IEF 22207
30 augustus 2024
Artikel

Laatste plekken voor het Benelux Merken Congres op donderdag 5 september 2024

 
IEF 22216
30 augustus 2024
Uitspraak

Follow the Money hoeft artikelen niet te rectificeren

 
IEF 22215
30 augustus 2024
Uitspraak

Handhaving auteursrechten tegen bedrijfsopvolger is onredelijk

 
IEF 5730

Afbreuk aan BOB

parm.gifHvJ EG, 26 februari 2008, zaak C-132/05, Commissie tegen Bondsrepubliek Duitsland.

Bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen. Gebruik van benaming ‚parmesan’ in Duitsland. Niet nakoming van verplichtingen Duitsland niet bewezen.

De Europese Commissie stelt i.c. dat de Bondsrepubliek Duitsland krachtens de artikelen 10 en 13 van verordening nr. 2081/92 verplicht is, ambtshalve de nodig maatregelen te nemen om gedragingen die afbreuk doen aan BOB’s te bestraffen. Volgens de Commissie omvat het ingrijpen van de lidstaten maatregelen op administratief en strafrechtelijk vlak waarmee de doelstellingen van deze verordening op het gebied van de bescherming van oorsprongsbenamingen kunnen worden verwezenlijkt. Producten die niet in overeenstemming zijn met de eisen van de verordening mogen niet in de handel worden gebracht. Volgens het Hof heeft de Commissie echter niet bewezen dat Duitsland haar verplichtingen niet is nagekomen, en het Hof wijst de vorderingen van de Commissie derhalve af.

“78 De controlestructuren waarop de verplichting rust om de naleving van het productdossier te garanderen, zijn derhalve de structuren van de lidstaat waaruit de desbetreffende BOB afkomstig is. De controle op de naleving van het productdossier bij het gebruik van de BOB „Parmigiano Reggiano” is dus niet aan de Duitse controle-instanties.

79 Wel stelt artikel 13, lid 1, sub b, van verordening nr. 2081/92 bescherming van geregistreerde benamingen verplicht tegen „elk misbruik, elke nabootsing of voorstelling, zelfs indien de werkelijke oorsprong van het product is aangegeven of indien de beschermde benaming is vertaald, of vergezeld gaat van uitdrukkingen zoals ‚soort’, ‚type’, ‚methode’, ‚op de wijze van’, ‚imitatie’, en dergelijke”.

80  Dit neemt echter niet weg dat de Commissie in de eerste plaats niet heeft aangetoond dat de Bondsrepubliek Duitsland in strijd heeft gehandeld met de verplichtingen uit verordening nr. 2081/92, en in de tweede plaats geen gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat maatregelen als de in punt 63 van dit arrest genoemde niet zijn genomen, dan wel dat deze geen bescherming boden van de BOB „Parmigiano Reggiano”.

81 Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat de Commissie niet heeft bewezen dat de Bondsrepubliek Duitsland, door formeel te weigeren op te treden tegen het gebruik op haar grondgebied van de benaming „parmesan” op het etiket van producten die niet voldoen aan de eisen van het productdossier van de BOB „Parmigiano Reggiano”, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 13, lid 1, sub b, van verordening nr. 2081/92.”

Lees het arrest hier.

IEF 5729

Financiële affaires

GvEA, 27 februari 2007, zaak T-325/04, Citigroup Inc. tegen OHIM / Link Interchange Network Ltd. (geen Nederlandse versie beschikbaar)

Oppositie op grond van ouder Brits beeldmerk LiNK tegen gemeenschapsmerkaanvraag woordmerk Worldlink. De oppositie richtte zich tegen klasse 36, financiële diensten. Het OHIM wijst de oppositie toe en het Gerecht gaat daarin mee. Specificeren en beperken zijn twee verschillende dingen, net als beschrijven en betekenis.

Zoals gebruikelijk in oppositiezaken is een aantal klachten van procesrechtelijke aard. Aardig om te vermelden zijn de overwegingen met betrekking tot de beperking en specificeren  van de diensten:

“28 In the present case, the restriction effected by the applicant consists, first, in the withdrawal from the list of services covered in the trade mark application of ‘monetary affairs’ and, second, in the specification of the category ‘financial affairs’ by the addition of the clarification ‘namely electronic and paper-based banking services, all relating to multi-currency payment systems; all included in Class 36’.

29 In the light of the foregoing, the withdrawal of the category ‘monetary affairs’ may be taken into consideration.

30 On the other hand, as alluded to by the parties at the hearing, the clarification made to the category ‘financial affairs’ is capable of influencing the examination of the similarity of that category of services with the services covered by the earlier mark and changes, consequently, the factual context of the dispute as it was brought before the Board of Appeal. Consequently, that clarification may not be taken into consideration by the Court.

31 In the light of all the foregoing, it must be held that, for the purposes of the present dispute, the services covered by the mark applied for, which fall within Class 36 and are concerned by the opposition, correspond to the description ‘financial affairs’.”

Met betrekking tot het vermeende beschrijvende  karakter van de merken, overweegt het Gerecht dat gekeken moet worden naar de waren en diensten waar de merken betrekking op hebben.

“68 However, on the part of the relevant consumers, namely all consumers in the United Kingdom, the purpose of the financial services covered by the earlier mark is to enable them to manage their financial resources, to dispose of them and to obtain information in relation thereto, and not to create and maintain connections. Consequently, that public will not perceive the term ‘link’ as being directly descriptive of one of the aspects of the financial services at issue, but at most as being allusive, given that communication links are used in the provision of those services”

Dat wil overigens niet zeggen dat het publiek het concept link niet begrijpt, alleen maar dat ze het niet beschrijvend vinden, zo kan worden afgeleid uit de vergelijking tussen de merken.

84 Conceptually, the earlier mark will be perceived by the relevant public as meaning a ‘link’, whilst the mark applied for will be perceived as meaning ‘global link’. Those two interpretations are very close in so far as they are based on the same concept and in so far as they are distinguished only by the addition of a geographical qualifier, which will be perceived as describing the fact that the relevant services are provided at a global level. The two marks at issue are therefore very similar conceptually.

85 Given, first, their slight visual and phonetic similarity and, second, their strong conceptual similarity, the Board of Appeal did not err in finding in essence, at paragraph 46 of the contested decision, that the signs at issue, assessed as a whole, display a certain degree of similarity.”

Genuanceerd verwarringsgevaar is dan ook aannemelijk:

“98 Thus, in the first place, the finding that there is a likelihood of confusion in the present case does not amount to conferring on the intervener a monopoly on the use of the element ‘link’. This case concerns only, first the earlier mark LiNK and the mark applied for WORLDLINK and, second, the services covered by those two marks. Given that the likelihood of confusion must be assessed by reference to all factors relevant to the circumstances of the case, the finding that there is a likelihood of confusion in this case does not prejudge the outcome of other cases involving other trade mark applications or other financial services.”

De oppositie wordt in stand gehouden en het beroep wordt afgewezen.

Lees het arrest hier.

IEF 5728

Een heraldische nabootsing

esdoorn.gifGvEA, 28 februari 2008, zaak T-215/06, American Clothing Associates tegen OHIM (alleen beschikbaar in het Frans, Pools en Zweeds).

Een 6ter Parijs-arrest dat wellicht een noot of nader commentaar verdient. Voor nu: Weigering van inschrijving beeldmerk bestaande uit de weergave van een esdoornblad en de letters RW (kleding) wegens gelijkenis met het esdoornblad-embleem van Canadese. Voor waren was die weigering terecht, voor diensten was de interpretatie van het OHIM van 6ter echter te ruim.

“29 En effet, si le législateur communautaire avait eu l’intention d’interdire, également pour les services, l’enregistrement des marques comportant des « armoiries, drapeaux et autres emblèmes d’État », il ne se serait pas limité à renvoyer simplement à l’article 6 ter de la convention de Paris, mais aurait inséré dans le texte même de l’article 7 du règlement n° 40/94 une interdiction d’enregistrer, soit comme marque communautaire soit comme élément d’une telle marque, « des armoiries, drapeaux et autres emblèmes d’État […] ainsi que toute imitation au point de vue héraldique », sans ainsi distinguer, implicitement mais nécessairement, du seul fait du renvoi à l’article 6 ter de la convention de Paris, entre marques de produits et marques de services.”

Lees het arrest hier.

IEF 5727

Inschrijven ter rolle

Hoge Raad, 8 februari 2008, LJN: BC3835, G-Star International B.V. tegen verweerster.

Voor de liefhebber. IE-zaak wordt procesrechtzaak. Hoger beroep, ontvankelijkheid; niet (tijdig) inschrijven ter rolle, aanhangigheid; herstelmogelijkheid; gebrek als bedoeld in art. 120 lid 2 en geldig herstelexploot ex art. 125 lid 4 Rv. 

Bij vonnis van 3 maart 2004 heeft de rechtbank Amsterdam, kort gezegd, in conventie een door G-Star op grond van art. 13 Aw gevorderde verklaring voor recht toegewezen, verweerster geboden iedere inbreuk op de auteursrechten van G-Star te staken en de gehele voorraad inbreukmakende kledingstukken te vernietigen, alsmede verweerster veroordeeld om aan G-Star te voldoen een bedrag van €16.377,36, met rente en kosten. In reconventie heeft de rechtbank het onder nummer 624182 ten name van G-Star ingeschreven Benelux merkdepot nietig verklaard en doorhaling van de inschrijving bevolen.

G-Star is bij exploot van 2 juni 2004 bij het hof in hoger beroep gekomen. Bij dat exploot heeft G-Star verweerster opgeroepen om te verschijnen op de rolzitting van het hof van 2 december 2004. Bij exploot van 26 november 2004 - hierna: het nadere exploot - heeft G-Star, met wijziging van de appeldagvaarding in zoverre, verweerster tegen een latere roldatum, namelijk 26 mei 2005, opgeroepen. G-Star heeft de appeldagvaarding niet op de rol van 2 december 2004 laten inschrijven.

Vervolgens heeft G-Star bij exploot van 6 december 2004 - hierna: het herstelexploot - deze niet-inschrijving van de appeldagvaarding aangemerkt als een verzuim en verweerster, onder instandlating van de appeldagvaarding, opgeroepen om te verschijnen op de rolzitting van 16 december 2004. De zaak is op de rol van die datum ingeschreven.

Het hof heeft G-Star in haar (principaal) appel niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat haar hiervoor beschreven handelwijze aan ontvankelijkheid in de weg stond.

“3.2.5 Anders dan het hof heeft geoordeeld, kon aan een en ander het nadere exploot van 26 november 2004 niet afdoen, nu dat, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in 3.2.2 is overwogen, geen rechtsgevolg teweeg kon brengen, en dit voor verweerster aanstonds duidelijk moet zijn geweest op grond van de door het hof genoemde rechtspraak. Daarom heeft het hof ten onrechte gewicht gehecht aan de door het hof aangenomen onzekerheid van verweerster omtrent - kort gezegd - de (datum van) inschrijving van de zaak in appel. Dit geldt overigens temeer nu de zaak reeds op de rol van twee weken na de oorspronkelijke roldatum is ingeschreven.

3.3 Op grond van het voorgaande slaagt de klacht van het middel dat hof ten onrechte G-Star niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar hoger beroep, zodat het bestreden arrest niet in stand kan blijven.”

Lees het arrest hier.

IEF 5726

Kleurenportretten

Rechtbank Zutphen, 22 februari 2008, LJN: BC4944, strafzaak.

Strafrecht. De politierechter in Zutphen veroordeeld een 29-jarige man tot een hoge straf voor het verspreiden van naaktfoto’s van zijn ex-vriendin. Naast een forse geldboete moet de man ook de door zijn ex-vriendin geleden schade vergoeden. 

Aantasting goede naam o.g.v. artikel 261 lid 1 Wetboek van Strafrecht en strijd met artikel 35 lid 1 Auteurswet 1912 omdat verdachte zonder daartoe gerechtigd te zijn (een) (kleuren)portret(ten), te weten [expliciete beschrijving foto’s]  (telkens) in het openbaar ten toon heeft gesteld of op andere wijze openbaar heeft gemaakt (te weten (telkens) via internet en/of chatten).

Lees het vonnis hier.

IEF 5725

Een rechtsvordering het octrooi betreffende

Raad van State, 27 februari 2008, LJN: BC5238, Hollandsche Beton Groep N.V. tegen het Bureau voor de Industriële Eigendom, dat de naam Octrooicentrum Nederland voert.

Bij besluit van 7 februari 2006 heeft het Octrooicentrum Nederland afwijzend besloten op het verzoek van appellanten om inschrijving in het octrooiregister van een akte van gedeeltelijke afstand van het octrooi NL 1016026 voor een "werkwijze voor het aanbrengen van een verharding alsmede verharding". Het OCN heeft het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en vervolgens heeft de rechtbank 's-Gravenhage het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt i.c. de uitspraak van de rechtbank.

“2.2. Aan de in bezwaar gehandhaafde weigering om de door appellanten aangeboden akte van gedeeltelijke afstand van het octrooi in te schrijven, heeft OCN ten grondslag gelegd dat op 4 oktober 2005 op verzoek van verzoeker te [plaats] een dagvaarding tot nietigverklaring van het octrooi in het octrooiregister is ingeschreven. OCN stelt zich op het standpunt dat, gelet op artikel 63, tweede lid, van de ROW 1995, slechts met toestemming van verzoeker aan het verzoek van appellanten tot inschrijving van een akte van gedeeltelijke afstand van het octrooi kan worden voldaan. Nu deze toestemming ontbreekt, kan het verzoek van appellanten volgens OCN niet worden ingewilligd.

2.3. Appellanten bestrijden het oordeel van de rechtbank dat een dagvaarding tot nietigverklaring dient te worden beschouwd als een rechtsvordering het octrooi betreffende als bedoeld in artikel 63, tweede lid, van de ROW 1995.

2.4. Met de rechtbank wordt overwogen dat geen grond bestaat voor de door appellanten voorgestane beperkte uitleg van het begrip "rechtsvorderingen het octrooi betreffende" in artikel 63, tweede lid, van de ROW 1995. De tekst van deze bepaling is duidelijk. Een dagvaarding tot nietigverklaring van een octrooi is een rechtsvordering het octrooi betreffende. Anders dan de rechtbank, ziet de Afdeling derhalve geen aanleiding tot beoordeling van hetgeen appellanten hebben aangevoerd met betrekking tot de wijze waarop bedoeld begrip volgens hen dient te worden uitgelegd.”

Lees de uitspraak hier.

IEF 5724

Behoefte aan inlichtingen

Rechtbank Arnhem, 6 februari 2008, LJN: BC4031, Australian Homemade International B.V. tegen Gedaagde.

Geschil over betaling Master License Agreement-fee, waarbij o.a wordt gevorderd voor recht te verklaren dat  gedaagde jegens AHI aansprakelijk is voor de schade, naar aanleiding van de door gedaagde gepleegde inbreuk op de intellectuele eigendomsrechten van AHI, welke schade nader is op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Aangezien Iers recht van toepassing is houdt de rechtbank de zaak aan.

“4.10.  Voor de beoordeling van de vordering van AHI die is gegrond op de gestelde inbreuk door [ged.conv./eis.reconv.] op de intellectuele eigendomsrechten van AHI (r.o. 3.1 sub d)) is niet uitsluitend bepalend of [ged.conv./eis.reconv.] partij is bij de Master Licence Agreement. In zoverre kan AHI dan ook in haar vordering worden ontvangen. De rechtbank overweegt over deze vordering het volgende.

4.11.  AHI stelt zich op het standpunt dat [ged.conv./eis.reconv.] inbreuk maakt op haar intellectuele eigendomsrechten. Daartoe voert zij - samengevat - aan dat [ged.conv./eis.reconv.] na de opzegging van de Master Licence Agreement ondanks sommatie (zie r.o. 2.13) het handelsmerk (handelsnaam en logo) van Australian Homemade is blijven gebruiken. AHI stelt dat zij als gevolg van deze inbreuk schade heeft geleden en nog steeds schade lijdt en dat haar imago en goede naam door de handelwijze van [ged.conv./eis.reconv.] zijn en worden aangetast.

4.12.  [ged.conv./eis.reconv.] beroept zich er niet op dat AHI in haar vordering niet-ontvankelijk is omdat niet hij, maar AH Ltd de gestelde inbreuk op de intellectuele eigendomsrechten zou hebben gepleegd, maar voert inhoudelijk verweer. [ged.conv./eis.reconv.] stelt dat hij zo snel als mogelijk was alle verwijzingen naar de merknaam/handelsnaam Australian Homemade uit de beide winkels heeft verwijderd, maar dat hij hierbij werd opgehouden doordat hij niet zonder toestemming van de eigenaren wijzigingen aan de panden mocht aanbrengen. Volgens [ged.conv./eis.reconv.] is dan ook sprake van overmacht.

4.13.  De rechtbank overweegt dat naar Nederlands internationaal privaatrecht de gestelde inbreuk op het intellectueel eigendomsrecht wordt beheerst door het recht van het land waarvoor de bescherming van dat recht wordt ingeroepen. Aangezien AHI zich beroept op een inbreuk op haar intellectuele eigendomsrechten in Ierland, is daarop dan ook Iers recht van toepassing.  Partijen hebben zich er niet expliciet over uitgelaten hoe de kwestie van de gestelde inbreuk naar Iers recht moet worden beoordeeld. De rechtbank heeft behoefte aan inlichtingen op dit punt en zal partijen daarom in de gelegenheid stellen zich hierover uit te laten. De zaak zal daartoe op de rol worden geplaatst voor akte aan de zijde van AHI. [ged.conv./eis.reconv.] zal vervolgens daarop kunnen reageren.

Lees het vonnis hier.

IEF 5722

De hardcore-restrictie

Gerechtshof Arnhem, 18 december 2007, LJN: BC5311, M.F. Design B.V. tegen Eastborn Slaapsystemen B.V.

Mededingingsrecht. Stukgelopen samenwerking. Opzegging van een voor onbepaalde tijd gesloten dealerovereenkomst. Opzegging op grond van inbreuk op IE rechten niet waarschijnlijk. De werkelijke reden is ondermijning door MF van Eastborns dealerorganisatie. Deze opzegging is in strijd met de Mededingingswet en derhalve nietig.

Gedurende 11 jaar heeft Eastborn, fabrikant van matrassen, boxsprings en slaapkamermeubelen,  regelmatig Eastborn-producten verkocht aan woninginrichtingbedrijf MF. Eastborn heeft in 2005 aan MF bericht de contractuele relatie met MF Design op te zeggen met ingang en aan MF Design geen Eastborn-producten meer te leveren. Daartegen heeft MF geprotesteerd en tevergeefs in twee instanties een kort geding gevoerd. In dit arrest in de bodem oordeelt het hof uiteindelijk anders.

Schendig van IE-rechten is i.c. volgens het hof geen aannemelijke grond voor opzegging.

“4.7  Met betrekking tot de tweede reden heeft de rechtbank in haar vonnis overwogen dat het gebruik door MF op haar website van de woord- en beeldmerken van Eastborn niet in strijd is met het recht en dat de hyperlink en deeplink op die website niet onrechtmatig zijn. Daartegen richt Eastborn haar grieven 2 en 3 in het incidenteel appel.

4.9  Naar het oordeel van het hof blijkt hieruit slechts dat Eastborn MF heeft aangesproken op, kort gezegd, ongeoorloofd kopiëren op haar website en dat MF haar site telkens dienovereenkomstig heeft aangepast. Eastborn heeft haar beroep op schending van auteurs- en merkenrecht pas na de opzeggingsbrief van 19 april 2005 voor het eerst schriftelijk aan MF kenbaar gemaakt in de brief van haar advocaat van 28 juli 2005. Zoals hiervoor onder rov. 3.8 vermeld, heeft Eastborn per e-mail van 17 maart 2005 aan een over de 20% korting klagende dealer bericht dat zij om andere redenen (dan die korting) zou trachten de relatie met MF te elimineren. Tegen deze achtergrond is niet aannemelijk dat deze tweede reden daadwerkelijk aan de opzegging ten grondslag heeft gelegen en behoefde MF dat bij ontvangst van de opzeggingsbrief ook niet redelijkerwijs te begrijpen. De grieven 2 en 3 in het incidenteel appel behoeven daarom verder geen bespreking.

De kern van het geschil is ondermijning door MF van Eastborns dealerorganisatie.

“4.14  Zoals Eastborn heeft erkend zette een groot aantal andere dealers direct na de lancering van MF’s website vanwege hun omzetverliezen Eastborn met dreiging van opzeggingen onder druk om de handelwijze van MF op haar website te beëindigen. Uit al die producties blijkt onmiskenbaar dat die andere dealers bezwaar maakten tegen de door MF toegezegde internetkortingen van 20%.

4.18  Uit een en ander, mede in samenhang met de e-mail van Eastborn van 17 maart 2005 bezien, concludeert het hof dat Eastborn onder druk van haar andere dealers bij brief van 19 april 2005 het dealerschap aan MF slechts heeft opgezegd om de marge van die dealers via (het systeem van) de consumentenadviesprijzen te handhaven, in feite als sanctie op de niet-naleving van de consumentenadviesprijzen. De handhaving daarvan onder druk van de dealers en de effectuering daarvan door Eastborns opzegging aan MF vormen onderling afgestemde feitelijke gedragingen (gecoördineerd marktgedrag) van de daarbij betrokken ondernemingen (fabrikant en dealers) die de economische vrijheid van deze ondernemingen beperken.

Het komt er immers op neer dat de ondernemer die zich structureel niet aan de adviesprijzen houdt, wordt buitengesloten. Gelet op de verboden strekking daarvan (het mededingingsbeperkend doel) ligt het voor de hand dat deze verticale prijsbinding een beperking van de (intra-brand) prijsconcurrentie in Eastbornproducten beoogt en realiseert (vergelijk de door de Commissie bekend gemaakte Richtsnoeren inzake verticale beperkingen, Publicatieblad 2000/C 291, randnr. 111), waardoor de beïnvloeding van de handel in Eastbornproducten merkbaar is. MF kan de Eastbornproducten ook niet van een van de andere bij de dealerorganisatie aangesloten dealers betrekken tegen lagere prijzen dan de consumentenadviesprijzen. Ten aanzien van het intrabrand-effect heeft Eastborn geen argumenten voor het tegendeel aangevoerd.

Partijen zijn het er over eens dat deze mededingingsbeperkende onderling afgestemde feitelijke gedragingen niet de handel tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden. Daarom is niet artikel 81 EG maar artikel 6 lid 1 Mw van toepassing.

4.22 (…) Volgens artikel 4, aanhef en onder a) van deze verordening [(EG) nr. 2790/1999] is de in artikel 2 voorziene vrijstelling onder meer niet van toepassing op verticale overeenkomsten die, op zich of in combinatie met andere factoren waarover de partijen controle hebben, direct of indirect, tot doel hebben: a) de beperking van de mogelijkheden van de afnemer tot het vaststellen van zijn verkoopprijs, onverlet de mogelijkheid voor de leverancier om een maximumprijs op te leggen of een verkoopprijs aan te raden mits deze prijzen niet ten gevolge van door een van de partijen uitgeoefende druk of gegeven prikkels hetzelfde effect hebben als een vaste prijs of minimumprijs. Deze hardcore-restrictie doet zich in dit geval voor. De onderling afgestemde feitelijke gedragingen van Eastborn en haar dealers hadden immers ten doel MF te beperken in haar mogelijkheden tot het vaststellen van haar verkoopprijzen. Voor vrijstelling komt Eastborn dus niet in aanmerking.

4.23  Op grond van het voorgaande is de op handhaving van de wederverkoopprijzen gerichte opzegging van de dealerovereenkomst ingevolge artikel 6 Mw verboden en nietig en tevens jegens MF onrechtmatig. Andere opzeggingsgronden blijken niet aanwezig.”

Lees het arrest hier.

IEF 5718

De kennelijk ingeroepen rechtsregel

Rechtbank Zwolle, 2 oktober 2007, LJN: BC5305, Octrooibureau [A] B.V. tegen Gedaagde.

Geen IE, maar IE-praktijkvonnis. Gedaagde wil eiseres niet betalen voor door eiseres geleverde diensten op gebied van octrooiaanvragen (de werkwijze voor het in het haar vastmaken van een streng en een kapperstoel). Eiseres zou wanprestatie dan wel onrechtmatige daad hebben gepleegd. Rechtbank passeert dit verweer nu gedaagde aan zijn stelling geen rechtsgevolgen heeft verbonden: hij heeft niet gesteld schade te willen verhalen, zich niet op verekening beroepen en ook geen ontbinding ingeroepen en nakoming van ongedaanmakingsverbintenissen verlangd.

De door gedaagde kennelijk ingeroepen rechtsregel dat in geval van wanprestatie of onrechtmatige daad van de wederpartij, diens vorderingen niet (meer) behoeven te worden voldaan, kent het Nederlands recht niet. Niet aannemelijk dat gehanteerd uurtarief ongebruikelijk is. 

Lees het vonnis hier.

IEF 5715

Speelklare muziekapparatuur

Vzr. Rechtbank Dordrecht, 21 februari 2008, LJN: BC5388, Vereniging Buma tegen Café Oud Gorcum.

Eenvoudige Buma zaak. Herhaaldelijk en zonder toestemming van Buma, Buma-repertoire openbaarmaken. Toewijzing vordering Buma ter veroordelen tot betaling van een bedrag, gelijk aan het bedrag dat gedaagde zou moeten betalen voor een licentieovereenkomst met Buma,. Gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van een dwangsom indien gedaagde onrechtmatig Buma-repertoire openbaar maakt. De voorzieningenrechter verbindt een jaarlijks maximum (€ 1.500,00) aan de dwangsommen. 

Toewijzing volledige proceskosten, maar de door Buma gevorderde BTW over de proceskosten worden afgewezen, nu eiseres niet heeft gesteld dat zij geen ondernemer is in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968, of dat zij als ondernemer een vrijgestelde prestatie verricht waarop de vordering betrekking heeft.

Lees het vonnis hier.