IEF 22202
26 augustus 2024
Artikel

Entertainment & Recht op 4 september

 
IEF 22200
26 augustus 2024
Uitspraak

Haviltex-criterium in actie: de licentie van Harbour Antibodies ziet alleen op de toepassing van octrooien in muizen

 
IEF 22204
26 augustus 2024
Uitspraak

Onverwachte wending in eerste Amerikaanse rechtszaak over tekst- en datamining voor generatieve AI

 
IEF 8730

Samenhang met een concrete (voorgenomen) inbreukactie

Gerechtshof ‘s-Gravenhage, beschikking van 30 maart 2010, zaaknr. 200.045.580/01 (Swaerts tegen Four Seasons Hotels (Barbados) Ltd.)

Procesrecht. Merkenrecht. 1019h proceskosten in oppositieprocedure. Is artikel 1019h Rv van toepassing op een oppositieprocedure? Is of bij een oppositieprocedure sprake van handhaving van rechten van intellectuele eigendom als bedoeld in artikel 10 19h Rv? “Het hof [is] van oordeel dat een oppositieprocedure die niet samenhangt met een concrete (voorgenomen) inbreukactie op zichzelf niet valt aan te merken als een procedure of maatregel die, zoals artikel l van de richtlijn eist, noodzakelijk is om de handhaving van intellectuele eigendomsrechten te waarborgen.”

4. (…) Indien geen sprake is van (een verband met) enige (voorgenomen) inbreukactie, is naar het oordeel van het hof geen sprake van een procedure die noodzakelijk is om de handhaving van intellectuele eigendomsrechten te waarborgen. In dit verband merkt het hof op dat ook iemand die zelf geen houder is van een merk onder omstandigheden de nietigheid van een merkinschrijving kan inroepen, bijvoorbeeld omdat het merk elk onderscheidend vermogen mist. Indien in dat geval degene die de nietigheid vordert niet geconfronteerd is met een voorgenomen inbreukactie, lijkt het niet juist te spreken over handhaving van een intellectueel eigendomsrecht; er is dan immers geen intellectueel eigendomsrecht dat wordt gehandhaafd.

5. Het hof is van oordeel dat het bovenstaande ook geldt bij een oppositie tegen de inschrijving van een merk op de grond dat dit overeenstemt met een ouder merk van de opposant. Hiermee beoogt de opposant te voorkomen dat die ander een met zijn recht onverenigbaar recht verkrijgt.
Anders dan bij een nietigheidsvordering zal er meestal geen sprake zijn van een concrete (voorgenomen) inbreukactie; een inbreukactie richt zich immers tegen gebruik van een teken en in geval van oppositie behoeft geen sprake te zijn van gebruik van een teken. Door de enkele inschrijving van het jongere merk is nog geenszins zeker dat de rechtspositie van de houder van het oudere merk / de deposant zal worden ondergraven. Wanneer dat wel gebeurt of dreigt te gebeuren, staan de 'normale' handhavingsmiddelen ter beschikking.

6. Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat een oppositieprocedure die niet samenhangt met een concrete (voorgenomen) inbreukactie op zichzelf niet valt aan te merken als een procedure of maatregel die, zoals artikel l van de richtlijn eist, noodzakelijk is om de handhaving van intellectuele eigendomsrechten te waarborgen. Nu niet gesteld of gebleken is dat in dit geval sprake is van een concrete (voorgenomen) inbreukactie is artikel 10 9h Rv in deze oppositieprocedure niet van toepassing.

7. Niet geheel valt uit te sluiten dat er niettemin redenen zouden kunnen zijn om in een (andere) oppositieprocedure over de uitleg van artikel 14 van de richtlijn een prejudiciële vraag aan het HvJEG te stellen. In deze zaak bestaat daarvoor bovendien geen aanleiding omdat het verzoek is ingetrokken en ook het gevorderde bedrag aan proceskosten relatief gering is, zodat het belang van de zaak niet rechtvaardigt partijen met nog meer kosten te belasten.

8. Het bovenstaande brengt mee dat het hof S. zal veroordelen in de kosten van de procedure en deze zal begroten overeenkomstig het algemene liquidatietarief.

Lees de beschikking hier: LJN BM6017, grosse zaaknr. 200.045.580/01.

IEF 8728

Zaksluitingen (HB)

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 30 maart 2010, zaaknr. 105.007.842/01, Kwik Lok Corporation tegen Schutte Bagclosures B.V. (met dank aan Wouter Pors, Bird & Bird).

Octrooirecht. Merkenrecht. Zaksluitingen. Tussenvonnis (voor eerste aanleg zie: Rechtbank ’s-Gravenhage, 7 november 2007, IEF 5066). Het (inmiddels net geëxpireerde) octrooi op de Kwik Lok, zaksluiting blijft ook in hoger beroep overeind, maar de inbreukvordering wordt ook in hoger beroep afgewezen. Met betrekking tot de vorm- en woordmerken van eiser Kwik Lok oordeelt het hof dat de (beschrijvende) woordmerken alleen nog door nader te bewijzen inburgering gered kunnen worden. Het vormmerk is naar het oordeel van het hof uitsluitend technisch bepaald en derhalve terecht door de rechtbank nietig verklaard.

Lees het arrest hier.

IEF 8727

Al dan niet in overeenstemming met enige wet

CvB Reclame Code Commissie, dossier 2009/00626, 29 maart 2010, Diverse Artiesten, Mojo Concerts tegen Heineken Nederland (met dank aan Ebba Hoogenraad en Maarten Haak, Hoogenraad & Haak)

Reclamerecht. Uitgebreide en principiële uitspraak van het College van Beroep over de online concertagenda www.heineken.nl. Klachten over schending IE rechten in reclame-uiting. De Commissie en het College zijn bevoegd om zich uit te laten over de vraag of een reclame-uiting al dan niet in overeenstemming is met enige wet, maar de enkele omstandigheid dat door middel van een reclame-uiting inbreuk wordt gemaakt op enig (ander) wettelijk gewaarborgd recht van de klager, doet de uiting zelf nog niet in strijd zijn met de normen waaraan een reclame-uiting moet voldoen. In casu geen merkinbreuk, geen schending portretrecht en  geen ongeoorloofd aanhaken middels concertagenda Heineken. 

5.2.2. Artikel 2 NRC luidt: "Reclame dient in overeenstemming te zijn met de wet, de waarheid, de goede smaak en het fatsoen" en in de toelichting bij artikel 2 wordt een aantal voorbeelden genoemd van bepalingen die onder artikel 2 vallen. Dat het begrip "de wet" in de zin van artikel 2 NRC beperkt zou moeten worden uitgelegd, in die zin dat de uiting slechts aan bepaalde wetten of wetsbepalingen, meer in het bijzonder aan bepalingen die niet individuele rechtsverhoudingen betreffen, zou kunnen worden getoetst, vindt in zijn algemeenheid geen grondslag in de NRC. De Commissie en het College zijn bevoegd om zich -indien dit aan de orde is- van geval tot geval uit te laten over de vraag of een reclame-uiting al dan niet in overeenstemming is met enige wet. In het verleden is al meermalen van deze bevoegdheid gebruik gemaakt.

5.2.5. De enkele omstandigheid dat door middel van een reclame-uiting inbreuk wordt gemaakt op enig (ander) wettelijk gewaarborgd recht van de klager, doet de uiting zelf nog niet in strijd zijn met de normen waaraan een reclame-uiting moet voldoen en brengt nog niet mee dat de Commissie en het College de uiting als zodanig reeds niet in overeenstemming met de wet als in art. 2 NRC bedoeld dienen te achten. Dat bijvoorbeeld in een civiele procedure kan worden opgetreden uit hoofde van een merkrecht of auteursrecht tegen een reclame-uiting door middel waarvan inbreuk op dat recht wordt gemaakt, is op zichzelf niet toereikend om de reclameuiting als zodanig in strijd te achten met art. 2 NRC op de grond dat deze niet in overeenstemming is met merkenrechtelijke bepalingen of de Auteurswet. Datzelfde geldt als in een civiele procedure kan worden opgetreden uit hoofde van onrechtmatige daad; die enkele omstandigheid doet de uiting niet in strijd zijn met art. 2 NRC op de grond dat de reclame-uiting zelf niet in overeenstemming is met art. 6: 162 BW.

5.2.6. De omstandigheid dat door middel van de uiting inbreuk wordt gemaakt op een wettelijk recht van de klager als hiervoor bedoeld of dat het bezigen van de uiting jegens de klager onrechtmatig is, zal wel een meer of minder zwaarwegende factor kunnen vormen die wordt betrokken bij de beoordeling of de reclame-uiting overigens in strijd is met de in een wet of in de desbetreffende reclamecodes dat de civielrechtelijk ongeoorloofde wijze waarop in de reclame-uiting gebruik wordt gemaakt van het merk of het portret van de klager van belang kunnen zijn voor de beantwoording door de Commissie en het College van bijvoorbeeld de vraag of de reclame-uiting tegenover het in aanmerking komende publiek misleidend is als bedoeld in art. 8 NRC.
De onderhavige procedure leent zich niet voor de beslissing op civielrechtelijke vorderingen. Het voorgaande brengt mee dat de Commissie en het College aan de aannemelijkheid van de door klager in verband met de reclame-uiting gestelde overtreding van merkenrechtelijke bepalingen of van de Auteurswet of van de gestelde onrechtmatigheid zware eisen mogen worden gesteld. Dat betekent dat de Commissie en het College aan die stellingen onvoldoende gewicht kunnen toekennen indien de juistheid daarvan niet onmiskenbaar is gebleken.

5.5. Volgens grief 5 en de mondelinge toelichting daarop is het gebruik van de in die grief genoemde merken door Heineken in strijd met artikel 2.20 lid 1 onder d BVIE juncto artikel 5 lid 5 van de Merkenrichtlijn, (…) kan niet met voldoende mate van zekerheid worden geoordeeld dat genoemde bepalingen zijn overtreden. Ten eerste verschillen partijen van mening over de vraag of sprake is van "gebruik, zonder geldige reden"; Heineken stelt -kort gezegd- dat de merken worden genoemd teneinde het publiek een volledige muziekagenda te bieden, terwijl er volgens appellanten voor Heineken niet een zodanige noodzaak bestaat om de merken in haar reclame te gebruiken, dat van Heineken in redelijkheid niet kan worden verwacht dat zij zich van dat gebruik onthoudt. Voorts is niet komen vast te staan dat door het gebruik van de bewuste merken door Heineken in de muziekagenda op www.heineken.nl, ongerechtvaardigd voordeel zou worden getrokken uit het onderscheidend vermogen en de reputatie van die merken.

5.6. (…) Het is niet onmiskenbaar duidelijk in hoeverre Heineken al dan niet expliciet toestemming van de artiesten, die in hun hoedanigheid van publieke figuren zijn afgebeeld, nodig had, alvorens hun afbeeldingen in de gewraakte uiting op te nemen. (…) In dit verband is hetgeen appellanten hebben aangevoerd, dat de afbeeldingen van de artiesten niet door of vanwege de platenmaatschappijen of het management van de artiesten zijn verspreid, niet voldoende overtuigend om te kunnen aannemen dat (Heineken ervan moest uitgaan dat) de artiesten voor het gewraakte gebruik geen toestemming hebben gegeven en zij daarom een redelijk commercieel of persoonlijkheidsbelang hebben dat zich tegen de onderhavige publicatie verzet. 

5.8. Niet kan worden geoordeeld dat Heineken onmiskenbaar onrechtmatig of onfatsoenlijk aanhaakt bij de investeringen, prestaties en goodwill van Mojo door in de context van de onderhavige muziekagenda, waarin een groot aantal optredens en evenementen staan vermeld, ook te verwijzen naar door Mojo georganiseerde evenementen. (…)

5.9. (…) Naar het oordeel van het College wordt in de gewraakte, als één reclame-uiting te beschouwen, uiting niet gesuggereerd dat Heineken sponsor zou zijn van alle in die uiting genoemde evenementen en artiesten, althans het recht heeft verkregen om haar merk en product op enige wijze te verbinden aan die evenementen of artiesten. 

Lees de uitspraak hier.

IEF 8726

De koraalvaas

Vzr Rechtbank Leeuwarden, 29 maart 2010, KG ZA 10-76, X Decor B.V. tegen Norman Trapman (met dank aan Frank van ’t Geloof, Adriaanse De Meijer Advocaten).

Auteursrecht. Interpretatie en omvang van een ex parte-bevel. Executiegeschil. Na eerdere ex parte procedure in december 2009, waarin de voorzieningenrechter oordeelde dat de Madridvazen van X Decor inbreuk maakten op de auteursrechten van Trapman m.b.t. de Koraalvaas, constateert Trapman dat X Decor op een beurs weliswaar niet de Madridvazen, maar wel drie andere overeenstemmende vazen aanbiedt. Trapman vordert dwangsommen en legt daartoe uiteindelijk executoriaal beslag, dat uitgewonnen wordt. X Decor betwist de rechtmatigheid van de invordering van de dwangsommen (de inhoud van het ex parte-bevel wordt niet betwist). De voorzieningenrechter oordeelt dat het ex parte-bevel is overtreden, nu de  aangeboden vazen ook inbreuk maken op hetzelfde auteursrecht van Trapman. Geen matiging van dwangsommen omdat het bevel voldoende duidelijk was en al bekend bij X Decor.

4.4. Het voorgaande neemt niet weg dat om te kunnen beoordelen of X Decor met het tonen van de muurvazen op de beurs in Gorinchem het ex part bevel van 16 december 2009 heeft overtreden, de voorzieningenrechter deze handelswijze van XDecor moet toetsen aan de inhoud van het gegeven ex part bevel, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Bij deze uitleg neemt de voorzieningenrechter het doel en de strekking van het ex part bevel tot richtsnoer terwijl het bevel daarnaast wordt geacht niet verder te strekken dan tot het daarmee gestelde doel. Nu het ex partebevel ziet op een verbod van algemene strekking, wordt slechts overtreding van dat verbod aangenomen wanneer in ernst niet kan worden betwijfeld dat de desbetreffende handelingen inbreuken als door de rechter verboden opleveren.

4.9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de muurvaas van X Decor in zodanige mate de hiervoor omschreven auteursrechtelijke beschermde trekken van de koraalvaas vertoont, dat de totaalindruk die de muurvaas maakt zodanig overeenkomt met die van de koraalvaas dat de totaalindrukken die de beide werken maken te weinig verschillen voor het oordeel dat de muurvaas als een zelfstandig (nieuw) werk kan worden aangemerkt. Dat desondanks sprake zou kunnen zijn van een zelfstandige schepping is gesteld noch gebleken. Dit brengt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat niet alleen sprake is van het herkenbaar overnemen van auteursrechtelijke beschermde trekken, maar eveneens van ontlening. X Decor heeft derhalve met het tonen van de drie muurvazen op de beurs te Gorinchem aan potentiële afnemers het haar opgelegde ex partebevel overtreden waarmee X Decor dwangsommen heeft verbeurd.

4.13. Nog daargelaten dat het hier niet om een overeengekomen boetebeding gaat, maar om een door de voorzieningenrechter opgelegde dwangsom, is de voorzieningenrechter van oordeel dat op basis van de ten tijde van dit kort geding voorhanden zijnde informatie niet aannemelijk is dat in een bodemprocedure tegen X Decor deze dwangsom zal worden gematigd. De voorzieningenrechter oordeelt daartoe doorslaggevend dat het ex partebevel aan X Decor al was betekend toen zij op de beurs in Gorinchem de muurvazen verhandelde. X Decor was derhalve toen al bekend met de ruime inhoud van het ex partebevel en daarmee bekend met zowel de auteursrechten van Trapman op de koraalvaas als met de aan het bevel verbonden dwangsommen. De vordering tot matiging van de dwangsommen zal dan ook worden afgewezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 8725

Niet als onverdeelbaar te beschouwen

Rechtbank ’s-Gravenhage, sector bestuursrecht, 31 maart 2010, Stichting De Thuiskopie, VEVAM en Sekam Video tegen College van toezicht auteursrecht. (met dank aan Christiaan Alberdingk Thijm, Solv).

Auteursrecht. De rechtbank vernietigt besluit van het College van Toezicht (CvTA) waarin een bedrag van € 5.610.000,00 (geïnde thuiskopiegelden) als onverdeelbaar werd aangemerkt in de zin van de AMVB van 5 november 2007 en, in plaats van verdeeld, in mindering diende te worden gebracht op nog te innen thuiskopievergoedingen. De rechtbank oordeelt i.c. dat “verweerder in redelijkheid niet tot het oordeel [heeft ] kunnen komen dat het bedrag (…) als onverdeelbaar is te beschouwen” en dat dit bedrag derhalve toch niet in mindering gebracht mag worden op de door de in art. 16c Auteurswet bedoelde fabrikanten en importeurs aan Stichting De Thuiskopie verschuldigde vergoedingen.

4.8.3 (…) De stelling van verweerder dat indien een tegoed is geïnd voor 1999, en op 3 l december 2007 nog niet aan de rechthebbende is uitgekeerd, moet worden aangenomen dat geen rechthebbende meer kan worden gevonden of aangewezen, waardoor deze tegoeden als onverdeelbaar moeten worden beoordeeld, acht de rechtbank in zijn algemeenheid ook niet onjuist. Verweerder heeft echter bij zijn beoordeling van de vraag of voor de vóór 31 december 2004 geïnde en op 31 december 2007 nog niet verdeelde tegoeden een rechthebbende kon worden aangewezen en daarmee of deze tegoeden (on)verdeelbaar waren, ten onrechte onvoldoende rekening gehouden met het uit het systeem van inning en verdeling voortvloeiende gegeven dat degene, die in het repartitiereglement als zodanig wordt aangewezen ook rechthebbende in de zin van artikel 16c, tweede lid, van de Auteurswet is.

Eiseressen hebben zich beraden op maatregelen en daartoe een plan van aanpak opgesteld. De uitvoering van dit plan heeft ertoe geleid dat een aantal van de oorspronkelijk als rechthebbende aangemerkte personen alsnog is gevonden. Daarnaast hebben eiseres 2 en eiseres 3 nieuwe repartitiereglementen opgesteld, welke aan verweerder zijn voorgelegd. Verweerder heeft echter nagelaten om eiseressen, ook na uitdrukkelijke verzoeken om een oordeel over de voorgenomen werkwijze, ervan op de hoogte te stellen dat de door eiseressen voorgestelde wijze om alsnog over te gaan tot verdeling van de tegoeden onder rechthebbenden door verweerder niet als zodanig zou worden geaccepteerd. Verweerder heeft eiseressen ook niet belet om na de peildatum van 31 december 2007 daadwerkelijk betalingen te doen aan rechthebbenden volgens de nieuwe repartitiereglementen.
De rechtbank acht in dit verband ook van belang dat de vaststelling dat tegoeden op de peildatum onverdeelbaar zijn met zich brengt dat een bedrag ter hoogte van die onverdeelbaar tegoeden in mindering moet worden gebracht op de door fabrikanten en importeurs van beeld- en geluidsdragers af te dragen vergoeding. Dit betekent dat uitbetaling van de aan rechthebbenden voor thuiskopieën verschuldigde vergoedingen in de periode, waarin de verrekening plaatsvindt, niet of slechts gedeeltelijk mogelijk zal zijn. De als onverdeelbaar beoordeelde tegoeden zijn immers wel daadwerkelijk verdeeld en, nu de repartitiereglementen de ontvangers van dit tegoed ook als rechthebbenden aanwijzen, ligt terugvordering niet in. de rede. Onder deze omstandigheden heeft verweerder in redelijkheid niet tot het oordeel kunnen komen dat het bedrag van € 5.610.000,OO op 3 1 december 2007 als onverdeelbaar is te beschouwen”

4.9 Op grond van het vorenstaande behoort het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd. Omdat rechtens nog maar één beslissing mogelijk is, zal de rechtbank het besluit van 23 september 2008 herroepen en bepaalt de rechtbank dat deze uitspraak met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, tweede gedeelte van dit artikellid, Awb in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

Lees de uitspraak hier.

IEF 8724

De advocaat die geen samenwerkingsverband voert

Raad van State, 24 maart 2010, LJN: BL8726, Eiser tegen de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Handelsnaamrecht, althans handelsnaamzelfregulering. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank (Rechtbank Arnhem, Sector bestuursrecht, 2 juli 2009, IEF 8137). Eén advocaat mag zich niet ‘advocaten’ noemen. “Dat, naar [appellant] stelt, veel advocatenkantoren namen gebruiken die zijns inziens misleidend zijn, maakt dit niet anders.”

2.4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat met artikel 7 van de verordening wordt beoogd dat de advocaat in zijn optreden naar buiten dient te vermijden dat hij een onjuiste voorstelling geeft ten aanzien van de samenwerking waarbij hij is betrokken. Met de Handelsnaamwet wordt beoogd misleiding als gevolg van het gebruik van een handelsnaam ten aanzien van de eigendom van een onderneming alsmede de rechtsvorm daarvan te voorkomen. De Afdeling is dan ook met de rechtbank van oordeel dat artikel 7, tweede lid, van de verordening geen bepalingen bevat over een onderwerp waarin reeds door of krachtens de Handelsnaamwet is voorzien. De toekomstige invoering van titel 7.13 van het Burgerlijk Wetboek maakt dit niet anders.

2.5.1. Vaststaat dat [appellant] sinds 2002 geen samenwerkingsverband meer onderhoudt als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de verordening, zodat het verbod van de eerste volzin van artikel 7, tweede lid, van de verordening op hem van toepassing is. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat door het voeren van de naam "[appellant] Advocaten" een samenwerkingsverband wordt gesuggereerd omdat deze naam suggereert dat meer dan één advocaat op het kantoor werkzaam is. Aangezien [appellant] deze naam wenst te blijven voeren, was hij gehouden ontheffing aan te vragen.

Dat, naar [appellant] stelt, veel advocatenkantoren namen gebruiken die zijns inziens misleidend zijn, maakt dit niet anders. Ingevolge artikel 8 van de verordening is een samenwerkingsverband in zijn optreden naar buiten verplicht een gemeenschappelijke naam te voeren en mag deze naam niet misleidend zijn. Dit artikel staat toe dat een gemeenschappelijke naam de naam van een of meer natuurlijke personen vermeldt die nu niet meer aan het samenwerkingsverband deelnemen maar vroeger wel. De verordening verplicht een samenwerkingsverband niet een gemeenschappelijke naam te voeren die alle namen van de aan dat verband deelnemende advocaten vermeldt. Voor zover hierdoor een onderscheid wordt gemaakt tussen de naamgeving voor samenwerkingsverbanden van advocaten en de advocaat die geen samenwerkingsverband voert, vloeit dit onderscheid rechtstreeks voort uit de verordening, die op dit punt niet onverbindend kan worden geoordeeld.

Lees de uitspraak hier.

IEF 8723

De tot uitdrukking gebrachte wil van partijen

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 29 maart 2010, KG ZA 10-88, Stichting Depositofonds CUVO & Coöperatieve Uitvaartvereniging “De Volharding” tegen Cuvo B.V. c.s. (met dank aan Gregor Vos, Klos Morel Vos & Schaap).

Auteursrecht. Logo. Uiteengelopen samenwerking in de uitvaartbranche. Eiser de Volharding  (Depositofonds & De Vereniging) en gedaagde Cuvo en betwisten het auteursrecht op een 32 jaar oud logo. Auteursrecht berust volgens de voorzieningenrechter bij eiser De Vereniging en niet bij eiser het Depositofonds (zoals eisers gezamenlijk uitdrukkelijk stellen) en de inbreukvordering van eiser kan derhalve daarom al niet worden toegewezen. Uit de ten overvloede blijkt echter dat het auteursrecht sowieso is overgedragen aan gedaagde Cuvo. Niet betwiste 1019h proceskosten: €20.050,50.

4.3. Op grond van deze producties is niet aannemelijk dat het Depositofonds rechthebbende op het auteursrecht is. Vooralsnog is er integendeel vanuit te gaan dat de Vereniging auteursrechthebbende is geweest tot in ieder geval de oprichting van Cuvo. De stelling van de Volharding dat de kosten van het ontwerp van het logo door het Depositofonds zijn gedragen en dat om die reden het Depositofonds als auteursrechthebbende moet worden aangemerkt, doet daar niet aan af. Ook al zou het Depositofonds de kosten hebben betaald, daarmee is zij nog geen auteursrechthebbende geworden.

4.4. Nu de Volharding zich uitdrukkelijk heeft beperkt tot de stelling dat het auteursrecht bij het Depositofonds ligt - naar mag worden aangenomen omdat Cuvo zich op het standpunt heeft gesteld dat bij de oprichting alle activa waaronder het auteursrecht zijn ingebracht - leidt reeds het voorgaande tot afwijzing van de vorderingen.

4.5. Echter, ook indien moet worden aangenomen dat de Vereniging auteursrechthebbende is, kunnen de vorderingen niet worden toegewezen. Voor zover daarover enige twijfel zou bestaan, blijkt uit de hiervoor onder 2.1.2 weergegeven passages uit de akte van inbreng voldoende dat deze inbreng ook betrekking had op rechten als het onderhavige auteursrecht. Vooralsnog wordt geoordeeld dat met deze akte het auteursrecht is overgedragen aan Cuvo, ook al ontbreekt, wals de Volharding heeft aangevoerd, de in de akte bedoelde beschrijving van activa en passiva. Deze beschrijving lijkt te zijn opgenomen in verband met de waardering van de inbreng. In ieder geval doet het niet af aan de in de akte tot uitdrukking gebrachte wil van partijen om alle activa van de uitvaartonderneming in te brengen. Daartoe behoort voorshands oordelend uiteraard ook het auteursrecht op het gebruikte logo.

Lees het vonnis hier. Zie ook: Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 12 november 2009, IEF 8346 (CUVO /UBN).

IEF 8722

Tunieken

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, ex parte beschikking van 26 maart 2010, KG RK 10-815, Vlisco B.V. tegen V&D B.V. (met dank aan Catrien Noorda, Howrey)

Auteursrecht. Ex parte beschikking m.b.t. tot dessins voor stoffen. Eiseres Vlisco is producent van exclusieve geverfde en bedrukte exotische stoffen en stelt dat V&D een door Vlisco ontworpen dessin gebruikt op tunieken, die door V&D in een advertentie voor een ‘aanstaande stuntverkoop’ worden aangeboden. Verzoek toegewezen.

2.2. Naar voorlopig oordeel komen het dessin van Vlisco op de in het verzoekschrift aangegeven gronden in aanmerking om als werk in de zin van de Auteurswet te worden beschouwd. Gelet op de mate van overeenstemming die blijkt bij een vergelijking van het ontwerp van Vlisco en de in het huis-aan-huisblad van V&D afgebeelde tuniek, moeten de door V&D aangeboden tunieken voorshands worden aangemerkt als een verveelvoudiging van het dessin van Vlisco, zodat sprake is van inbreuk op het auteursrecht van Vlisco. Gelet op hetgeen in het verzoekschrift onder randnummer 9 en 10 is aangevoerd, is voldoende aannemelijk dat uitstel onherstelbare schade voor verzoekster zal veroorzaken.

Lees de beschikking hier.

IEF 8721

Om vrijelijk met derden te kunnen spreken

Centrale Raad van Beroep, 18 maart 2010, LJN: BL9083, Appellant tegen UWV

Octrooirecht, althans octrooirechtelijke activiteiten en herziening en terugvordering van een WW-uitkering:

4.6. Het aanwijzen van een moment waarop de hobbymatige activiteiten zijn overgegaan in werkzaamheden in de zin van artikel 8, eerste lid, van de WW dient zo mogelijk op basis van een objectief aan te wijzen tijdstip te geschieden. In dit geval merkt de Raad de aanvraag van het octrooi op 19 juli 2004 als zodanig tijdstip aan. Met de octrooi-aanvraag is appellant naar buiten getreden met zijn idee en heeft hij een activiteit ontplooid die verder gaat dan het hobbymatige. Appellant beoogde hiermee om vrijelijk met derden te kunnen spreken over zijn uitvinding zonder te hoeven vrezen dat anderen van zijn idee zouden profiteren. De mogelijke commerciële ontwikkeling hing daarom ook samen met dat octrooi. De Raad is dan ook van oordeel dat appellant vanaf deze activiteit zijn werknemerschap heeft verloren. Dit brengt mee dat de herziening van de WW-uitkering eerst per 19 juli 2004 kon plaatsvinden. Het hoger beroep slaagt in zoverre.

Lees het vonnis hier.