IEF 22187
13 augustus 2024
Uitspraak

IE-klassieker: Football Dataco/Yahoo

 
IEF 22186
13 augustus 2024
Uitspraak

In hoeverre speelt creativiteit een rol in het modellenrecht?

 
IEF 22185
13 augustus 2024
Uitspraak

eOx International c.s. en verweerders in het nauw gedreven: het hof veronderstelt onterechte ontlening aan ATSSE-mengsel

 
IEF 8471

Tussen iota en ypsilon

Rechtbank Rotterdam, 17 december 2009, LJN: BK6982, Sanofi-Aventis S.A. tegen Euro Registratie Collectief B.V.

Merkenrecht. Gebruik na heretikettering parallel geïmporteerd medicijn van in Nederland beschermd merk in plaats van merknaam waaronder medicijn in land van uitvoer wordt verhandeld (ERC brengt op het etiket naast het Griekse merk Dogmatyl ® het (Nederlandse) merk Dogmatil® aan. Ook op de bijsluiter staat Dogmatil® vermeld). Dat het gebruik van het in Nederland beschermde merk op het geheretiketteerd medicijn niet noodzakelijk is om dat medicijn op de Nederlandse markt te kunnen brengen, levert géén gegronde reden op voor de merkhouder om zich te verzetten tegen verdere verhandeling van een medicijn.

De noodzakelijkheidsvoorwaarde heeft alleen betrekking op het feit dat het product wordt omgepakt - en op de keuze tussen ompakking en heretikettering - teneinde het te kunnen verhandelen op de markt van de Staat van invoer, en niet op de wijze of de stijl van deze ompakking. De wijze of stijl van uitvoering bij ompakking/heretikettering dient slechts te worden getoetst aan de voorwaarde dat het de reputatie van het merk en van de merkhouder niet kan schaden. 

Lees het vonnis hier

IEF 8470

Ran r.u.n.

GvEA (althans voorheen het GvEA, per 1 december, Verdag van Lissabon: het Gerecht), 17 december 2009, zaak T-490/07, Notartel SpA tegen OHIM / SAT.1 SatellitenFernsehen GmbH

Gemeenschapsmerk. Oppositieprocedure tegen aanvraag Gemeenschapswoordmerk R.U.N. o.g.v. oudere Gemeenschaps- en nationale woordmerken RAN (televisiediensten). Gedeeltelijke toewijzing.

71. Il y a donc lieu de constater que c’est à bon droit que la chambre de recours a relevé, au point 22 de la décision attaquée, que le signe antérieur ran était doté d’un caractère distinctif moyen et que, en raison de la similitude entre les signes et entre certains produits et services des marques antérieures et certains services de la marque demandée, il existait un risque de confusion dans l’esprit du public pertinent en ce qui concerne les produits de la classe 9 et les services des classes 38 et 42 en cause.

Lees het arrest hier.

IEF 8469

Volgrecht

HvJ EG, 17 december 2009, Conclusie A-G Sharpston in zaak C-518/08, Fundació Gala-Salvador Dalí Visual Entidad de Gestión de Artistas Plásticos tegen Société des auteurs dans les arts graphiques et plastiques. (Prejudiciële vragen tribunal de grande instance, Parijs).

Auteursrecht. Volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk. Rechthebbenden na het overlijden van de auteur.

Naar de huidige stand van het Franse recht is na het overlijden van de auteur van het werk de kring van rechthebbenden van het volgrecht beperkt tot de erfgenamen bij versterf van de auteur, met uitsluiting van alle testamentaire legatarissen. Salvador Dalí liet in 1989 al zijn intellectuele eigendomsrechten bij testament na aan de Spaanse staat. Indien hij intestaat was overleden, zouden die rechten echter zijn overgegaan op een aantal erfgenamen in de zijlijn. Vragen i.c..betreffen geschil tussen de Spaanse maatschappij die de rechten int namens de Spaanse staat en de Franse collectieve beheermaatschappij die rechten aan zijn erfgenamen in de zijlijn heeft uitgekeerd. Is de Franse beperking van de kring van rechthebbenden van het volgrecht tot de erfgenamen bij versterf verenigbaar met het gemeenschapsrecht?

71. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de door het tribunal de grande instance te Parijs gestelde vragen te beantwoorden als volgt:

„Richtlijn 2001/84/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende het volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk verzet zich niet tegen een nationale bepaling volgens welke na het overlijden van de auteur het volgrecht enkel overgaat op de erfgenamen bij versterf, met uitsluiting van legatarissen en rechtsopvolgers.”

Lees de conclusie hier.

IEF 8468

Het aanbod van kansspelen

HvJ EG, 17 december 2009, conclusie A-G Bot in zaak C-203/08 , The Sporting Exchange Ltd  tegen Minister van Justitie  en zaak Zaak C-258/08, Ladbrokes Betting & Gaming Ltd tegen Ladbrokes International Ltd tegen Stichting de Nationale Sporttotalisator (prejudiciële vragen van, respectievelijk, de Raad van State en de Hoge Raad)

Kansspelen. Reclamerecht. Conclusie AG na vier prejudiciële vragen RvS en HR: In de eerste plaats: kan de regeling van een lidstaat die het aanbod van kansspelen beperkt teneinde gokverslaving te beteugelen en fraude tegen te gaan en die deze doelstellingen daadwerkelijk bereikt, worden geacht deze doelstellingen op samenhangende en stelselmatige wijze na te streven, hoewel de houder(s) van het exclusieve recht zijn (hun) aanbod aantrekkelijk mag (mogen) maken door nieuwe kansspelen te introduceren en door reclame te maken? (Eerste prejudiciële vraag in zaak C-258/08.)

In de tweede plaats: dient de nationale rechter, wanneer hij heeft vastgesteld dat zijn nationale regeling inzake kansspelen met het gemeenschapsrecht in overeenstemming is, na te gaan of een uitvoeringsmaatregel in het kader van de handhaving van deze regeling in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel? (Tweede prejudiciële vraag, sub a en b, in zaak C-258/08.)

In de derde plaats: verzet de omstandigheid dat een ondernemer vergunning heeft om op het grondgebied van de lidstaat waar hij is gevestigd onlinekansspelen te exploiteren, zich ertegen dat een andere lidstaat, waar deze spelen onder een stelsel van exclusieve rechten vallen, deze ondernemer verbiedt om dezelfde spelen op zijn grondgebied aan te bieden? (Eerste prejudiciële vraag in zaak C-203/08 en derde prejudiciële vraag in zaak C-258/08.)

In de vierde plaats: zijn het beginsel van gelijke behandeling en de daaruit voortvloeiende transparantieverplichting krachtens artikel 49 EG van toepassing op kansspelen in het kader van een éénvergunningstelsel? En, zo ja, in hoeverre kan de vergunning van de enige ondernemer worden verlengd zonder oproep tot mededinging? (Tweede prejudiciële vraag en derde prejudiciële vraag, sub a en b, in zaak C-203/08.)

192. Gelet op het bovenstaande geef ik het Hof in overweging om voor recht te verklaren:

1) Een regeling van een lidstaat die het aanbod van kansspelen beperkt teneinde gokverslaving te beteugelen en fraude tegen te gaan, volgens welke het aan de houder(s) van het exclusieve recht om kansspelen aan te bieden is toegestaan om zijn (hun) aanbod aantrekkelijk te maken door nieuwe kansspelen te introduceren en door reclame te maken, moet geacht worden deze doelstellingen op samenhangende en stelselmatige wijze na te streven, wanneer deze regeling naar het oordeel van de nationale rechter, gelet op de inhoud en de toepassing ervan, daadwerkelijk aan het bereiken van beide beoogde doelstellingen bijdraagt.

2) De nationale rechter is, nadat hij heeft vastgesteld dat zijn regeling met artikel 49 EG in overeenstemming is, niet verplicht om bij de toepassing daarvan in elk concreet geval na te gaan of een maatregel ter handhaving van deze regeling, zoals een gebod aan een ondernemer tot het ontoegankelijk maken van zijn website voor deelname aan de daarop aangeboden kansspelen door ingezetenen van de betrokken lidstaat, geschikt is om de door deze regeling nagestreefde doelstellingen te bereiken en evenredig is, wanneer deze uitvoeringsmaatregel zich strikt beperkt tot de handhaving van deze regeling.

Het antwoord op deze vraag kan niet verschillend zijn naargelang de betrokken maatregel wordt gevorderd door de overheid dan wel door een particulier in een geding tussen particulieren.

3) Artikel 49 EG moet aldus worden uitgelegd dat de omstandigheid dat een aanbieder van onlinekansspelen vergunning voor het verrichten van deze activiteit heeft van de lidstaat waar hij is gevestigd, zich er niet tegen verzet dat de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat, waar kansspelen zijn onderworpen aan een éénvergunningstelsel, een dergelijke dienstenaanbieder verbieden om via internet kansspelen in deze andere lidstaat aan te bieden.

4) Artikel 49 EG moet aldus worden uitgelegd dat het beginsel van gelijke behandeling en de daaruit voortvloeiende transparantieverplichting eveneens toepasselijk is op de kansspelsector in het kader van een éénvergunningstelsel.

Artikel 49 EG verzet zich tegen een nationale regeling krachtens welke de vergunning van de als enige toegelaten exploitant zonder oproep tot mededinging wordt verlengd, tenzij een dergelijke verlenging beantwoordt aan een wezenlijk belang in de zin van de artikelen 45 EG en 46 EG of een in de rechtspraak erkende dwingende reden van algemeen belang en in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel. Het is aan de nationale rechter om vast te stellen of dat het geval is.

Lees de conclusie hier.

IEF 8467

De bevindingen en aanbevelingen van het CvtA

Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2010 - 2009-12-04; Brief regering - minister van Justitie, Hirsch Ballin E.M.H. () - Onderzoek onverdeelde gelden collectieve beheersorganisaties en jaarverslag College van Toezicht collectieve beheersorganisaties Auteurs- en naburige rechten 2008.

"Bijgaand stuur ik u het onderzoek van het College van Toezicht collectieve beheersorganisaties Auteurs- en naburige rechten (CvtA) van 9 november 2009, genaamd “Financieel rapport collectief beheer”, toe.

(…) Gelet op de bevindingen en aanbevelingen van het CvtA zie ik op dit moment geen aanleiding voor aanvullende maatregelen. In de tweede nota van wijziging bij het wetsvoorstel tot versterking en verbreding van het toezicht op collectieve beheersorganisaties3 is ten aanzien van de verdeling van gelden voorgesteld om de repartitietermijn te maximeren op drie jaar en te voorzien in een verplichting om in het jaarverslag de wijze van beheer en de verdeling van gelden toe te lichten. Daarbij moet ten minste worden vermeld in welk jaar de verdeelde gelden waren geïnd en voor welk deel van de gelden geen rechthebbenden zijn gevonden in de drie kalenderjaren volgend op het kalenderjaar van inning."

Lees de brief hier. Lees het rapport hier. Lees het jaarverslag hier.

IEF 8466

Deze voorgenomen strafbaarstelling

Handelingen 2009-2010, nr. 21, pag. 1755-1785, 2e Kamer. Voortzetting van de behandeling van het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2010 (32123 VI).

Mevrouw Azough (GroenLinks): Voorzitter. Het kabinet heeft aangegeven downloaden strafbaar te willen stellen. Dat is voor mijn fractie reden tot zorg. Daarom dien ik de volgende motie in.

Motie

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende dat de Kamer binnenkort komt te spreken over het Nederlandse auteursrecht; overwegende dat het kabinet aangeeft, alle vormen vanillegaal downloaden strafbaar te willen stellen; overwegende dat deze voorgenomen strafbaarstelling niet handhaafbaar is;

verzoekt de regering om af te zien van strafbaarstelling en daaruit voortvloeiende vervolgingen van individuele consumenten,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door het lid Azough. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund. Zij krijgt nr. 58 (32123-VI).

Mevrouw Azough (GroenLinks): Voorzitter. Mag ik nog één motie indienen?

De voorzitter: Het is uw eigen tijd en daar bent u al ruim overheen.

Lees het kamerstuk hier.

IEF 8465

Kan de minister dit ophelderen?

Handelingen 2009-2010, nr. 21, pag. 1755-1785, 2e Kamer. Voortzetting van de behandeling van het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2010 (32123 VI).

Mevrouw Gerkens (SP): Ten slotte wil ik namens de werkgroep auteursrechten opheldering vragen over een e-mail die wij zojuist hebben ontvangen. Die gaat over de overeenkomst die is bereikt over het telecompakket. Daarin staat dat met deze overeenkomst lidstaten worden verplicht om wetgeving te maken om internetgebruikers die illegaal downloaden van het internet af te sluiten. Is dat juist, of is het zo dat de waarborgen voor de lidstaten die deze overeenkomst tekenen daarmee worden besproken? Kan de minister dit ophelderen?

Minister Hirsch Ballin: Op het punt van de heer Van der Staaij en het punt van mevrouw Gerkens zeg ik een brief aan de Kamer toe. De blijkbaar zeer recente besluitvorming in een van de andere raden van de EU zal ik moeten bestuderen alvorens daar een standpunt over te kunnen geven. Dat zal ik graag doen.

Mevrouw Gerkens (SP): Dat begrijp ik, maar ik vraag de minister of hij dat ook zo spoedig mogelijk kan doen. Ik denk dat het voor de Kamer van belang is om ons standpunt te kunnen maken.

Minister Hirsch Ballin: Een informatieve brief zal op korte termijn komen. Mocht er aanleiding zijn tot een nadere standpuntbepaling, die bij dit onderwerp wel enige interdepartementale afstemming vereist, kan dat iets langer duren.

Lees het kamerstuk hier.

IEF 8464

Eventueel met vermoedens te bewijzen

Rechtbank ’s-Gravenhage, 16 december 2009, HA ZA 06-2291, Wrangler Apparel Corp tegen Sarl Dogg Label (met dank aan Paul Reeskamp, Allen & Overy)

Merkenrecht. Eindvonnis is stikselzaak (zie tussenvonnis: Rechtbank ’s-Gravenhage, 26 maart 2008, IEF 5900). BenGH-Corblok-variant: Hoewel de rechtbank geen moedwillige inbreuk aanneemt en dus de vordering tot winstafdracht afwijst, wijst zij wel de vordering tot het afgeven van een RA-verklaring omtrent de gemaakte inbreukwinst toe, zodat die gebruikt kan worden in de schadestaatprocedure. Kort in citaten:

2.1 (…) Volgens het [Benelux Gerechts]Hof wordt op deze wijze een onderscheid gemaakt tussen moedwillige, opzettelijke inbreuk en niet-opzettelijke inbreuk. Gelet hierop is de rechter, aldus het Hof, gehouden de vordering [tot winstafdracht] af te wijzen, indien niet is komen vast te staan dat de inbreuk te kwader trouw heeft plaatsgevonden of dat de omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven. (…)”

2.3. Wrangler wordt in haar standpunt niet gevolgd, Uit het arrest volgt dat het toepassingsbereik van artikel 2.2 1 lid 4 BVIE zeer duidelijk is beperkt tot gevallen van - eventueel met vermoedens te bewijzen - bewuste inbreuk en dat niet voldoende is dat de inbreukmaker zich redelijkerwijze van de inbreuk bewust geweest moet zijn. Anders dan Wrangler bepleit, ziet de rechtbank geen reden om aan te nemen dat het Hof dit laatste geval onder het toepassingsbereik heeft willen brengen. Integendeel, in een zodanig geval is voor vorenbedoelde uitzondering naar het oordeel van het Hof geen plaats, en wordt teruggevallen op hetgeen in civielrechtelijke procedures als regel is toegestaan, te weten een schadevergoedingsplicht (vgl. r.o. 12 van het arrest). Dat de bewijspositie van de merkouder in zo'n geval lastiger is moge waar zijn, doch dat vormt geen rechtvaardiging voor de door Wrangler bepleite uitleg van het begrip 'kwade trouw”

2.5. (…) Een en ander onderstreept dat er geen grond is om artikel 2.21 lid 4 BVIE uit te leggen conform artikel 45 lid 2 TRIPS en artikel 13 lid 2 Handhavingsrichtlijn.

2.6. Uit het bovenstaande volgt dat de rechtbank dient uit te gaan van de door het Hof gegeven uitleg van kwade trouw in artikel 2.21 lid 4 BVIE. Die uitleg tot maatstaf nemend, is de rechtbank van oordeel dat van kwade trouw aan de zijde van Dogg Label niet is gebleken. Weliswaar moet Dogg Label vanaf de publicatie van de inschrijving van het Gemeenschapsmerk in het merkenregister geacht worden bekend te zijn met het Gemeenschapsmerk aangezien zij de gewraakte tekens bedrijfsmatig in het economische verkeer heeft gebruikt, haar verweer dat de door haar gebruikte tekens niet op verwarringwekkende wijze overeenstemmen met dat Gemeenschapsmerk kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet als bij voorbaat kansloos in de zin van het arrest van het Hof worden aangemerkt,  mede gelet op de gedeeltelijke afwijzing van de vorderingen. Dit kan evenmin worden gezegd van het eveneens door Dogg Label gevoerde verweer dat de tekens op de broeken uitsluitend ais decoratie zuilen worden opgevat.

2.7. Voor zover de vordering sub 3 van het petitum moet worden begrepen dat Wrangler afdracht vordert van genoten winst (vgl. r.o. 4.18. en r.o. 4.19. van het tussenvonnis van 26 maart 2008), wordt deze derhalve afgewezen.(…)

2.8. (…) Van de opgave van de behaalde winst wordt in dit verband nog overwogen dat, hoewel de vordering strekkende tot winstafdracht als hiervoor uiteengezet wordt afgewezen, deze informatie niettemin dienstbaar kan zijn bij het vaststellen en van de door Wrangler geleden schade omdat daarbij volgens artikel 2,21 lid 2 onder a BVIE rekening gehouden kan worden met de door de inbreukmaker genoten winst. Wrangler heeft bij die opgave een rechtmatig belang en deze is als vorm van schadevergoeding anders dan in geld passend te achten. De opgave zal, zoals gevorderd, beperkt worden tot de Benelux.” 

Lees het vonnis hier.

IEF 8463

Maar daartoe niet is verplicht

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 8 december 2009, HA ZA 06-277, Van Beelen Industrie en Handel B.V. tegen Otter Ultra Low Drag Limited ( met dank aan Muriel van den Hazenkamp, Aries Advocaten)

Proceskostenincident in octrooizaak (zie Rechtbank 's-Gravenhage, 14 juni 2006, IEF 2197). Richtlijnconforme toepassing Handhavingsrichtlijn na implementatiedatum. “In het geding in eerste aanleg, dat weliswaar aanhangig was op de datum van het verstrijken van de omzettingstermijn maar waarin de dagvaarding vóór de uiterste omzettingsdatum is uitgebracht, was de rechtbank gelet op de rechtszekerheid niet verplicht om artikel 224 Rv (en artikel 239 Rv) richtlijnconform uit te leggen.”

6. Naar het oordeel van het hof volgt uit de Europese jurisprudentie dat indien een bepaling van de richtlijn niet binnen de omzettingstermen of niet volledig is omgezet en er geen beletselen zijn voor omzetting (zoals algemene rechtsbeginselen of het niet onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn van de richtlijnbepaling), de rechter na het verstrijken van de implementatietermijn verplicht is nationale wetgeving richtlijnconform te interpreteren en dat hij gedurende de implementatietermijn richtlijnconform mag interpreteren maar daartoe niet is verplicht. Onder meer uit het Adelener-arrest (rov. 121 -123) volgt (tevens) dat (ook) de rechterlijke instanties zich vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van een richtlijn zoveel mogelijk dienen te onthouden van een uitlegging van het interne recht die, na het verstrijken van de omzettingstermijn, de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling ernstig in gevaar zou kunnen brengen. Omtrent het ernstig in gevaar brengen van de doelstelling van de Handhavingsrichtlijn is in het onderhavige geschil echter niets gesteld noch is daarvan gebleken.

Dat dienaangaande in het Kolpinghuis-arrest (rov. 15) anders is beslist, valt naar het oordeel van het hof in dat arrest niet te lezen. Met betrekking tot vraag 3 is in dat arrest immers geoordeeld (rov. 15 en 13) dat in het kader van de begrenzing van de verplichting van de nationale rechter om bij de uitlegging van de ter zake dienende voorschriften van de richtlijn te rade te gaan bij de inhoud van de richtlijn, deze verplichting haar begrenzing vindt in de algemene rechtsbeginselen van het gemeenschapsrecht, en met name in het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht, ongeacht of de omzettingstermijn al dan niet is verstreken. Met andere woorden: indien volgens het Gerecht een algemeen rechtsbeginsel aan richtlijnconforme interpretatie in de weg staat, geldt dit niet alleen na het verstrijken van de omzettingstermijn maar (uiteraard) ook voor de voorafgaande periode.

Uit het voorgaande vloeit voort dat de primaire stelling van Van Beelen niet als juist kan worden aanvaard.

(…)

9. Uit het arrest van 9 augustus 1994 (Bund Naturschutz) volgt dat een lidstaat, die een richtlijn niet tijdig heeft omgezet niet door middel van een overgangsbepaling in zijn nationale wet kan bepalen dat een verplichting krachtens de richtlijn niet geldt voor een procedure die vóór de inwerkingtreding van de nationale wet maar na het verstrijken van de omzettingstermijn is aangevangen. Omtrent de vraag of een lidstaat een overgangsregeling in het leven mag roepen voor vóór de uiterste omzettingsdatum aangevangen procedures heeft het HvJ EG zich in dat arrest niet uitgelaten. In dat arrest gaat het overigens om een verticale verhouding, terwijl het onderhavige geding de verhouding tussen particuliere ondernemingen (horizontale verhouding) betreft.

In casu is de uiterste omzettingsdatum van de Handhavingsrichtlijn 29 april 2006. De omzettingswetgeving is tot stand gekomen op 8 maart 2007 en op 1 mei 2007 in werking getreden. De dagvaarding in eerste aanleg in deze zaak is uitgebracht op 3 januari 2006, derhalve vóór de uiterste omzettingsdatum. Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank (14 juni 2006) was de uiterste omzettingstermijn reeds verstreken, terwijl de wet tot omzetting eerst later tot stand is gekomen en in werking getreden. Anders dan Otter betoogt, is artikel 14 Handhavingsrichtlijn, ook al bevat het enkele open normen, naar het oordeel van het hof onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig. Dit vindt steun in het feit dat de wetgever (later) het bepaalde in artikel 14 letterlijk in artikel 1019h Rv heeft overgenomen, zij het met toevoeging van het woord "'desgevorderd".

Op zichzelf laten de bewoordingen van artikel 239 Rv een richtlijnconfome uitleg toe. In civiele zaken, en vóór de uiterste omzettingstermijn ook in procedures over intellectuele eigendom, was het gebruikelijk om de partij die in het ongelijk werd gesteld te veroordelen in de geliquideerde kosten en niet in de werkelijk gemaakte kosten. In zoverre hield (en houdt) artikel 14 een breuk in met de bestaande rechtspraktijk ten aanzien van de toepassing van artikel 239 Rv (vgl. J.L.R.A. Huydecoper, AM1 2004-4 blz. 121 en 123). Uit de jurisprudentie van de feitenrechters en de litteratuur is inmiddels gebleken (vgl. advocaatgeneraal D.W.F.Verkade in zijn conclusie (onder 6.7) voor bet arrest HR 30 mei 2008, LJN BC2153, Endstra tapes), dat inmiddels - anders dan Otter meent - in tal van gedingen waarin de dagvaarding na de uiterste implementatiedatum is uitgebracht, de artikelen 237 e.v. Rv richtlijnconform zijn uitgelegd en toegepast. Hierdoor is voor dergelijke gedingen (gedingen betreffende intellectuele eigendom, waarin de dagvaarding is uitgebracht na de uiterste omzettingstermijn) een nieuwe situatie ontstaan waarbij de toepassing van artikel 239 Rv is gewijzigd en kan in dergelijke zaken niet meer worden gesproken van een gebruikelijke of bestaande rechtspraktijk bestaande in veroordeling in de geliquideerde kosten. Dit betekent dat thans (althans wat de periode vanaf de uiterste omzettingsdatum tot de inwerkingtreding van de omzettingswet betreft) een richtlijnconforme uitleg en toepassing van artikel 14 Handhavingsrichtlijn niet meer in strijd met de rechtszekerheid kan worden geacht. In het geding in eerste aanleg, dat weliswaar aanhangig was op de datum van het verstrijken van de omzettingstermijn maar waarin de dagvaarding vóór de uiterste omzettingsdatum is uitgebracht, was de rechtbank gelet op de rechtszekerheid niet verplicht om artikel 224 Rv (en artikel 239 Rv) richtlijnconform uit te leggen.

10. Wat de kosten van de octrooigemachtigde als onderdeel van de zekerheidstelling betreft wordt opgemerkt dat de rechtbank deze terecht niet in aanmerking heeft genomen, nu - los van de Handhavingsrichtlijn - daarvoor in het Wetboek van Rechtsvordering geen grondslag aanwezig is. Uit het arrest HR 28 april 1995 (NJ 1995,729) kan naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid, dat ingeval van verplichte procesvertegenwoordiging niet alleen de kosten van de advocaat maar ook de kosten van de octrooigemachtigde vallen aan te merken als kosten als bedoeld in de artikelen 237 e.v. Rv waarin de in bet ongelijk gestelde partij zal kunnen worden verwezen, nog daargelaten de waag of een octrooigemachtigde als "rechtshelper" kan worden beschouwd.

Lees het arrest hier.

IEF 8462

Die visuelle Präsentation

GvEA, 15 december 2009, zaak T-476/08, Media-Saturn-Holding GmbH tegen OHIM

Gemeenschapsmerk. Weigering inschrijving Gemeenschapsbeeldmerk BEST BUY (vrijwel alle klassen). Niet onderscheidend.

27. Darüber hinaus ist festzustellen, dass das Zeichen BEST BUY von einem Rechteck eingefasst ist, das eine einfache geometrische Form mit der Funktion ist, die Information hervorzuheben, und der angemeldeten Marke keine Unterscheidungskraft verleiht. Die visuelle Präsentation von Werbeslogans hat den Zweck, die Aufmerksamkeit des Verbrauchers zu erregen.

28. Auch wenn hinsichtlich des Vorbringens der Klägerin, dass der hervorgehobene Buchstabe „B“, der jeweils den ersten Buchstaben der Wörter „Best“ und „Buy“ bilde, eine originelle, eigentümliche und nicht werbeübliche grafische Gestaltung aufweise, eingeräumt werden kann, dass die Anordnung des Zeichens BEST BUY in der Werbung nicht sehr gängig ist, bleibt doch festzustellen, dass in großflächigen Einzelhandelsgeschäften verwendete Werbeslogans im Allgemeinen bildlich gestaltet sind. Auch die Tatsache, dass der Buchstabe „B“ am Anfang des Zeichens seinen beiden Wortbestandteilen gemeinsam ist, kann allein dem Zeichen keine Unterscheidungskraft verleihen. Ebenso wenig kann das Zeichen Unterscheidungskraft aus der verwendeten Schriftart gewinnen, da diese allgemein gebräuchlich ist.

29. Im Übrigen wird, wie die Beschwerdekammer zu Recht festgestellt hat, der Buchstabe „B“ von den maßgebenden Verkehrskreisen ohne weiteres als Teil jedes der beiden Worte „Best“ und „Buy“ aufgefasst werden. Somit ist ausgeschlossen, dass das angemeldete Zeichen als „est Buy“ oder „Best uy“ gelesen werden könnte.

Lees het arrest hier.