IEF 22189
15 augustus 2024
Uitspraak

Rechter werpt licht op de licentieovereenkomst tussen EIC c.s. en Reflexy c.s.

 
IEF 22188
15 augustus 2024
Uitspraak

Alternatieve visolie-behandeling voor kanker is octrooieerbaar

 
IEF 22187
13 augustus 2024
Uitspraak

IE-klassieker: Football Dataco/Yahoo

 
IEF 8078

Waarom Creative Commons niet kan werken

Kamiel Koelman, Van Diepen Van der Kroef: Waarom Creative Commons niet kan werken. Verschenen in Computerrecht 2009, p. 112.

“CreativeCommons (CC) is het ‘bottom-up’ antwoord op de voortdurende expansie van de intellectuele eigendomsrechten. Het belangrijkste doel van het CC-project is het hergebruik van auteursrechtelijk beschermde werken te bevorderen – Lessig, de goeroe van de beweging, spreekt graag van het ‘remixen’ van werken. Dit doel, waarvoor men alleen maar sympathie kan hebben, kan echter onmogelijk worden bereikt. De reden daarvoor is dat CC-licenties de obstakels die aan hergebruik van een willekeurig ergens op internet gevonden werk in de weg staan, niet wegnemen. De risico’s die een hergebruiker loopt als hij een zomaar ergens op internet aangeboden werk gebruikt waaraan géén CC-licentie is verbonden, zijn even groot als wanneer hij ervoor kiest een werk te ‘remixen’ dat wél onder een CC-licentie wordt aangeboden.

In ‘gewone’ licenties wordt het gevaar dat de gebruiker loopt als hij een werk van een ander gebruikt, weggenomen doordat de licentiegever de licentienemer vrijwaart voor alle schade die de laatste zou lijden, als er een derde opduikt die beweert rechthebbende te zijn. Zo kan de licentienemer, hoewel hij vaak niet kan weten of de licentiegever inderdaad bevoegd is de rechten te verlenen, tamelijk zorgeloos het werk gebruiken. De eerste versie van de CC-licentie bevatte nog een garantie. De licentiegever garandeerde dat ‘to the best of his knowledge after reasonable inquiry’ geen inbreuk werd gemaakt op rechten van derden. In 2003 is de bepaling echter geschrapt, omdat onbillijk werd geacht dat een persoon die zijn werk gratis weggeeft, jegens iedereen die dat werk gebruikt aansprakelijk kan zijn. Er kwam een ‘disclaimer’ van alle aansprakelijkheid wegens inbreuk, voor in de plaats.

Opmerkelijk genoeg is de CC-beweging zich volledig bewust van de nadelen van de disclaimer. Ze stelt dat de hergebruiker zich ervan moet vergewissen dat de licentiegever daadwerkelijk de rechten bezit, omdat hij anders weleens aansprakelijk kan zijn voor auteursrechtinbreuk.

Lees hier verder.

IEF 8077

Elf woorden kunnen genoeg zijn

Lex Bruinhof, Wieringa Advocaten: Elf woorden kunnen genoeg zijn voor een verveelvoudiging. Kort commentaar bij HvJ EG, 16 juli 2009, zaak C-5/08, IEF 8070, Infopaq /Danske Dagblades Forening

"Is er dan geen serieus juridisch nieuws meer te melden? Jawel, wel degelijk. (…) Het Hof houdt het dus voor mogelijk dat een fragment van elf woorden een verveelvoudiging in auteursrechtelijke zin oplevert van een tekst. Dat zal het geval zijn als dat fragment of die fragmenten "een bestanddeel van het werk omvat[ten] dat als dusdanig (sic) uitdrukking geeft aan de eigen intellectuele schepping van de auteur.” Of dat één op één te vertalen is naar ons Nederlandse criterium dat dit bestanddeel "een eigen oorspronkelijk karakter heeft en het persoonlijk stempel van de maker draagt" staat nog niet vast, maar het lijkt er wel op. En of dan in een gegeven geval daadwerkelijk aan dat criterium is voldaan staat ter beoordeling van de rechter die over de feiten oordeelt.

Is het nieuw dat wordt geoordeeld dat een fragment van 11 woorden oorspronkelijk genoeg kan zijn? Naar Nederlands recht niet. De jurisprudentie kent vele voorbeelden van slagzinnen en titels die zelfstandig auteursrechtelijk beschermd zijn geacht. Ik noem als bekendste voorbeeld de songtitel: “Hoe sterk is de eenzame fietser?” (Rb. Amsterdam, 1979). En ik kan mij zo voorstellen dat ook elfwoords-fragmenten uit poëzie al snel oorspronkelijk kunnen zijn.

(…) Ik kom dat in mijn Google resultaten in ieder geval doorgaans niet tegen (maar ik zoek dan ook zelden naar poëzie). Er kan niettemin een keer een "toevalstreffer" bij zitten. En wat dan? Welnu: dan hoeft er nóg geen sprake te zijn van auteursrechtinbreuk. Zoals vaste lezers weten staat de Auteurswet (en ook de Richtlijn) vol met beperkingen op het auteursrecht. Die zijn opgenomen om de scherpe kantjes van het auteursrecht af te slijpen en dit in wezen monopolistische systeem hanteerbaar te houden in de samenleving. De praktijk van de rechterlijke uitspraken in Nederland lijkt met name het citaatrecht met enig buigen en teleologisch interpreteren wel geschikt te kunnen maken voor het “redden” van de zoekmachine. Het Arnhemse Hof bleek in de zaak Zoek Alle Huizen in ieder geval al aardig op weg. En terecht. Zonder zoekmachines zouden we het internet immers wel kunnen opdoeken…"

Lees het volledige commentaar hier.

IEF 8076

Al met al zijn de verschillen zodanig

Vzr. Rechtbank Amsterdam, 22 mei 2009, KG ZA 09-267 SR/MB, X tegen Y, vormgeving websites woonruimtebemiddelaars. (Met dank aan Aron Das Gupta, Van Mens & Wisselink).

Auteursrecht. Kort kortgedingvonnis over websitedesign. Inspiratie lijdt niet tot inbreuk. Compensatie proceskosten, omdat pas na dagvaarding een aantal gekopieerde elementen is aangepast.

4.3. Voldende aannemelijk is verder dat Y - alvorens haar eigen website te (hebben laten) ontwerpen de website van X, al dan niet in combinatie met andere websites als voorbeeld heeft genomen, zich daardoor heeft laten inspireren en elementen heeft overgenomen. Ook staat vast dat zij aanvankelijk hetzelfde stadsplattegrondje, dezelfde algemene voorwaarden en standaardovereenkomst hanteerde als X . Inmiddels heeft de website een eigen plattegrondje en hanteert Y andere standaardvoorwaarden en een ander contract. X heeft de daarop gerichte vorderingen dan ook ingetrokken.

4.4. De vraag die thans aan de orde is, luidt of Y met haar huidige website inbreuk maakt op de auteursrechten of anderszins onrechtmatig jegens X handelt.

4.5. Y heeft gemotiveerd betwist dat van een auteursrechtinbreuk sprake is, aangezien de websites teveel van elkaar verschillen. (…) Al met al zijn de verschillen zodanig dat niet kan worden gezegd dat sprake is van een overeenstemmende totaalindruk. Dit geldt ook voor de afzonderlijke webpagina's van beide sites. Y - heeft, in ieder geval na het aanbrengen van de wijzigingen, voldoende afstand genomen van de website van X. Daarnaast heeft Xterecht aangevoerd dat het gebruik maken van blokjes met bepaalde termen, zoals 'prijscategorie' inmiddels 'prijsklasse'), 'aantal personen', 'nachten', 'prijs per persoon per nacht' en de hantering van een aantal termen zelf ('beschikbaarheid', 'accommodatie) in de branche gebruikelijk is. Dat geldt ook voor het mogelijk maken van inloggen met een e-mailadres en wachtwoord. De conclusie luidt dan ook dat een inbreuk op de auteursrechten van hier niet aan de orde is.

4.6. X heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat Y onrechtmatig jegens haar handelt, vanwege de slaafse nabootsing van het product van X  (…)  Ook al vertoont de website van Y soortgelijke elementen en op een aantal punten een overeenkomstige opbouw als die van X, de sites zijn dermate verschillend dat geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat het publiek beide bedrijven door elkaar zou halen. (…).

4.7. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de door gevraagde voorzieningen zullen worden geweigerd. Nu echter voldoende aannemelijk is dat aanvankelijk het plattegrondje, de algemene voorwaarden en het standaardcontract van Y één op één had gekopieerd, alsmede een aantal elementen van de website had overgenomen en pas na dagvaarding en in het kader van dit kort geding een aantal aanpassingen heeft verricht, bestaat aanleiding tot het compenseren van de proceskosten, als na te melden.

Lees het vonnis hier.

IEF 8075

Het begrip “product”

Rechtbank Zutphen, 15 juli 2009, HA ZA 07-1041, Fashion Box S.p.a. c.s. tegen Bebo Import B.V. c.s.  (met dank aan Frits Gerritzen, Brinkhof).
 
Auteursrecht. Zutphens lesmateriaal voor opstellers van schikkingen en onthoudingsverklaringen. Vonnis van 22 pagina’s in geschil over het toepassingsbereik van een onthoudingsverklaring na auteursrechtinbreuk op kleding Replay. Uitleg contra preferentem. Begrip ‘product’. “Nu een redelijke uitleg gerede twijfel laat over de stelling van Fashion Box c.s. dat de boeteclausule uit de onthoudingsverklaring meebrengt dat Vingino per door haar geproduceerd en/of verhandeld T-shirt aan Fashion Box c.s. een boete van € 10.000,00 verschuldigd is, geldt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de contra proferentem-regel, dat de voor Vingino gunstige uitleg prevaleert.” Voorshands een paar citaten:

Nog niet bestaande rechten: 4.7.  Uit de bewoordingen van de onthoudingsverklaring valt naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer af te leiden dat die verklaring en het daarin opgenomen boetebeding ook betrekking hebben op de op dat moment nog niet in de handel zijnde (kleding-)ontwerpen van Fashion Box c.s. voor het merk Replay. In de onthoudingsverklaring staat niet dat deze verklaring ook betrekking heeft op toekomstige of op het moment van ondertekening van de verklaring nog niet bestaande rechten van Fashion Box c.s. Fashion Box c.s. heeft er op gewezen dat de in artikel 1 opgenomen zinsnede dat Vingino zal afzien van “any further tortuous acts” vanzelfsprekend ziet op toekomstige modellen, zeker nu die formulering ziet op “any copy, design and trademark right”. In het woord “any” ligt, zo begrijpt de rechtbank de stellingen van Fashion Box c.s., besloten dat de verklaring ook betrekking moet hebben op toekomstige, op het moment van ondertekening door Vingino nog niet bestaande, rechten van Fashion Box c.s. In dit verband is echter relevant, zoals ook door Vingino is gesteld, dat in artikel 1 staat dat Vingino “will immediatately cease and desist from any further acts of infringement”. De woorden “further acts of infringement” duiden eerder op het staken van bestaande inbreukmakende handelingen, zoals Vingino stelt, dan op het niet plegen van inbreuken op nog niet bestaande rechten, zoals Fashion Box c.s. stelt. Dat geldt evenzo voor de woorden “any further tortuous acts”. Deze bewoordingen zijn dan ook niet, zoals Fashion Box c.s. stelt, slechts voor één uitleg vatbaar.

(…) 4.10.  Voor de uitleg van de onthoudingsverklaring is tevens van belang de totstandkomingsgeschiedenis van die verklaring. (…) Beide partijen hebben betoogd dat met de onthoudingsverklaring tussen partijen een regeling is getroffen waarmee de door Fashion Box c.s. in het kader van de kortgedingprocedure gestelde inbreuken die Vingino zou maken op producten van haar merk Replay, werden ondervangen. (…) De vorderingen van Fashion Box c.s. zoals neergelegd in de kortgedingdagvaarding zijn niet met zoveel woorden gericht op inbreukmakende handelingen door Vingino op de toekomstige producten van Fashion Box c.s. Bij (1) in het petitum van de dagvaarding wordt verwezen naar een hele reeks expliciet omschreven en dus reeds bestaande producten van Fashion Box c.s., op de auteurs- en modelrechten waarvan Vingino inbreuk zou maken. (…) Waar moet worden aangenomen dat de directe aanleiding voor het ondertekenen van de onthoudingsverklaring door Vingino het door Fashion Box c.s. aangespannen kort geding is geweest en Vingino zich zodoende heeft willen bevrijden van de in de in die procedure jegens haar ingestelde vorderingen, kan redelijkerwijs niet zonder meer gezegd worden dat Vingino zich met haar verklaring tevens heeft willen verbinden tot een boete van € 10.000,00 voor inbreuken op nog niet bestaande rechten van Fashion Box c.s. Het door Fashion Box c.s. aanhangig gemaakte kort geding geeft dan ook geen uitsluitsel ten voordele van de door Fashion Box c.s. voorgestane uitleg dat de onthoudingsverklaring ook betrekking heeft op haar toekomstige rechten. (…)

4.11.  Een gezichtspunt in dit verband is ook het feit dat Fashion Box c.s. de tekst van de onthoudingsverklaring heeft geredigeerd. Gelet daarop was het aan Fashion Box c.s. om, indien zij haar toekomstige rechten binnen het bereik van de onthoudingsverklaring wilde brengen, dit expliciet in de tekst op te nemen. (…) Weliswaar kan in dat verband ook van Vingino verlangd worden dat zij onderzoekt tot welke boetes zij zich verplicht, doch nu daarover onduidelijkheid blijkt te bestaan ligt het, gelet op alle omstandigheden van het geval, eerder in de rede om die onduidelijkheid voor risico van Fashion Box c.s. te laten zijn. Fashion Box c.s. heeft immers kunnen weten dat het belang van de onthoudingsverklaring voor Vingino eerst en vooral gelegen was in het intrekken van de vorderingen zoals die in de dagvaarding ten behoeve van het kort geding waren geformuleerd. (…) Dat brengt mee dat indien Fashion Box c.s. beoogde een onthoudingsverklaring van Vingino te verkrijgen die daarnaast nog betrekking had op inbreukmakende handelingen ten aanzien van toekomstige (kleding) ontwerpen, zij dat expliciet aan Vingino bekend had behoren te maken zodat Vingino haar afwegingen om de onthoudingsverklaring wel of niet te tekenen daarop kon afstemmen. In het onderhavige geval is daar reden temeer voor nu Vingino op grond van de onthoudingsverklaring naast een boete onverminderd schadevergoeding aan Fashion Box c.s. verschuldigd is in het geval van inbreukmakende handelingen. Bij een dergelijke, verstrekkende boetebepaling ligt het eerder in de rede om onduidelijkheid in de tekst ten nadele van de schuldeiser te doen zijn.

4.12.  Fashion Box c.s. stelt voorts dat zij met de onthoudingverklaring beoogde een einde te maken aan het keer op keer, model na model, nabootsen door Vingino van de Replay producten en dat zij zich voor de toekomst daar ook, door de boeteclausule, tegen wilde wapenen. Deze, op zich niet onlogische, intentie van Fashion Box c.s. brengt nog niet mee dat Vingino - die overigens heeft betwist dat zij de inbreukmakende handelingen heeft verricht - ervan uit moest gaan dat de door haar te ondertekenen onthoudingsverklaring ook ziet op toekomstige rechten. Daarbij komt dat op dat moment nog helemaal niet bepaald kon worden welke toekomstige ontwerpen van Fashion Box c.s. auteursrechtelijke bescherming, of enige andere bescherming, zouden genieten. (…) 

4.13.  Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat over de door Fashion Box c.s. voorgestane uitleg van de onthoudingsverklaring, inhoudende dat die ook van toepassing is op de op dat moment nog niet in de handel zijnde kleding ontwerpen van het merk Replay, op zijn minst gerede twijfel bestaat.

Uitleg contra proferentem: 4.14.  Nu er, zoals hiervoor is overwogen, gerede twijfel bestaat over het toepassingsbereik van de onthoudingsverklaring, hetgeen met name van belang is voor de vraag of en in welke mate Vingino de in de onthoudingsverklaring opgenomen boete verbeurt wegens inbreuk op rechten die Fashion Box c.s. na 6 december 2005 heeft verkregen, dient bezien te worden of er reden is om de onthoudingsverklaring op dat punt in het nadeel van Fashion Box c.s. uit te leggen. Vingino heeft in dat verband een beroep gedaan op de contra proferentem regel, inhoudende dat bij twijfel over de betekenis van een beding, de voor de wederpartij van de opsteller van het beding gunstige uitleg prevaleert. In de literatuur en rechtspraak bestaat verschil van inzicht over de vraag of deze uitlegregel, die voor consumentenovereenkomsten is neergelegd in artikel 6:238 lid 2 BW, ook gelding heeft bij contracten tussen commerciële partijen. Ten aanzien van het boetebeding, waar het bij de hier aan de orde zijnde vorderingen van Fashion Box c.s. in de kern om draait, heeft de wetgever bij artikel 6: 92 BW in algemene bewoordingen opgemerkt dat de drie leden van deze bepaling “alle een toepassing zijn van het beginsel, dat een boetebeding, waarvan de strekking niet duidelijk is, in het voordeel van de schuldenaar moet worden uitgelegd” (TM, Parlementaire Geschiedenis Boek 6, p. 322). Daarbij is door de wetgever geen onderscheid gemaakt naar boetebedingen in consumentencontracten en in contracten tussen commerciële partijen. Kennelijk heeft de wetgever ten aanzien van boetebedingen het in algemene zin nodig gevonden het risico van onduidelijkheid bij de begunstigde van het beding te leggen en wel in die zin dat, in geval van onduidelijkheid, het boetebeding in het voordeel van de schuldenaar moet worden uitgelegd. Vingino heeft dan ook terecht betoogd dat bij boetebedingen de contra proferentem regel moet worden toegepast.

4.15.  Voor het onderhavige geval betekent het voorgaande dat het in de onthoudingsverklaring opgenomen boetebeding alleen van toepassing is op rechten van Fashion Box c.s. ten aanzien van kledingproducten van het merk Replay die reeds bestonden ten tijde van ondertekening van de onthoudingsverklaring door Vingino, op 6 december 2005, en niet op rechten die op dat moment nog niet bestonden. Derhalve zal ter beoordeling van de vorderingen van Fashion Box c.s. op grond van de boeteclausule in de onthoudingsverklaring eerst moeten worden vastgesteld of de door haar in dat verband gestelde inbreuken intellectuele eigendomsrechten betreffen die al bestonden op 6 december 2005.

Het begrip 'product': 4.23.  Fashion Box c.s. stelt – samengevat weergegeven – dat zij conform deze bepaling recht heeft op een boete van € 10.000,00 per T-shirt dat Vingino heeft laten produceren, heeft ingekocht, verkocht of op voorraad heeft gehouden. Subsidiair stelt Fashion Box c.s. dat, indien het begrip “product” wordt uitgelegd zoals dat door Vingino in deze procedure wordt voorgestaan, Fashion Box c.s. recht heeft op de boete van € 10.000,00 per dag waarop Vingino ten aanzien van het T-shirt enige daad van productie, import, export, ter verkoop aanbieding, verkoop, levering en/of in voorraad houden voor een van deze doeleinden heeft verricht. (…)

4.24.  Uit de tekst van de onthoudingsverklaring volgt, anders dan Fashion Box c.s. heeft gesteld, niet dat Vingino heeft verklaard een boete verschuldigd te zijn van € 10.000,00 per inbreukmakend exemplaar dat zij onder zich heeft en/of in de handel heeft gebracht. Noch in de boetebepaling zelf noch in de overige bepalingen of de overwegingen wordt verwezen naar een “sample” of “specimen” van het model of woorden van vergelijkbare strekking, waaruit blijkt dat de boete gerelateerd zou zijn aan ieder afzonderlijk geproduceerd, verhandeld of in voorraad gehouden product. Fashion Box c.s. heeft er op gewezen dat in het licht van de context van de overige bepalingen van de onthoudingsverklaring, aan het woord “products” deze betekenis dient toe te komen. Daarbij wijst Fashion Box c.s. er met name op dat het woord “products” geplaatst wordt naast de term “designs” waarmee bedoeld is het model, het type. Deze onderscheiding heeft enkel zin, aldus Fashion Box c.s., indien aan “products” een zelfstandige betekenis toekomt, in de zin van “exemplaar”. In artikel 6 van de onthoudingsverklaring wordt, op dezelfde wijze, het woord “products” gebruikt naast het woord “type” en in artikel 7 wordt gesproken van “products” die “still in stock” zijn, aldus Fashion Box c.s.
Hoewel de door Fashion Box c.s. voorgestane uitleg gelet op de tekst, niet onverdedigbaar is, valt op grond van andere in de onthoudingsverklaring gehanteerde termen evenzeer te verdedigen, zoals door Vingino is betoogd, dat bedoeld is een boete per inbreukmakend model. Vingino heeft er op gewezen dat in de overwegingen (A) en (C) de term “clothing products” wordt gebruikt zoals die zijn opgenomen op een lijst die als Annex I is bijgevoegd. Dat geldt ook voor een lijst van “Infringing products”, genoemd in overweging (C). Uit de verwijzing naar de lijsten volgt, aldus Vingino, dat het niet de bedoeling kan zijn dat er een lijst was van ieder individueel exemplaar van een kledingproduct waarvan Fashion Box c.s. zou menen dat het inbreuk maakt op haar rechten. Vingino wijst er voorts op dat de artikelen 5 en 6 niet zijn te begrijpen indien de uitleg van Fashion Box c.s. zou worden gevolgd. De verwijzing naar “number of Infringing Products” in artikel 6, waarvan Vingino ingevolge deze bepaling opgave moest doen aan Fashion Box c.s., kan niet begrepen worden als ieder individueel exemplaar is bedoeld. Voorts heeft Vingino er op gewezen dat in de kortgedingdagvaarding, die de aanleiding was voor het afgeven van de onthoudingsverklaring, aanwijzingen zijn te vinden voor de stelling dat bedoeld is een boete van € 10.000,00 per inbreukmakend model. Vingino heeft in dat verband gewezen op het petitum onder I, waar staat: “(….) te staken en gestaakt houden (…) van de in het lichaam van de dagvaarding genoemde en afgebeelde producten (hierna gezamenlijk aangeduid als de “Inbreukmakende Producten” (…)”. Ook heeft Vingino gewezen op de sommatiebrief, die aan de dagvaarding vooraf is gegaan. Daarin wordt niet gesproken van ieder individueel exemplaar, doch zijn bepaalde modellen aangewezen die, volgens Fashion Box c.s., als inbreukmakende producten hebben te gelden.

4.25.  Tegen de door Fashion Box c.s. voorgestane uitleg van de boetebepaling pleit voorts dat het, vanuit het perspectief van Vingino, niet een aannemelijke uitleg is. In de toepassing van de boeteclausule zoals door Fashion Box c.s. voorgestaan zou één misstap, zelfs van geringe aard, aan de zijde van Vingino het einde van haar bedrijf kunnen betekenen, afhankelijk van een tamelijk willekeurig gegeven als het aantal in productie genomen artikelen. (..) Ook gelet op de aard van de producten die hier aan de orde zijn, waarbij in de kleding- en modebranche niet altijd sprake is van een eenvoudig te bepalen grens tussen wat valt onder een modetrend en wat een inbreuk oplevert, is vanuit de bedrijfseconomische rationaliteit de uitleg van de boeteclausule zoals Fashion Box c.s. die voorstaat weinig aannemelijk. (…)

4.26.  Nu een redelijke uitleg gerede twijfel laat over de stelling van Fashion Box c.s. dat de boeteclausule uit de onthoudingsverklaring meebrengt dat Vingino per door haar geproduceerd en/of verhandeld T-shirt aan Fashion Box c.s. een boete van € 10.000,00 verschuldigd is, geldt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de contra proferentem-regel, dat de voor Vingino gunstige uitleg prevaleert. Derhalve is Vingino op grond van artikel 3 juncto artikel 1 van de onthoudingsverklaring aan Fashion Box c.s. een boete verschuldigd van in totaal € 10.000,00 voor de inbreuk die zij heeft gemaakt op de afbeelding op het door Fashion Box c.s. verhandelde T-shirt.

Voorwaardelijke wijziging van eis: 4.27.  Voorgaande betekent dat de voorwaarde waaronder Fashion Box c.s. haar eis bij conclusie van repliek heeft gewijzigd, is vervuld zodat de beoordeling daarvan aan de orde is. De gewijzigde eis houdt in dat Fashion Box c.s. zich beroept op de alternatieve grondslag voor de boete in artikel 3 van de onthoudingsverklaring, te weten “for any day on which an infringement continues”.  (…)

4.28.  Fashion Box c.s. heeft nagelaten haar vordering te onderbouwen, in de zin dat zij niet heeft gesteld hoe het door Vingino in verband met deze overtreding aan boetes verbeurde bedrag dient te worden bepaald en tot welke boete dit volgens haar in totaal leidt. Evenwel heeft Vingino niet betwist dat een boete op deze grondslag verbeurd zou kunnen zijn. Gelet daarop zal Fashion Box c.s. alsnog in de gelegenheid worden gesteld bij akte haar vordering in de hiervoor bedoelde zin nader te onderbouwen. Iedere verdere beslissing ten aanzien van deze vordering wordt aangehouden.

Lees het vonnis hier of inmiddels ook hier op rechtspraak.nl.

IEF 8074

Beleggingsbeleid

Kamervragen met antwoord 2008/09, nummer 3174. Vragen van het lid Teeven (VVD) aan de minister van Justitie over het niet (kunnen) afdragen van geïncasseerde auteursrechten door Buma/Stemra aan rechthebbenden. (Ingezonden 2 juni 2009); Antwoord

2.  Bent u van mening dat de collectieve beheersorganisaties niet zouden moeten beleggen met gelden die moeten worden doorbetaald aan rechthebbenden?

Antwoord: Het is de taak van collectieve beheersorganisaties om de gelden die zij hebben geïnd zo snel en efficiënt mogelijk te verdelen onder de rechthebbenden. In het wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 6 maart 2003, houdende bepalingen met betrekking tot het toezicht op collectieve beheersorganisaties voor auteurs- en naburige rechten (hierna: wetsvoorstel toezicht) is in dit verband bepaald dat collectieve beheersorganisaties een doelmatig financieel beleid moeten voeren. Het beleggen van gelden zou hiermee op gespannen voet kunnen staan, omdat beleggen doorgaans is gericht op de langere termijn en het risico mee kan brengen dat de geïnde gelden niet volledig kunnen worden uitgekeerd.

3 Bent u van oordeel dat de wet zal moeten worden gewijzigd om dit gebruik van derdengelden onmogelijk te maken?

Antwoord: In het kader van het wetsvoorstel toezicht zal worden bezien of er mogelijkheden zijn om beleggingen van collectieve beheersorganisaties te reguleren en zo ja, op welke handelingen een dergelijke regeling zich zou moeten richten.

Lees hier meer.

IEF 8073

Tweede herdruk

Kamerstukken II 2008/09, 29838, nr. 19H. Auteursrechtbeleid; Rapport van het onderzoek door de werkgroep Auteursrecht uit de vaste commissies voor Justitie en voor Economische Zaken

"I.v.m. een correctie in de tweede voetnoot is een tweede herdruk van het rapport van de werkgroep Auteursrecht uitgebracht."

Lees de herdruk hier.

IEF 8072

Groene Punt

HvJ EG, 16 juli 2009, zaak C-385/07 P,  Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland GmbH tegen de Europese Commissie (Nederlandse versie nog niet beschikbaar).

Merkenrecht. Mededingingsrecht. Systeem voor inzameling en verwerking van in Duitsland in handel gebrachte verpakkingen met het (verplichte) logo van Der Grüne Punkt, mededinging, misbruik van machtspositie, licentievergoeding die verschuldigd is krachtens overeenkomst.

De centrale vraag is of Der Grüne Punkt kan eisen dat producenten en verkopers een licentievergoeding moeten betalen voor alle verpakkingen waarop dit logo is aangebracht, ook al wordt een deel van deze verpakkingen niet via het systeem van Der Grüne Punkt, maar via een concurrerend systeem teruggenomen. De commissie oordeelde bij besluit van niet en het GvEA verwiep het beroep van DSD. Het Hof concludeert dat ook de hogere voorziening moet worden afgewezen. De merkenrechtelijke overwegingen:

Trdae Mark Agreement. 87. (…) the object of the Trade Mark Agreement is to allow DSD’s contractual partners to be relieved of their obligation to collect and recover packaging which they notify to DSD. The agreement provides that undertakings participating in the DSD system must affix the DGP logo to all packaging notified to DSD and intended for domestic consumption in Germany.

88. It follows that the Trade Mark Agreement which DSD’s customers entered into concerns the affixing of the DGP logo to all packaging notified to DSD and intended for domestic consumption in Germany.

89. As is apparent, in particular, from Article 1 of the decision at issue, the abuse of a dominant position established by the Commission arises from the fact that the Trade Mark Agreement requires DSD’s customers to pay a fee in respect of all packaging notified to DSD, even where it is proved that some of it has been taken back and recovered through competing exemption systems or self-management solutions.

90. It is clear that the Court of First Instance did not distort that part of the evidence on the file.

91. Thus, at paragraph 141 of the judgment under appeal, the Court of First Instance correctly stated that ‘only the provisions of the Trade Mark Agreement concerning the fee are regarded as abusive in [the decision at issue] [and], thus, [the decision at issue] does not criticise the fact that … the [Trade Mark Agreement] requires the manufacturer or distributor wishing to use the DSD system to affix the [DGP logo] to each piece of notified packaging which is intended for domestic consumption’.

(…)

Gestelde inbreuk gemeenschapsmerk: 124    It must be held, first of all, that Vfw’s argument that the DGP logo is not truly a trade mark cannot be accepted. It is not disputed that the logo has been registered as a trade mark by the German Patents and Trade Marks Office in relation to waste collection, sorting and recovery services.

125. As regards, next, the alleged failure by the Court of First Instance to have regard to Article 5 of Directive 89/104, it must be noted that, by virtue of Article 5(1)(a), a registered trade mark confers on the proprietor exclusive rights therein, entitling the proprietor to prevent all third parties not having his consent from using in the course of trade any sign which is identical with the trade mark in relation to goods or services which are identical with those for which the trade mark is registered.

126. It follows that, by claiming that at paragraph 161 of the judgment under appeal the Court of First Instance failed to have regard to the exclusive right to the use of the logo of which it is the proprietor and by invoking Article 5 of Directive 89/104 in that context, DSD is arguing that the Court of First Instance should have held that the decision at issue had unlawfully stopped it preventing third parties from using a sign which was identical with its logo. DSD placed considerable emphasis on this argument at the hearing and claimed that the result of the obligations laid down by the decision at issue and of their approval by the Court of First Instance is that the DGP logo has, in practice, become available to be used by all.

127. In order to respond to that line of argument, it is necessary to draw a distinction between the use of the DGP logo by DSD’s contractual partners and the possible use of that logo by other third parties.

128. As regards the use of the DGP logo by DSD’s contractual partners, it is apparent from the wording itself of Article 5 of Directive 89/104 that that provision does not cover circumstances in which a third party uses a trade mark with the consent of its proprietor. That is the case, in particular, where the proprietor has authorised its contractual partners to use its mark under the terms of a licence agreement.

129. It follows that DSD cannot validly rely on the exclusive right conferred on it by the DGP logo as regards the use of that logo by manufacturers and distributors who have entered into the Trade Mark Agreement with it. It is true that Article 8(2) of Directive 89/104 provides that a proprietor of a trade mark may invoke the rights conferred by that mark against a licensee who contravenes any of the terms in his licensing contract referred to in that provision. However, as the Advocate General stated at point 192 of his Opinion, in the present case, DSD itself set up a system which requires that the DGP logo be affixed to all packaging, even where some of the packaging is not taken back by the system. It is accordingly a matter of agreement between the parties that the use of the DGP logo on all packaging notified to DSD is required by the Trade Mark Agreement and is therefore compatible with it.

130. In so far as DSD argues that the measures imposed by the Commission have the effect that the use of the DGP logo by its licensees is, in part, to be free of charge, suffice it to note that the sole object and sole effect of the decision at issue is to prevent DSD from receiving payment for collection and recovery services where it is proved that they have not been provided by that company. Such measures are not incompatible with the rules laid down by Directive 89/104.

131. Furthermore, as the Court of First Instance correctly held at paragraph 194 of the judgment under appeal, the possibility cannot be ruled out that the affixing of the DGP logo to packaging, whether part of the DSD system or not, may have a price which, even if it cannot represent the actual price of the collection and recovery service, should be able to be paid to DSD in consideration for the use of the mark alone.

132. As regards the possible use of the DGP logo by third parties other than DSD’s contractual partners, neither the decision at issue nor the judgment under appeal state that such use would be permitted under trade mark law. In that regard, the Court of First Instance correctly found at paragraph 180 of the judgment under appeal that the obligations laid down by the decision at issue concerned only relations between DSD and ‘manufacturers and distributors of packaging which are either contractual partners of DSD in the context of the Trade Mark Agreement …, or holders of a licence to use the [DGP] mark in another Member State in the context of a take-back and recovery system using the logo corresponding to that mark …’.

133. Therefore, any use of the DGP logo by third parties other than DSD’s contractual partners is not a matter for which either the Commission or the Court of First Instance bear any responsibility. Moreover, there is nothing to prevent DSD from bringing proceedings against such third parties before the national courts having jurisdiction in that regard.

134. It follows from all of the above considerations that the fourth plea in law must also be rejected.

Lees het arrest hier.

IEF 8071

Merken die staatsemblemen weergeven of nabootsen

HvJ EG, 16 juli 2009, gevoegde zaken C-202/08 P en C-208/08 P, American Clothing Associates N.V. tegen OHIM

Merkenrecht en 6ter Parijs. Fabrieks- of handelsmerken die gelijk zijn aan of overeenstemmen met een staatsembleem. Weigering van inschrijving beeldmerk bestaande uit de weergave van een esdoornblad en de letters RW (kleding) wegens gelijkenis met het esdoornblad-embleem van Canadese. Voor waren was die weigering volgens het GvEA (IEF 5728) terecht, voor diensten was de interpretatie van het OHIM van 6ter echter te ruim. Het beroep wordt afgewezen, maar de het Hof concludeert net als de AG dat de uitbreiding van de bescherming van nationale emblemen ten opzichte van dienstmerken weliswaar niet uit het Verdrag van Parijs volgt, maar uit de nationale of communautaire regelgeving.

Weergave staatsembleem: 50. Derhalve kan een merk dat een staatsembleem niet exact weergeeft, niettemin door artikel 6 ter, lid 1, sub a, van het Verdrag van Parijs worden gedekt, wanneer het door het betrokken publiek, in casu de gemiddelde consument, als nabootsing van een dergelijk embleem wordt opgevat.

59. Zoals ten slotte in punt 47 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, is artikel 6 ter, lid 1, sub a, van het Verdrag van Parijs niet enkel van toepassing op merken, maar ook op bestanddelen van merken die staatsemblemen weergeven of nabootsen. Bijgevolg volstaat het voor weigering van inschrijving als gemeenschapsmerk dat één enkel bestanddeel van het aangevraagde merk een dergelijk embleem of een nabootsing daarvan weergeeft. Aangezien het Gerecht had geoordeeld dat het in het aangevraagde merk weergegeven esdoornblad een nabootsing uit heraldiek oogpunt van het Canadese embleem vormde, hoefde het dus niet meer de door dit merk opgeroepen totaalindruk te onderzoeken, daar artikel 6 ter, lid 1, sub a, van het Verdrag van Parijs niet verlangt dat het merk in zijn geheel in aanmerking wordt genomen.

Uitbreiding tot dienstmerken: 73. Derhalve laat voornoemd artikel 6 ter het aan de vrije beoordeling van de verdragsluitende staten over om de aan warenmerken gewaarborgde bescherming uit te breiden tot dienstmerken. Aldus legt het Verdrag van Parijs deze staten niet de verplichting op, een onderscheid tussen die beide types van merken te maken.

74. Bijgevolg moet worden onderzocht of de gemeenschapswetgever deze bevoegdheid heeft willen uitoefenen en de krachtens het Verdrag van Parijs aan warenmerken geboden bescherming tot dienstmerken heeft willen uitbreiden.

80. Artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 40/94 is immers zonder onderscheid van toepassing op warenmerken en op dienstmerken, zodat de weigering van inschrijving bijvoorbeeld betrekking kan hebben op een dienstmerk dat een badge bevat. Uit niets blijkt evenwel waarom een dergelijke weigering van inschrijving zou moeten worden tegengeworpen aan een dienstmerk dat een badge bevat, en niet aan een dienstmerk dat een staatsvlag bevat. Zo de gemeenschapswetgever een dergelijke bescherming aan badges en aan wapenschilden heeft willen verlenen, moet ervan worden uitgegaan dat hij a fortiori ook de bedoeling had om een minstens even grote bescherming toe te kennen aan wapens, vlaggen en andere emblemen van staten of van intergouvernementele internationale organisaties. Derhalve lijkt het weinig waarschijnlijk dat de gemeenschapswetgever de bedoeling heeft gehad om een dienstenleverancier een merk te laten gebruiken dat een nationale vlag bevat, terwijl hij dit gebruik tegelijkertijd zou hebben verboden voor badges zoals die van een sportvereniging.

81. Bijgevolg heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat de litigieuze beschikking, door inschrijving van het aangevraagde merk voor diensten van klasse 40 in de zin van de Overeenkomst van Nice te weigeren, artikel 7, lid 1, sub h, van verordening nr. 40/94 heeft geschonden.

84. In casu is het Hof van oordeel dat het over alle noodzakelijke gegevens beschikt om in de zaak ten gronde te beslissen.

85. Aangezien immers het onderscheid dat het Gerecht bij de toepassing van artikel 7, lid 1, sub h, van verordening nr. 40/94 tussen warenmerken en dienstmerken heeft gemaakt ongegrond is, moet om de in de punten 39 tot en met 61 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen met betrekking tot de waren van de klassen 18 en 25 in de zin van de Overeenkomst van Nice worden geoordeeld dat de inschrijving van het merk eveneens op goede gronden kon worden geweigerd voor diensten van klasse 40 van deze Overeenkomst.

Lees het arrest hier.

 

IEF 8070

Elf woorden

HvJ EG, 16 juli 2009, zaak C-5/08, Infopaq International A/S tegen Danske Dagblades Forening  (prejudiciële vragen Højesteret, Denemarken)

Eerst even voor jezelf lezen . Auteursrechten. Knipselkranten (en analoog: zoekmachines?). Artikelen 2 en 5 Richtlijn 2001/29/EG (infosoc). De prejudiciële vragen betreffen met name de vraag of het opslaan en printen van fragmenten van krantenartikelen, waarbij het fragment bestaat uit een zoekterm met de vijf woorden ervóór en de vijf erna, in dezelfde volgorde als in het krantenartikel, reproductie vormen in de zin van artikel 2 van richtlijn 2001/29/EG. En ja, dat kan (maar dat hoeft niet).

Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart voor recht:

1) Een handeling die onderdeel is van een data-captureprocedé waarbij een uit elf woorden bestaand fragment uit een beschermd werk in een computergeheugen wordt opgeslagen en wordt geprint, kan vallen onder het begrip gedeeltelijke reproductie in de zin van artikel 2 van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij indien – hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan – de aldus weergegeven bestanddelen de uitdrukking zijn van de eigen intellectuele schepping van de auteur ervan.

2) Voor het printen van een uit elf woorden bestaand fragment tijdens een data-captureprocedé zoals in het hoofdgeding aan de orde is, is niet voldaan aan de in artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/29 gestelde voorwaarde dat de reproductiehandeling van voorbijgaande aard is, en dit procedé kan dus niet worden uitgevoerd zonder de toestemming van de betrokken auteursrechthebbenden.

Lees het arrest hier.

IEF 8069

Dit doorlinken is voorshands onvoldoende (maar wel onrechtmatig)

Rechtbank Amsterdam, 16 juli 2009, KG ZA 09-1269 WT/MV, Thuisbezorgd.nl B.V. tegen Just Eat Benelux B.V. (met dank aan Annelies van Zoest, GoversVanZoest).
 
Handelsnaamrecht. Domeinnamen. Eiser thuisbezorgd.nl maakt bezwaar tegen de registratie van gedaagde Just-Eat en een Deense zustermaatschappij van een aantal domeinnamen die eindigen op thuisbezorgd.nl, zoals bijvoorbeeld www.amsterdam-thuisbezorgd.nl en www.sushi-thuisbezorgd.nl. Deze domeinnamen linken door naar www.just-eat.nl.

De Amsterdamse voorzieningenrechter oordeelt dat dit doorlinken geen handelsnaamgebruik oplevert, maar dat de handelswijze van gedaagde wel onrechtmatig is, omdat het aannemelijk is dat het publiek in verwarring wordt gebracht omtrent de identiteit van de aanbieder van de online-dienst. “Met het op deze wijze binnenhalen van klanten wordt op onrechtmatige wijze geprofiteerd van de bekendheid en de reputatie van de domeinnaam/handelsnaam van Thuisbezorgd.nl.” Overdracht domeinnamen. Geen 1019h proceskostenveroordeling omdat de vorderingen worden toegewezen op grond van artikel 6:162 BW.

4.2. (…) Onder een handelsnaam moet worden verstaan de naam waaronder een onderneming wordt gedreven (artikel l Handelsnaamwet). dat wil zeggen de naam waaronder een onderneming (op commerciële wijze) aan het handelsverkeer deelneemt. Niet is gebleken dat Just-Eat aan het handelsverkeer deelneemt onder de gewraakte (domein)namen. De gewraakte domeinnamen worden door Just-Eat slechts gebruikt voor het doorlinken van geïnteresseerden naar haar eigen website www.just-eat.nl en hebben - zoals Just-Eat ter zitting heeft verklaard - enkel tot doel om de resultaten van internetzoekmachines op voor Just-Ear. positieve wijze te beïnvloeden. Dit doorlinken is voorshands onvoldoende om gebruik als handelsnaam aan te nemen. De vorderingen van Thuisbezorgd.nl kunnen dan ook niet op grond van haar handelsnaamrechten worden toegewezen.

4.3. Thuisbezorgd.nl heeft subsidiair gesteld dat de handelwijze van Just-Eat onrechtmatig is in de zin van artikel 6:162 BW. Uitgangspunt bij beantwoording van de vraag of dit het geval is, is dat het profiteren van andermans product, inspanning, kennis of inzicht op zichzelf niet onrechtmatig is, ook niet als dit nadeel aan die ander toebrengt. In dit geval is echter aannemelijk dat het publiek in verwarring wordt gebracht omtrent de identiteit van de aanbieder van de online dienst. De domeinnamen van Just-Eat en de domeinnaam/handelsnaam van Thuisbezorgd.nl wijken slechts in zeer geringe mate van elkaar af. De louter beschrijvende toevoegingen van Just-Eat, bestaande uit de naam van een stad of de naam van een menu, zijn voorshands onvoldoende om verwarring te voorkomen. Internetbezoekers die op zoek zijn naar Thuisbezorgd.nl of vaste klanten van Thuisbezorgd.nl zullen via een van deze domeinnamen van Just-Eat (ongemerkt) belanden op www.just-eat.nl. Deze verwarring is nodeloos omdat Just-Eat geen geldige reden heeft om de gehele domeinnaam van haar concurrent in haar eigen domeinnamen op te nemen. Zij doet dit - zoals zij ter zitting heeft verklaard - enkel met het doel de zoekresultaten op internet te beïnvloeden, Her staat Just-Eat in beginsel vrij om die zoekresultaten in voor haar gunstige zin te beïnvloeden, maar het wordt onrechtmatig geacht om dit met gebruikmaking van de gehele domeinnaam/handelsnaam van een concurrent te doen. Het verweer van Just-Eat dat het publiek toch immers naar de website van Just-Eat wordt doorgelinkt en dan kennisneemt van de handelsnaam van haar eigen onderneming gaat niet op.
Het gaat hier allereerst om een online dienst als bemiddelaar bij de thuisbezorging van maaltijden door restaurants. Eenmaal aanbeland op de website van Just-Eat zal de gemiddelde internetbezoeker focussen op de keuze van een restaurant of maaltijd en niet beseffen dat de online dienst wordt aangeboden op de website van een concurrent van Thuisbezorgd.nl. Als hij dit wel beseft, zal de (hongerige) internetbezoeker niet de moeite nemen de website van Just-Eat te verlaten om alsnog op zoek te gaan naar de website van Thuisbezorgd.nl, omdat zijn doel (het bestellen van een maaltijd) namelijk eveneens en net zo gemakkelijk met Just-Eat kan worden bereikt. Met het op deze wijze binnenhalen van klanten wordt op onrechtmatige wijze geprofiteerd van de bekendheid en de reputatie van de domeinnaam/handelsnaam van Thuisbezorgd.nl. Op deze grond liggen de vorderingen van Thuisbezorgd.nl voor toewijzing gereed.

Lees het vonnis hier.