruik zal kunnen maken van de rechten die zij in het hoger beroep tegen Electronic USA geldend wil maken. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn in het licht van de vaststaande feiten en de door partijen aangevoerde stellingen niet onbegrijpelijk.

3.5 Het aldus door het hof gehonoreerde verweer is geen exceptief verweer maar een verweer ten principale. De door Electronic USA bepleite niet-ontvankelijkheid van Engineering is immers niet een gevolg van toepassing van regels van zuiver processuele aard, maar het gevolg van een inhoudelijke beoordeling van het belang van Engineering bij haar rechtsvordering jegens Electronic USA in het licht van de specifieke omstandigheden van het geval. Het gaat derhalve om een inhoudelijke beoordeling van de rechtsbetrekking in geschil (tussen Engineering en Electronic USA). Dit betekent dat hier geen sprake is van een exceptie als bedoeld in art. 128 lid 3 Rv. en dat het hof het verweer mocht beoordelen, ook als dat niet uiterlijk bij memorie van antwoord naar voren was gebracht. Het voorgaande geldt evenzeer indien het gaat om een exceptio plurium litis consortium.

3.6 Op grond van het voorgaande kunnen de klachten van het middel niet tot cassatie leiden.

Lees het arrest hier.

IEF 9004

Vervoer van zware lading over zee

Rechtbank Rotterdam, 12 mei 2010, LJN: BN1333, Stella Navigation N.V. tegen  Mammoet Holding B.V.
 
Merkenrecht, handelsnaamrecht althans verbintenissenrecht. Overeenkomst na aandelenoverdracht m.b.t. niet-gebruik handelsnaam/logo. Voldoende belang. Geen kwalitatief recht. Geen ontoelaatbare nevenrestrictie. Uitleg beding. In citaten:

5.1. De vordering van Stella Navigation is bij dagvaarding en bij repliek gebaseerd op de overeenkomst, niet op een merkrecht of handelsnaamrecht van Stella Navigation op de naam of het logo "Jumbo" ten opzichte van de naam of het logo van "Mammoet" of "Mammoet Shipping".

(…)

5.4. Bij de overeenkomst verbond Mammoet Holding zich - tegenover een zeer aanzienlijk door Stella Navigation te betalen bedrag - om voor bepaalde activiteiten geen gebruik te maken van de "Mammoet"-handelsnamen en het "Mammoet"-logo. De overeenkomst bracht mee dat Stella Navigation kon verlangen en ook in rechte kon vorderen dat Mammoet Holding deze verplichting zou nakomen. Een verklaring voor recht met die strekking kan daarmee op één lijn worden gesteld. De overeenkomst is kennelijk aangegaan voor onbepaalde tijd en die in rechte afdwingbare verplichting tot nakoming is derhalve ook blijven voortduren.

(…)

5.6 Evenmin kan worden aangenomen dat sprake was van een kwalitatief recht, in die zin dat de rechten uit de overeenkomst waren gekoppeld aan de onderneming van een zware lading rederij. Ook dit kan niet uit de overeenkomst worden afgeleid, terwijl daarover geen concrete feiten zijn gesteld. Derhalve kan niet worden gezegd dat overgang van de exploitatie van de Stellaprima van Stella Navigation naar Jumbo Shipping v.o.f. (en Scheepvaartmaatschappij Stella v.o.f.) ingevolge art. 6:251 lid 1 BW meebracht dat Stella Navigation geen belang meer had bij de rechten uit de overeenkomst.

5.7 In het licht van het voorgaande zou slechts onder bijzondere omstandigheden kunnen worden aangenomen dat Stella Navigation thans onvoldoende materieel en processueel belang heeft bij haar vordering. Dergelijke omstandigheden zijn echter niet gesteld of gebleken. Weliswaar treedt Stella Navigation nu niet langer zelf op als vervoerder van zware lading, maar zij heeft haar schip Stellaprima in rompbevrachting gegeven aan Stella Scheepvaartmaatschappij v.o.f., terwijl dit schip door deze en/of door Jumbo Shipping v.o.f. (als tijdbevrachter) voor het vervoer van zware lading wordt geëxploiteerd, waarbij ook de naam en het logo van "Jumbo" worden gebruikt (op de romp van het schip staat "www.jumboship.nl", zoals door de rompbevrachtingsovereenkomst wordt toegestaan).
Het resultaat van de exploitatie van het schip kan van invloed zijn op de nakoming van de rompbevrachting. De conclusie is dat Stella Navigation voldoende belang heeft bij haar vordering.

(...)

5.9 Mammoet Holding heeft aangevoerd dat de verplichting van art. 3 van de overeenkomst een zgn. nevenrestrictie is die thans niet meer toelaatbaar is.
Het begrip nevenrestrictie omvat elke beweerde mededingingsbeperking die rechtstreeks verband houdt met en nodig is voor de verwezenlijking van een niet-beperkende hoofdtransactie en die daaraan evenredig is, met dien verstande dat de hoofdtransactie zelf de mededinging niet mag beperken.

5.10 Kennelijk (zie conclusie van antwoord onder 6.2) meent Mammoet Holding dat de overeenkomst enerzijds inhield dat Mammoet Shipping (oud) haar naam wijzigde en dat anderzijds met art. 3 werd beoogd te voorkomen dat Mammoet Holding vervolgens zelf weer onder de naam of met het logo van "Mammoet" als zware lading rederij op de markt zou verschijnen.
De rechtbank leest in de overeenkomst geen verplichting tot naamswijziging van Mammoet Shipping (oud); de overeenkomst is alleen gericht op het niet-gebruiken van de naam en het logo van "Mammoet". Van een andere, als hoofdtransactie aan te duiden transactie tussen Mammoet Holding en Stella Navigation waarmee de verplichting van art. 3 verband hield, is geen sprake.

5.11 Blijkbaar (zie conclusie van dupliek onder 4.3-4.5) meent Mammoet Holding tevens dat
art. 3 van de overeenkomst is te beschouwen als nevenrestrictie bij de transactie tussen Mammoet Holding en Spliethoff, welke transactie enerzijds inhield dat Mammoet Holding haar 30% aandelen in Mammoet Shipping (oud) overdroeg en anderzijds dat Mammoet Holding Spliethoff geen concurrentie zou aandoen, terwijl Spliethoff geen gebruik zou maken van de "Mammoet"-handelsnamen en het "Mammoet"-logo.
Naar het oordeel van de rechtbank kan art. 3 van de overeenkomst niet worden gezien als nevenrestrictie bij de transactie met Spliethoff in de hiervoor aangeven betekenis, omdat de overeenkomst en die transactie niet tussen dezelfde partijen zijn totstandgekomen en niet blijkt dat de overeenkomst noodzakelijk was voor het verwezenlijken van die transactie.
De conclusie is dat de overeenkomst rechtsgeldig is.

5.12 Wat betreft de inhoud van de vordering van Stella Navigation moet worden vooropgesteld dat deze is gericht tegen Mammoet Holding als haar wederpartij bij de overeenkomst, die in de tweede zin van art. 3 heeft gegarandeerd dat zij op zee geen activiteiten ontplooit en/of zal ontplooien onder de naam en/of met het logo van "Mammoet", onder toevoeging van welk voor-, tussen- of achtervoegsel dan ook.
De nieuwe Mammoet Shipping B.V., kennelijk een volledige (klein)dochtervennootschap van Mammoet Holding, is geen partij bij de overeenkomst en ook geen gedaagde in deze procedure. De gevorderde verklaring voor recht kan dan ook niet tegen deze (klein)dochter-vennootschap zelf zijn gericht. Het gaat om de nakoming door Mammoet Holding van haar juistbedoelde garantie, waarbij ervan wordt uitgegaan dat Mammoet Holding rechthebbende is ten aanzien van de handelsnamen "Mammoet" en "Mammoet Shipping" en van het "Mammoet"-logo (zie hiervoor onder 5.3). Deze garantieverplichting is verbindend voor Mammoet Holding. Het ligt voor de hand aan te nemen dat partijen bij de overeenkomst hebben bedoeld - en het ligt dan ook kennelijk in de overeenkomst besloten - dat Mammoet Holding, als rechthebbende, ervoor diende te zorgen dat de naam en het logo van "Mammoet" niet zouden worden gebruikt voor de bedoelde activiteiten, noch door haarzelf noch door een (klein)dochtervennootschap. (…)

(...)

5.16  Voor toewijsbaarheid van de vordering is niet vereist dat vaststaat dat Mammoet Holding en/of de nieuwe Mammoet Shipping B.V. "vervoer van zware lading over zee" (gaan) verrichten. Nu Mammoet Holding blijkbaar heeft geweigerd een verklaring af te geven met de strekking dat zij art. 3 van de overeenkomst zal naleven, kan niet worden gezegd dat zij onnodig in rechte is betrokken.

De rechtbank verklaart voor recht dat de overeenkomst die op 24 juli 2000 tot stand is gekomen tussen Van Seumeren Holland B.V. en Jumbo Navigation N.V. rechtsgeldig is en verbindend voor Mammoet Holding B.V. en Stella Navigation N.V. en dat het Mammoet Holding B.V. niet is toegestaan activiteiten te ontplooien inhoudende het vervoer van zware lading over zee onder de naam en/of met het logo "Mammoet", onder toevoeging van welk voor-, tussen- of achtervoegsel dan ook.

Lees het vonnis hier.

IEF 9003

Kasteel Almere

Hoge Raad, 9 juli 2010, LJN: BM5712, Greenlir B.V. tegen verweerder

Auteursrecht, althans verbintenissenrecht met een auteursrechtelijke component. Uitleg overeenkomst en licentie. De oorspronkelijke projectontwikkelaar (TBZ) en de architect van het bouwproject "Kasteel Almere" hebben een afspraak gemaakt over de verdeling van de opbrengst bij verkoop van plan en tekeningen voor dit project. Het geschil gaat over de vraag of deze verdelingsafspraak ook ziet op een overeenkomst die de architect heeft gesloten met een opvolgende projectontwikkelaar (Het Pakhuis), die het project verkreeg na uitwinning door de bank van haar zekerheidsrechten op de oorspronkelijke projectontwikkelaar.

De Hoge Raad doet de zaak af op art. 81 RO, geen rechtsvragen, maar de conclusie van A-G Wissink gaat wel in op de auteursrechtelijke kanten van het geschil. Onder andere:

3.34.2 De verdelingsafspraak ziet volgens het hof op de verkoop van het plan/de tekeningen voor de realisatie van projecten elders (buiten Almere). Indien de overdracht van auteursrechten door [verweerder] aan Het Pakhuis deze laatste de bevoegdheid zou geven het plan/de tekeningen te gebruiken voor de realisatie van projecten elders, dan zou de verdelingsafspraak m.i. van toepassing zijn. De overdracht van auteursrechten door [verweerder] aan Het Pakhuis geeft deze bevoegdheid echter niet aan Het Pakhuis, nu deze bevoegdheid naar het oordeel van het hof geconcentreerd was in de licentie (zie hierboven punt 3.21.3). Nu zou het in theorie zo kunnen zijn, dat de overdracht van een auteursrecht aan een derde afbreuk doet aan een eerder gegeven licentie, nu de licentie veelal in verbintenisrechtelijke termen wordt geduid en een derde daarom daaraan niet automatisch is gebonden. Het hof gaat er echter kennelijk van uit dat een overdracht van het auteursrecht door [verweerder] aan Het Pakhuis niet van invloed is op de licentie. Gezien het partijdebat, waarin dit punt niet aan bod is gekomen, behoefde het hof dit niet nader te motiveren. Of Het Pakhuis de bevoegdheid heeft het plan/de tekeningen te verkopen voor projecten elders, hangt er in de visie van het hof dus van af of Het Pakhuis de licentie van TBZ heeft verkregen, niet van de vraag of [verweerder] zijn auteursrechten heeft overgedragen aan Het Pakhuis.

(…)

3.35.2 (…)  Voor zover het betreft de realisatie van het project "Kasteel Almere" was er inderdaad geen reden voor Het Pakhuis om [verweerder] te betalen voor de overdracht van diens auteursrechten. In de bevoegdheid tot realisatie van dit project was immers reeds voorzien door middel van de licentie van TBZ waarover Het Pakhuis volgens het hof kon beschikken. In de visie van het hof ziet de overeenkomst [verweerder]-Het Pakhuis echter niet op de exploitatierechten met betrekking tot de realisatie van het het project "Kasteel Almere". In het vervolg van rov. 4.9 maakt het hof duidelijk waarom er toch een belang was om de auteursrechten van [verweerder] af te kopen. Het hof geeft aan dat Het Pakhuis er zich rekenschap van heeft gegeven dat het verstandig zou zijn een regeling te treffen over het auteursrecht van [verweerder] indien deze niet meer als architect bij het project betrokken zou zijn omdat een opvolgende derde partij niet met hem zou willen samenwerken. Dat oordeel is alleszins begrijpelijk in het licht van het gegeven dat de auteursrechtelijke positie van de architect ten aanzien van een project gezien zijn persoonlijkheidsrechten niet is uitgeput doordat een ontwikkelaar het project bevoegdelijk gaat realiseren. Zou bijvoorbeeld bij de uitvoering van de bouw blijken dat er aanpassingen nodig of wenselijk zijn, dan zou daarmee de auteursrechtelijke positie van de oorspronkelijke architect gemoeid kunnen zijn. In hoeverre de positie van [verweerder] na beëindiging van de samenwerking met de projectontwikkelaar en de overdracht van zijn auteursrechten daadwerkelijk nog in het gedrang zou kunnen komen,(22) behoefde het hof gezien het partijdebat niet verder te onderzoeken.

Lees het arrest hier.

IEF 9002

Met betrekking tot een schaatsframe

Hoge Raad, 9 juli 2010, LJN: BL9293 (Beroepsfout octrooigemachtigde)

Octrooirecht. Art. 43 lid 3 en art. 44 Rijksoctrooiwet (1910). Beroepsfout octrooigemachtigde door geen desbewustzijnsexploot aan inbreukmaker uit te brengen als gevolg waarvan vordering licentienemer op inbreukmaker is afgewezen. Geen beroepsfout jegens licentienemer nu contract niet met hem is gesloten. De octrooihouder heeft in zijn eigen vermogen geen schade geleden gelijk aan gevorderde, doch afgewezen, vergoeding van de schade die de inbreukmaker zonder de beroepsfout aan de licentienemer verschuldigd zou zijn geweest en is dus niet gerechtigd het desbetreffende bedrag in een op die beroepsfout gebaseerde procedure van octrooigemachtigde te vorderen. Afwijzing vordering licentienemer op octrooigemachtigde levert geen schade op voor de octrooihouder. (Met conclusie A-G Verkade).

Lees het arrest hier.