IEF 22187
13 augustus 2024
Uitspraak

IE-klassieker: Football Dataco/Yahoo

 
IEF 22186
13 augustus 2024
Uitspraak

In hoeverre speelt creativiteit een rol in het modellenrecht?

 
IEF 22185
13 augustus 2024
Uitspraak

eOx International c.s. en verweerders in het nauw gedreven: het hof veronderstelt onterechte ontlening aan ATSSE-mengsel

 
IEF 8611

Opmerkingen bij meanderpatronen

Walter Hart, EP&C:  Opmerkingen bij Medinol - Abott inzake EP1181902 (Rechtbank ’s-Gravenhage, 23 december 2009, IEF 8483

“Op IEForum verscheen op 23 december 2009 een vonnis van de rechtbank Den Haag in bovengenoemde zaak. Dit betreft een inbreukzaak, waarbij de geldigheid van het octrooi alleen voorwaardelijk betwist wordt. Er valt nogal wat aan te merken op de manier waarop dit vonnis de octrooiconclusie uitlegt. Er worden vier beperkingen meegelezen in de claim op een manier die op gespannen voet staat met artikel 69 uit het Europees Octrooiverdrag en het bijbehorende protocol.

(…)  20. Een vonnis met een inbreukanalyse maar zonder geldigheidsanalyse zou begrijpelijker zijn indien eerst de uitvinding besproken wordt. Deze bespreking zou moeten omvatten: 1) de meest nabije stand der techniek, 2) het objectieve technische probleem, 3) de wijze waarop de uitvinding zoals gedefinieerd in de claim het probleem oplost. Dat is in dit vonnis helaas niet gebeurd. Als aan het begin van dit vonnis was besproken welk voordeel de uitvinding heeft ten opzichte van Lau, i.e. meer flexibiliteit, dan was er wellicht een begrijpelijker vonnis uitgekomen, met wellicht een ander oordeel.

21. De octrooihouder heeft octrooi op een uitvinding, niet op een voordeel. Andere stand der techniek dan in het octrooi genoemd is kan andere nadelen hebben dan het nadeel dat in het octrooi genoemd is. Dezelfde uitvinding kan dan – plotsklaps- een ander voordeel hebben. Een beweerdelijk inbreukmakend product kan alle kenmerken van een claim hebben, maar desondanks niet passen binnen het stramien van de in het octrooi genoemde problem-solution approach. In dat geval is het belangrijk om te onderzoeken of de uitvinding wellicht nog andere voordelen heeft ten opzichte van de stand der techniek, en of het beweerdelijk inbreukmakend product datzelfde voordeel ook heeft ten opzichte van diezelfde stand der techniek.

22. Er loopt een dunne scheidslijn tussen het interpreteren van de claims in het licht van de beschrijving en het beperken van de claims in het licht van de beschrijving. Het eerste is in het octrooirecht de bedoeling, het tweede niet. In dit vonnis lijken ten minste vier verkeerde keuzes gemaakt te zijn, die bovendien onvoldoende gemotiveerd worden. De octrooihouder wordt hiermee onredelijk benadeeld. Ook de octrooihouder heeft aanspraak op rechtszekerheid. Het lijkt erop dat de rechtbank zich - mede omwille van de rechtszekerheid - strakker aan Art. 69 EPC had kunnen houden. Deze zaak wordt hopelijk vervolgd.”

Lees het gehele commentaar hier

IEF 8610

Vragen over afvullen

Hoge Raad, 19 februari 2010, 08/01901, Frisdranken Industrie Winters B.V. tegen Red Bull GmbH (met dank aan Sven Klos, Klos Morel Vos & Schaap).

Merkenrecht. Arrest waarvan beroep: Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 29 januari 2008, IEF 5795. Is afvullen van (reeds met tekens bedrukte) frisdrankblikjes die voor verhandeling buiten Benelux bestemd zijn merkgebruik? Hoge raad stelt prejudiciële vragen:

5. Vragen van uitleg

I.a. Moet het loutere 'afvullen' van verpakkingen die zijn voorzien van een teken (zoals hiervoor bedoeld onder 3.1 (iv)) worden aangemerkt als gebruik van dat teken in het economisch verkeer in de zin van art. 5 van de Merkenrichtlijn, óók indien dit afvullen geschiedt als dienstverlening voor en in opdracht van een ander ter onderscheiding van de waren van die opdrachtgever?
b. Maakt het voor het antwoord op vraag 1.a verschil of sprake is van inbreuk als bedoeld in art. 5 lid 1, aanhef en onder a, of onder b?

II. Indien het antwoord op vraag 1.a bevestigend luidt, kan het gebruik van het teken ook dan op grond van art. 5 van de Merkenrichtlijn in de Benelux worden verboden indien de van het teken voorziene waren uitsluitend bestemd zijn voor export naar landen buiten (a) het Beneluxgebied, of (b) de Europese Unie en zij daarbinnen - behalve in de onderneming waar het afvullen heeft plaatsgevonden - niet door het publiek kunnen worden waargenomen?

III. Indien het antwoord op vraag I1 (a of b) bevestigend luidt, welke maatstaf moet dan worden aangelegd bij de beantwoording van de vraag of sprake is van merkinbreuk: geldt dan als maatstaf de perceptie van de (gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone) consument in de Benelux, onderscheidenlij k de Europese Unie - die dan in de gegeven omstandigheden niet anders dan fictief of abstract bepaald kan worden - of moet terzake een andere maatstaf worden aangelegd, bijvoorbeeld de perceptie van de consument in het land waarheen de waren worden geëxporteerd?

Lees het arrest hier.

IEF 8609

Een Europees Waarnemingscentrum

Kamerstuk 21 501-30 nr. 222, Tweede Kamer. Raad voor Concurrentievermogen; Brief van de minister van economische zaken. Geannoteerde agenda, toelichting per onderwerp.

"Handhaving intellectuele eigendomsrechten:  Gedachtewisseling en Resolutie.  De Raad zal naar verwachting een resolutie aannemen over de handhaving van intellectuele eigendomsrechten in de interne markt, op basis van de mededeling van de Commissie «Voor een verstrekte handhaving van intellectuele eigendomsrechten in de interne markt» van 11 september 2009 (TK 2009–2010 22 112-953).

Op Europees niveau bestaat er al enige tijd een toegenomen belangstelling voor een gezamenlijke aanpak ten aanzien van inbreuken op intellectuele eigendomsrechten in het algemeen en de bestrijding van namaak en piraterij in het bijzonder. In september 2008 heeft de Raad een resolutie aangenomen over de strijd tegen namaak en piraterij. In deze resolutie riep de Raad op tot een Europees plan voor de bestrijding van namaak en piraterij. Het idee was om de bestaande Europese regelgeving met betrekking tot de bestrijding van namaak en piraterij, zoals de douaneverordening en de richtlijn civiele handhaving van intellectuele eigendomsrechten, aan te vullen met andere dan wetgevingsmaatregelen.

Met de mededeling van september 2009 «Voor een versterkte handhaving van intellectuele eigendomsrechten in de interne markt», geeft de Commissie uitvoering aan de oproep tot een Europees plan. In aanvulling op het bestaande regelgevingskader kondigt de Commissie drie verschillende soorten niet-wetgevingsmaatregelen aan:

1) Invulling van de taken via een Europees Waarnemingscentrum. Dit waarnemingscentrum, dat inmiddels binnen de bestaande structuren van de Commissie is opgericht, zal een centrale rol gaan vervullen bij het verzamelen, monitoren, en rapporteren van informatie en gegevens over inbreuken op intellectuele eigendomsrechten. Op basis daarvan worden analyses en evaluaties uitgevoerd van de impact van inbreuk op innovatie, concurrentievermogen, werkgelegenheid, betrokkenheid van georganiseerde misdaad en risico’s voor
volksgezondheid en veiligheid.

2) Bevordering van administratieve samenwerking in de interne markt, in het bijzonder door het opzetten van een netwerk voor snelle uitwisseling van gegevens ten behoeve van de bij de handhaving van intellectuele eigendomsrechten betrokken handhavings- en uitvoeringsinstanties. De bestaande samenwerking tussen douane-instanties wordt hierbij als voorbeeld genomen.

3) Mogelijk maken van convenanten tussen belanghebbende partijen. Bijzondere prioriteit kent de Commissie daarbij toe aan de bestrijding van de handel in namaakgoederen via het internet, waarbij zij denkt aan afspraken over het voorkomen, identificeren en verwijderen van verkopers die inbreuk maken op intellectuele eigendomsrechten.

In de conceptresolutie omarmt de Raad de verschillende soorten initiatieven die worden genoemd in de mededeling. De Raad benadrukt zijn ambitie om een consistent hoog niveau van handhaving in de interne markt te vestigen waarbij belemmeringen voor legitiem handelsverkeer worden vermeden en rechtszekerheid wordt geboden, terwijl ook de belangen van consumenten en gebruikers worden gewaarborgd.

Ten aanzien van het Waarnemingscentrum wordt de Commissie verzocht de bevoegdheden en taken nader in te vullen, waarbij optimaal gebruik wordt gemaakt van nationale expertises. Een belangrijke taak is in ieder geval het promoten van succesvolle en proportionele oplossingen ter bestrijding van namaak en piraterij. Naast het verzamelen en analyseren van informatie worden als belangrijke taken gezien: het vergroten van het bewustzijn over de impact van namaak en piraterij, het faciliteren van uitwisseling van «best practices» van de private en publieke sector, het promoten van de ontwikkeling van convenanten door de private sector, en het promoten van (administratieve) samenwerking van nationale en Europese handhavingsautoriteiten.

Waar deze aanvullende initiatieven niet leiden tot goede oplossingen moet bezien worden of voorstellen tot regelgeving noodzakelijk zijn. Wel verzoekt de Raad de Commissie nu al uit te zoeken of het noodzakelijk is om een eerder opgesteld richtlijnvoorstel inzake strafrechtelijke maatregelen op het terrein van handhaving van intellectuele eigendomsrechten (COM(2006) 168) in aangepaste vorm weer in te dienen. Eerdere onderhandelingen in Raadskader over dit richtlijnvoorstel liepen vast. Ten slotte wordt in de resolutie aandacht besteed aan de handhaving van met name auteursrechten in de internetomgeving. De Raad benadrukt in dit verband naast het belang van handhaving ook de noodzaak van het vergroten van het legale aanbod door het ontwikkelen van nieuwe businessmodellen.

Nederland steunt de nadruk die in de conceptresolutie wordt gelegd op het belang van goede en vergelijkbare informatie over inbreuken op intellectuele eigendomsrechten. Inbreuken op intellectuele eigendomsrechten kunnen grote commerciële schade toebrengen aan de handel en economie. Ook kunnen namaak en piraterij een gevaar opleveren voor de veiligheid en volksgezondheid. Het is van groot belang dat betrokken instanties (zowel privaat als publiek) van elkaars activiteiten op de hoogte zijn en informatie daarover uitwisselen. Met wetgeving alleen kan de EU de strijd tegen namaak en piraterij niet winnen. Juist op het punt van betere informatie-uitwisseling, administratieve samenwerking en bewustwording kan de EU nog een belangrijke slag slaan. Nederland staat dan ook positief tegenover de rol die het waarnemingscentrum hierbij kan vervullen. Nederland is tegelijkertijd wel van mening dat de rolverdeling tussen private en publieke instanties daarbij bewaard moet blijven. In het bijzonder dient in het oog te worden gehouden dat het primair op de weg van rechthebbenden zelf ligt om verantwoordelijkheid te nemen voor het handhaven van de eigen intellectuele eigendomsrechten.

Het initiatief van de Commissie om een dialoog te starten over de bestrijding van de handel in namaakgoederen via het internet sluit aan bij de Nederlandse «notice and takedown-procedure». Dit is een gedragscode tussen verschillende betrokken partijen om gezamenlijk illegale praktijken op internet te bestrijden. De procedure start op het moment dat iemand een melding doet over vermeende illegale informatie op internet bij een service provider, de «notice», en eindigt met het uit de lucht halen van de betreffende website, de «take down». Nederland acht een uitbreiding van dit initiatief naar Europees niveau zeer wenselijk en te verkiezen boven wetgeving. Voorts dringt Nederland er ook in EU-verband op aan om bedrijven de ruimte te geven en te stimuleren nieuwe businessmodellen via internet te ontwikkelen, alvorens wordt ingezet op maatregelen om het downloaden uit illegale bron tegen te gaan. Alleen met een volwaardig alternatief legaal aanbod via nieuwe businessmodellen kan de strijd tegen illegaal aanbod succesvol worden aangegaan, zoals ook aangegeven in de reactie van het kabinet op het rapport van de parlementaire werkgroep Gerkens.

Lees het kamerstuk hier.

IEF 8608

Het is echter niet volledig uitgesloten

Vzr. Rechtbank Utrecht, 5 februari 2010, KG ZA 09-1344, Vereniging O en A tegen Agiel B.V. c.s. (met dank aan Judith van Schie, Bousie Advocaten)
 
Merkenrecht. Stukgelopen samenwerking. Beide partijen stellen rechthebbenden te zijn op de titel ‘Tijdschrift voor Orthopedagogiek’ (opgericht in 1962). De vereniging O en A heeft de titel in december 2009 als woordmerk ingeschreven in het Benelux-merkenregister en vordert dat het Agiel verboden wordt een tijdschrift met die titel uit te geven. Agiel stelt dat het depot te kwader trouw is verricht. De vordering van de vereniging O en A wordt afgewezen, nu “het niet is uitgesloten dat de rechtbank in een nog door Agiel c.s. aanhangig te maken bodemprocedure het door de Vereniging "O en A" gedeponeerde woordmerk nietig zal verklaren.”

4.10.4. Voorts geldt dat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter van kwade trouw sprake zou kunnen zijn indien - zoals Agiel c.s. aanvoert en de Vereniging "O en A" betwist - het de bedoeling was dat ook indien de Vereniging "O en A" niet meer betrokken zou zijn bij (de totstandkoming van) het "Tijdschrift voor Orthopedagogiek" het exclusieve recht om onder de titel "Tijdschrift voor Orthopedagogiek" een tijdschrift te exploiteren zou toekomen aan de Stuurgroep en Agiel als rechtsopvolgster van de Stuurgroep kan worden aangemerkt. In dat geval heeft namelijk te gelden dat de Vereniging "O en A" haar exclusieve "recht" om onder de titel "Tijdschrift voor Orthopedagogiek" een tijdschrift te exploiteren, heeft prijsgegeven. Het gaat dan niet aan om dit "recht" door middel van het deponeren van een woordmerk proberen terug te krijgen.

4.10.5. In het kader van dit kort geding is het gelet op de door partijen ingenomen stellingen en in het geding gebrachte stukken onduidelijk of er sprake is van de in punt 4.10.4. weergegeven bedoeling. Teneinde daarover duidelijkheid te verkrijgen zou een nader onderzoek naar de feiten en mogelijk bewijslevering nodig zijn, waarvoor in dit kort geding geen plaats is. Het is echter niet volledig uitgesloten dat dit het geval zou kunnen zijn. Er zijn namelijk wel enkele aanwijzingen die wijzen op de juistheid van de door Agiel c.s. gestelde bedoeling. Niet in geschil is dat de Stuurgroep werd belast met het beheer, het management en de redactie van het tijdschrift "Tijdschrift voor Orthopedagogiek". Verder lijkt de in punt 2.6. genoemde overeenkomst tussen de Stuurgroep en BSL - bezien in samenhang met de in punt 2.5. genoemde overeenkomst tussen de Vereniging "O en A" en BSL - erop te wijzen dat het de bedoeling was dat de Stuurgroep de rechthebbende zou worden van de titel "Tijdschrift voor Orthopedagogiek". Het is voorts voldoende aannemelijk dat de Agiel kan worden aangemerkt als rechtsopvolgster van de Stuurgroep.

4.10.6. Met inachtneming van het voorgaande wordt geconcludeerd dat het niet is uitgesloten dat de rechtbank in een nog door Agiel c.s. aanhangig te maken bodemprocedure het door de Vereniging "O en A" gedeponeerde woordmerk nietig zal verklaren.

Lees het vonnis hier.

IEF 8607

Ter beantwoording van de vraag welk bedrag hoger is

Rechtbank Amsterdam, 7 mei 2008,  LJN: BL4414, G-Star International B.V. tegen Cool Cat Nederland B.V.

Auteursrecht. Winstafdracht/verlies na inbreuk. Vonnis uit mei 2008, vandaag gepubliceerd op rechtspraak.nl. ‘Keuze winstafdracht dan wel geleden verlies. Ter beantwoording van de vraag welk bedrag hoger is, de gederfde winst van G-Star dan wel de met de inbreuk door Cool Cat behaalde netto winst, dienen eerst allebei deze bedragen te worden vastgesteld. Er volgt een berekening van de met de inbreukmakende sweaters behaalde netto winst.

De door G-Star gederfde winst was bij eerder tussenvonnis reeds vastgesteld op € 14.662,91. Dat G-Star daarnaast nog andere schade heeft geleden is niet komen vast te staan. Aangezien het bedrag aan door G-Star gederfde winst het bedrag aan door Cool Cat met de inbreukmakende sweaters behaalde netto winst overschrijdt, wordt ervan uitgegaan dat G-Star aanspraak maakt op eerstgenoemd bedrag dat, onder aftrek van de reeds betaalde schadevergoeding, wordt toegewezen. 

Lees het vonnis hier.

IEF 8606

Bij uitstek geschikt voor de verwerking tot chips

Rechtbank ’s-Gravenhage, 17 februari 2010, Lind Spolka Z.O.O. tegen C. Meijer B.V.

Kwekersrecht. Licentieovereenkomst aardappel pootgoed. Wist eiser Lind wist of had Lind redelijkerwijs moeten weten dat Meijer met betrekking tot Lady Rosetta geen Pools kwekersrecht had en had Meijer Lind daarover moeten inlichten? Exclusiviteitsrechten? Vorderingen afgewezen. In citaten:

4.1 Het door Meijer ontwikkelde aardappelras Lady Rosetta is bij uitstek geschikt voor de verwerking tot chips. Een van Meijers grootste klanten is dan ook Frito Lay, een producent van chips. Frito Lay heeft vestigingen in vele landen waaronder Polen. Ook in Polen wenst Frito Lay aardappels van het ras Lady Rosetta te gebruiken.

4.3. In de periode waarin partijen onderhandelden over de Overeenkomst en deze sloten (2002 – 2003) was het kwekersrecht in Polen nog in ontwikkeling. Veel bekende (aardappel) rassen met een kwekersrecht in bijvoorbeeld Nederland hadden in Polen (nog) geen rasbescherming. Voor de praktijk betekende dit dat deze rassen in Polen konden worden geteeld en verhandeld zonder betaling van een vergoeding. Het bracht echter ook met zich dat vermeerderd werd op basis van beschikbaar materiaal waardoor het pootgoed geen constante kwaliteit had.

4.4. De Overeenkomst heeft de strekking dat Lind bij Meijer gezond (gecertificeerd) uitgangsmateriaal inkoopt en dat Lind dat materiaal vermeerdert. (…)

4.5. Het geschil tussen partijen ziet op de eerste plaats op de vraag of Lind wist of redelijkerwijs moest weten dat Meijer met betrekking tot Lady Rosetta geen Pools kwekersrecht had en of Meijer Lind daarover had moeten inlichten. Op de tweede plaats twisten partijen over de uitleg van het begrip exclusiviteit, zoals gehanteerd in artikel 3 van de Overeenkomst.

 4.6. Lind heeft in het licht van de vaststaande feiten onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet wist dat in Polen voor Lady Rosetta geen kwekersrecht bestond. De afwezigheid van een dergelijk recht leidde immers tot de hierboven beschreven situatie waarbij in Polen algemeen Lady Rosetta werd geproduceerd, zonder dat men over gezond uitgangsmateriaal beschikte. Het is hierom dat partijen met elkaar zijn gaan praten. Aangenomen moet daarom worden dat Lind met het ontbreken van een kwekersrecht in Polen op de hoogte was. Door de Overeenkomst op te stellen in de vorm van een licentieovereenkomst heeft Meijer ook niet de valse indruk gewekt dat zij wel over Poolse kwekersrechten beschikte. De vaststelling in de considerans dat Meijer kwekersrechten bezit met betrekking tot Lady Claire en Lady Rosetta is ook niet onjuist. Vast staat immers dat Meijer voor Nederland en andere landen over de genoemde kwekersrechten beschikt. Omdat zij deze kwekersrechten bezat was uitsluitend Meijer in staat zich bij overeenkomst te verbinden tot levering van gezond pootgoed vanuit Nederland. Lind is daarom met Meijer gaan praten over de problematiek en een oplossing daarvoor en niet met een ander.

4.7. Het staat partijen ook vrij om een vergoeding voor gebruik van plantmateriaal overeen te komen onder de noemer licentievergoeding of royalty in een situatie waarin de licentiegever nog niet of niet meer over (lokaal) kwekersrecht beschikt. Dat geldt in het bijzonder waar de licentiegever over kennis en/of kwaliteiten beschikt die, door deze te delen, de licentienemer een voorsprong op de markt geven. Daarvan was hier sprake omdat Meijer in staat was pootgoed van constant goed kwaliteit aan Lind te leveren, voor afzet, op de Poolse markt. Het gegeven dat partijen in dit geval hebben gekozen voor een licentieovereenkomst is dan ook geen aanwijzing dat Meijer Lind op het verkeerde been heeft willen zetten wat betreft de territoriale omvang van haar kwekersrecht voor Lady Rosetta.

(…)

4.10. Geconcludeerd dient dan ook te worden dat Lind niet heeft gedwaald met betrekking tot het Poolse kwekersrecht voor Lady Rosetta. De vorderingen gericht op partiële vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling zullen daarom worden afgewezen.

4.14. De door Lind gegeven uitleg van het begrip exclusiviteit is naar oordeel van de rechtbank niet juist in het licht van hetgeen tussen partijen daaromtrent is besproken en de bewoordingen van de Overeenkomst en de context daarvan. De betekenis van de exclusiviteit is vóór het sluiten van de Overeenkomst tussen partijen besproken. (…) Zoals hierboven is overwogen impliceert de overeenkomst geenszins dat Meijer Poolse kwekersrechten heeft voor beide genoemde rassen. Zonder Pools kwekersrecht kan Meijer er ook niet voor instaan dat niet-geautoriseerde aanbieders van pootgoed, de rechten van Meijer en Lind zullen respecteren. (…)

4.15. Ten slotte is naar oordeel van de rechtbank niet zonder betekenis dat de Overeenkomst geen gewag maakt van de handhaving van exclusiviteitsrechten in de door Lind bedoelde zin. (…)

4.16. Naar oordeel van de rechtbank is de door Lind gegeven uitleg van het begrip exclusiviteit dan ook niet juist. In de Overeenkomst heeft het begrip een meer beperkte strekking. Lind heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat Meijer onder die uitleg te kort is geschoten in de uitvoering van de Overeenkomst. Voor ontbinding van de Overeenkomst wegens wanprestatie is dan geen aanleiding.

Lees het vonnis hier.

IEF 8605

Uitlaten over Sneeuwwitje

Rechtbank ’s-Gravenhage, 17 februari 2010, HA ZA 08-2008, Danziger Dan Flower Farm tegen Biological Industries Plant Propagation Ltd. (met dank aan Hidde Koenraad, Vondst Advocaten).

Kwekersrecht. Kort tussenvonnis in de bodemzaak over het gipskruidras "Bambino". Partijen worden verzocht zich uit te laten over het recente arrest van het Hof inzake het gipskruidras "Blancanieves" (Gerechtshof ’s-Gravenhage, 29 december 2009, IEF 8487).

2.1. Vóór vonniswijzing heeft de rechtbank kennis genomen van het arrest van het Gerechtshof 's-Gravenhage in de zaak tussen Danziger en Astee Flowers.(29 december 2009, zaaknummer 105.003.932/01, 0511577 IEF 8487). Die zaak in hoger beroep ziet op een andere gipskruidvariëteit dan de onderhavige zaak. In het arrest komen evenwel rechtsvragen en feitelijke vragen aan de orde welke in hoge mate overeenkomen met de vragen die in onderhavige procedure van belang zijn.

2.2. De rechtbank is van oordeel dat, indien het arrest ten tijde van de mondelinge behandeling beschikbaar zou zijn geweest partijen het arrest zonder meer in het debat zouden hebben betrokken. (…)

Lees het vonnis hier.

IEF 8604

Fatboy (wel) The Original

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 16 februari 2010, (…) Fatboy-The-Original B.V. tegen Sitting Bull GmbH (met dank aan Jacqueline Schaap & Dirk Visser, Klos Morel Vos & Schaap)

Auteursrecht. Fatboy-zaak. Nieuwe wending in de Fatboy beschermingssaga na de ongemeen spannende cliffhanger in eerste instantie. Hof Den Bosch vernietigt het vonnis waarvan beroep (Rechtbank ’s-Hertogenbosch, 17 juni 2008, IEF 6288). 

Aan de Fatboy zitzak komt volgens het hof wèl auteursrechtelijke bescherming toe (geen vergroot kussen, wel tamelijk beperkte beschermingsomvang). De Fatboy zitzak is evident niet ontleend aan de Airbag. Gedaagde Sitting Bull  heeft wèl inbreuk gemaakt op de rechten van Fatboy. Het optreden of het niet optreden van Fatboy tegen andere eventuele inbreukmakers brengt daarin geen verandering. 1019h proceskosten eerste aanleg: €53.981,37, hoger beroep:  €50.000. In citaten:

6.7. Vraag 6.5.a) [komt de Fatboy zitzak voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking]: Ja.

6.7.4. Fatboy noemt in het voetspoor van de geraadpleegde prof. Marinissen de bijna absurde vergroting van een bestaande vorm (bijvoorbeeld de troffel in het Kröller-Müller park) welke maakt dat de bestaande grondvorm er niet aan in de weg staat dat het om een nieuw werk gaat. Dàt argument gaat hier niet op, omdat het bij dat voorbeeld (en andere vergelijkbare voorbeelden) gaat om absurde vergrotingen welke een voorwerp opleveren dat niets meer van doen heeft met de functie van het oorspronkelijke voorwerp en dat met het oorspronkelijke voorwerp geen enkele andere relatie heeft dan die vorm. Die situatie doet zich hier niet voor. De functie is in het onderhavige geval immers minstens sterk verwant met die van de functie van een traditioneel kussen. Bovendien is de Fatboy zitzak een factor 2 tot 3 groter dan een traditioneel kussen, maar niet een factor 30 of meer zoals bij de door Marinissen bedoelde voorbeelden.

6.7.5. Desondanks wijken, ook al is een bestaande grondvorm gebruikt, de kenmerken van dit ontwerp - als omschreven in rov. 6.7.3 - op zoveel punten en op zodanige wijze af van de tot dan toe gangbare kussens, dat de totaalindruk is ontstaan van een nieuw werk met een eigen oorspronkelijk karakter, dat het stempel van de maker draagt, zodat daaraan auteursrechtelijke bescherming toekomt.

6.7.6. Overigens strekt de bescherming zich slechts uit tot de eigen karakteristieke trekken van de Fatboy zitzak in een ander werk. De verwantschap met traditionele kussens leidt ertoe dat de beschermingsomvang tamelijk beperkt is. In het voetspoor daarvan heeft Fatboy, naar zij bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep toelichtte, haar vordering dan ook aldus geformuleerd dat deze zich beperkt tot een vordering tegen inbreuk welke feitelijk neerkomt op (vrijwel) slaafse nabootsing.

6.8. Vraag 6.5.b) [ontlening aan de Airbag]: Nee.

6.8.1. Vast staat dat in 1997 een ontwerp voor een zitzak geheten Airbag is gepubliceerd in een tijdschrift, naar het hof uit de stellingen van partijen begrijpt: een toonaangevend tijdschrift. Volgens Setälä dateert zijn eerste ontwerp uit 1998; dit is door hem verder ontwikkeld en resulteerde in de uiteindelijke vorm van de Fatboy zitzak. Het hof acht op zichzelf aannemelijk dat Setälä kennis heeft genomen van (de bewuste aflevering van) dat tijdschrift. Overigens stond de Airbag daarin afgebeeld met een klein fotootje van omstreeks 5 x 5 cm; het originele tijdschrift is bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep getoond.

6.8.2. Het gaat niet om de vraag of dat eerste ontwerp van Setälä oorspronkelijk is in de zin van de Auteurswet. Fatboy claimt immers niet ten aanzien van dat eerste ontwerp auteursrechtelijke bescherming, maar ten aanzien van de Fatboy zitzak in zijn uiteindelijke verschijningsvorm. Doorslaggevend is dus of de Fatboy zitzak in zijn definitieve verschijningsvorm geacht moet worden te zijn ontleend aan de Airbag, en dat is evident niet het geval. Meest in het oog springend is reeds, dat blijkens het fotootje uit het tijdschrift de Airbag door middel van een dwarse naad en banden langs de zijkanten de vorm van een stoeltje aanneemt, wat bij een Fatboy zitzak geenszins het geval is. Ter zitting is een Airbag getoond, en daaruit bleek dat deze bovendien aan de achterzijde is voorzien van kruislings, diagonaal in hoesjes geplaatste strips van glasvezel, welke als de banden aan de voorzijde gespannen worden een gebogen vorm aannemen. Aldus fungeren deze strips als een rudimentair frame. Ook de Airbag is vrij fors, ofschoon niet zo groot als de Fatboy zitzak. De randen zijn echter veel minder geprononceerd breed, in elk geval niet rondom zo breed als bij de Fatboy zitzak. De stof is ook minder glanzend.

6.8.3. Wat er verder van de exercities met het over elkaar plaatsen van vergrote of verkleinde kopieën van de schets van Setälä en van het fotootje van de Airbag ook zij: het enkele feit dat er enige gelijkenis lijkt te zijn aan te wijzen tussen de Airbag zoals die op dat fotootje staat en één van de schetsen uit de ontwerpstadia van Setälä mist relevantie nu - zoals gezegd - het te beoordelen werk de definitieve verschijningsvorm is en niet de bewuste schets van Setälä. Los daarvan acht het hof voornoemde gelijkenis tussen de schets van Setälä en de foto van de Airbag onvoldoende aanwijzing dat Setälä met die schets eenvoudig de foto van de Airbag zou hebben overgetrokken of nagetekend. Niet valt uit te sluiten dat Setälä bij zijn eerste ontwerp, en trouwens ook bij het definitieve resultaat, mede is geïnspireerd door die Airbag, zoals hij ook door andere ontwerpen geïnspireerd zal zijn, maar dat vormt onvoldoende aanwijzing voor auteursrechtelijk relevante ontlening.

6.8.4. Grieven 1 en 2 slagen mitsdien. Op de Fatboy zitzak rust een auteursrecht.

6.9. Vraag 6.5. c) [overeenstemming tussen de Fatboy zitzak en de Sitting Bull zitzak]: Ja.

6.9.1. Vast staat dat SB een zitzak op de markt brengt welke in een aantal opzichten, en in zijn totale indruk, sterk gelijkt op de Fatboy zitzak. Dit geldt met name voor (nagenoeg) alle kenmerken welke het hof hiervoor heeft aangeduid onder rov. 6.7.3. De geringe afwijkingen - het afwijkende en anders geplaatste label, het wat minder glanzende karakter van de stof - kunnen daar niet aan af doen. Dat de producten sterk met elkaar overeenstemmen is ook niet gemotiveerd betwist door SB. De Sitting Bull zitzak moet daarom worden beschouwd als een verveelvoudiging van de Fatboy zitzak.

Lees het arrest hier.

IEF 8603

De drie lockrandjes

Gemeenschapsmodel Bonnie DoonRechtbank ’s-Gravenhage, 17 januari 2010, HA ZA 09-706, Bonnie Doon Europe B.V. tegen Hans Textiel B.V. (met dank aan Marion Tapper, BINGH Advocaten)

Modellenrecht. Eiser maakt op grond van Gemeenschapsmodel voor ‘legging shorts’ (met drie lockrandjes onderaan de pijp, zie afbeelding links) bezwaar tegen verhandeling kinderlegging door gedaagde. Na sommatieheeft gedaagde de verkoop gestaakt, maar niet voldaan aan hetgeen overigens in sommatie is verzocht. Vorderingen toegewezen.

Model is niet nietig, niet alleen omdat toewijzing van de nietigheidsvordering stuit op procesrechtelijke bezwaren, maar ook omdat niet-nieuwheid onvoldoende is aangetoond. “Het gebruik van lockrandjes op andere kledingstukken dan leggings kan de nieuwheid van het Bonnie Doon model echter niet schaden, reeds omdat het gebruik op andere soorten kledingstukken dan leggings niet kan leiden tot eenzelfde totaalindruk bij het publiek.” Inbreuk aangenomen: de legging van gedaagde wekt bij d geïnformeerde gebruiker dezelfde algemene indruk.  Vernietiging, schadevergoeding en 1019h proceskostenveroordeling.

4.4. Blijkens de afbeeldingen in de modelinschrijving betreffen de uiterlijke kenmerken waarvoor modelbescherming wordt ingeroepen met name de drie lockrandjes op regelmatige afstand onderaan de pijp van de legging.

4.5. Hans Textiel heeft niet aannemelijk kunnen maken dat de door haar zitting getoonde paarse legging met één lockrandje onder aan de pijp al voor 31 augustus 2005 voor het publiek beschikbaar was, zodat deze legging niet kan afdoen aan de nieuwheid en het eigen karakter van het Bonnie Doon model. Van de overige leggings die Hans Textiel ter zitting heft getoond, heeft zij erkend dat deze na 31 augustus 2005 voor het publiek beschikbaar zijn gesteld, zodat daarvoor hetzelfde geldt. Hans Textiel heeft voorts gesteld dat zij reeds in 2004 truitjes heeft ontworpen die voorzien waren van lockrandjes. Het gebruik van lockrandjes op andere kledingstukken dan leggings kan de nieuwheid van het Bonnie Doon model echter niet schaden, reeds omdat het gebruik op andere soorten kledingstukken dan leggings niet kan leiden tot eenzelfde totaalindruk bij het publiek.

4.6. Nu dient te worden uitgegaan van de geldigheid van het Bonnie Doon model, komt de vraag aan de orde of de Hans Textiel legging inbreuk heft gemaakt op het Bonnie Doon model. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. De Hans Textiel legging heeft evenals het Bonnie Doon model onderaan de pijpen de op gelijke afstand aangebrachte horizontale lockrandjes, die op ongeveer dezelfde afstand van elkaar zijn geplaatst als in het Bonnie Doon model. Hierdoor wekt de Hans Textiel legging bij de geïnformeerde gebruiker dezelfde algemene indruk als het Bonnie Doon model. Deze algemene indruk wordt niet weggenomen door het feit dat het Bonnie Doon model een kortere pijp lijkt te hebben dan de Hans Textiel legging.

Lees het vonnis hier.

IEF 8602

Geld innen van zorginstellingen

Kamervragen nr. 2010Z03073. Vragen van de leden Gerkens en Leijten (beiden SP) aan de ministers van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de afdracht aan Buma en Sena in de gezondheidszorg. (Ingezonden 16 februari 2010)

1. Is het u bekend dat onder andere Buma en Sena geld innen van zorginstellingen voor openbaarmaking van muziek?

2. Bent u van mening dat er in zorginstellingen sprake is van een openbaarmaking in de zin van de Auteurswet? Zo ja, waarom?

3. Bent u van mening dat onder alle omstandigheden er in de zorgstelling moet worden afgedragen in het kader van de Auteurswet? Zo nee, waar ziet u uitzonderingen? Kunt u uw antwoord toelichten?

4. Deelt u de mening dat het openbaar maken van muziek in de zorg geen enkel commercieel doel dient en dat een dergelijk doel de grondslag zou moeten zijn van het afdragen van auteursrechten? Zo nee, waarom niet?

5. Bent u bereid te bezien of deze bedragen terecht geheven worden, zoals bedoeld in de Auteurswet, of dat hier in feite geen sprake is van een nieuwe openbaarmaking?

6. Welke bedragen zijn er in de afgelopen jaren afgedragen in het kader van de openbaarmaking in het kader van het Auteursrecht?

7. Kunt u inzicht geven in de financiële gevolgen voor de zorg voortvloeiend uit de heffing door organisaties als Buma, Sena en de overige organisaties?

8. Indien u van mening bent dat ook in de zorg sprake moet zijn van afdracht van auteursrechten, deelt u dan de mening dat in de zorg vaak sprake is van langer durend verblijf en dat – zeker waar sprake is van kleinschaligheid - deze verblijfsafdelingen gelijk zijn te stellen aan familie-, vrienden- of daaraan gelijk te stellen kring, en dat muziekgebruik op deze verblijfsafdelingen in ieder geval niet onderhevig zou moeten zijn aan afdracht van auteursrechten? Zo nee, waarom niet?