IEF 22225
5 september 2024
Uitspraak

A-G: Reciprociteitsclausule Berner Conventie niet toepasbaar onder Unierecht

 
IEF 22224
5 september 2024
Uitspraak

KPS B.V. maakt geen inbreuk op IE-rechten van FZI B.V.

 
IEF 22223
4 september 2024
Uitspraak

Hof bekrachtigt beschikking kantonrechter: ontslag docent op christelijke school terecht

 
IEF 1270

Overeenstemming in de Eerste Kamer

GvEA 23 november 2005, zaak T-396/04 (Noky/Nicky). In deze zaak neemt ook de Eerste Kamer van het Gerecht van Eerste Aanleg overeenstemming aan. Het arrest betreft de oudere Franse beeldmerken NOKY van Sodipan en het aangevraagde beeldteken NICKY van Soffass voor klasse 16, te weten onder meer zakdoekjes, gezichtsdoekjes etc.

Visueel stemmen de tekens in zekere mate overeen, daar het dominerende bestanddeel de in het Frans ongebruikelijke uitgang 'KY' is. Ditzelfde uitgangspunt geldt bij de beoordeling van de auditieve overeenstemming.
"Ook fonetisch stemmen de betrokken tekens overeen, aangezien de laatste lettergreep „ky”, die de conflicterende tekens gemeen hebben, de Franse consument bij blijft. De eerste lettergreep van deze tekens, die verschillend is, is daarentegen fonetisch minder belangrijk.
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak de mate van fonetische overeenstemming van twee merken van ondergeschikt belang is bij waren die aldus in de handel worden gebracht dat het relevante publiek het merk ervan bij de aankoop gewoonlijk visueel waarneemt (arrest BASS, punt 19 supra, punt 55)."

"Begripsmatig kan de Franse consument, zoals verzoekster heeft opgemerkt (zie punten 18 en 19 hierboven), het woord „Nicky” opvatten als een verkleinwoord van de voornamen Nicolas of Nicole. Het belang van dit argument wordt echter ten dele bepaald door de aard van de betrokken waren en de omstandigheden waarin ze in de handel worden gebracht. Bijgevolg mag dit argument niet los van de andere eventueel relevante factoren worden beoordeeld.

Aangezien de tekens in bepaalde opzichten (zie punten 34 en 35 hierboven) overeenstemmen, heeft de kamer van beroep terecht geconcludeerd dat een vergelijking van de waren noodzakelijk was om in casu het verwarringsgevaar globaal te beoordelen. Dit is met name het geval wanneer er tussen de tekens elementen van – zelfs geringe – overeenstemming bestaan die in het kader van een globale beoordeling kunnen worden afgezwakt door andere factoren, zoals de aard van de waren en de omstandigheden waarin ze in de handel worden gebracht.

Wanneer de conflicterende tekens niet overduidelijk volledig van elkaar verschillen, doch er een aantal elementen van overeenstemming en een aantal mogelijke punten van verschil bestaan, mag het respectieve belang daarvan immers niet los van elkaar worden beoordeeld, maar moet dit gebeuren in het kader van een globale beoordeling van het verwarringsgevaar, met inachtneming van alle relevante factoren (zie punt 29 hierboven).

Uit het voorgaande volgt dat het enige middel, te weten schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94, dient te worden afgewezen."
Lees hier het arrest.

IEF 1269

traplift met geheugen

Vonnis Rechtbank ’s-Gravenhage, 23 november 2005, rolnr. 05/0439 Stannah Stairlifts Ltd. Tegen Freelift B.V.  Vaststellingsovereenkomst staat aan inbreuk op octrooi in de weg.

Stannah en Freelift houden beide zich onder meer bezig met het onderzoek naar en de ontwikkeling, productie en wereldwijde verhandeling van trapliften. Stannah is houdster van het Europese octrooi EP 0 738 232 voor een “inrichting voor het horizontaal zetten van een traplift”. Stannah heeft dit octrooi ingeroepen tegen de verhandeling van de traplift model “Van Gogh” door Freelift.

De rechtbank heeft in haar vonnis van 18 december 2002 de inbreukvorderingen van Stannah toegewezen. Freelift heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Partijen hebben de zaak geschikt en daartoe een “Deed of Settlement (DoE) gesloten. De DoE komt er kort gezegd op neer dat het Freelift verboden is de Van Gogh traplift te exploiteren, dat Stannah geen inbreukactie start tegen Freelift wanneer zij een nieuwe versie van de Van Gogh traplift (Van Gogh II) gaat produceren waarvan een onafhankelijke deskundige heeft verklaard dat deze niet onder het octrooi van Stannah valt.

Een onafhankelijke deskundige heeft aan Stannah verklaard dat de vervanger van de Van Gogh traplift van Freelift niet onder haar Europese octrooi valt.

Stannah vordert in deze procedure onder meer dat Freelift toerekenbaar te kort is geschoten in de nakoming van de DoE, een verklaring voor recht dat de traplift inbreuk maakt op haar octrooi en een inbreukverbod. Freelift vordert in reconventie onder meer dat de ontbinding geen effect heeft, dat het beslag ongegrond is en een aansprakelijkstelling vanwege de geleden schade.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft Stannah onvoldoende onderbouwd dat de Van Gogh II lift wezenlijk afwijkt van het prototype dat door de deskundigen is onderzocht. Heel kort door de bocht betreft het EP van Stannah een geheugenkaart die de stoelhoek bepaald. Opvallend is dat Freelift heeft erkend dat de traplift naast de tiltsensor ook is voorzien van een geheugenkaart. Volgens Freelift wordt de stoelhoek bepaald door de trilsensor en de snelheid door de geheugenkaart. Uit het onderzoek door de deskundige is gebleken dat de geheugenkaart de stoel recht houdt wanneer de tiltsensor mechanisme werd uitgeschakeld. Een door een TNO verricht onderzoek toont aan dat “de stoel tot zekere grenzen horizontaal werd gehouden onder invloed van het tweede “levellingsysteem”via de data op de geheugenkaart.

De rechtbank weigert echter hieraan de consequentie te verbinden dat er sprake zou zijn van inbreuk: “De tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst heeft nu eenmaal tot effect dat nadat het prototype is goedgekeurd volgens de voorgeschreven procedure, na een onderzoek van de door Stannah aangewezen deskundigen, tussen partijen vast staat dat trapliften conform dat onderzochte prototype door Freelift op de markt mogen worden gebracht.”

Stannah heeft nog een drietal trapliften van Freelift als inbreukmakend opgevoerd. De rechtbank oordeelt dat één traplift in strijd is met de DoE. De rechtbank begroot de schade op 5000 euro. De overige vorderingen van Stannah worden afgewezen. De eis in reconventie wordt grotendeels toegewezen. Lees vonnis hier.

IEF 1268

Zo laagdrempelig mogelijk

Kamerstuk 30300 VIII, nr. 73, 2e Kamer.  Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2006; Motie om aan de NOS kenbaar te maken derden tegen een administratieve vergoeding toe te laten tot haar archiefbeelden (o.a. voetbalbeelden)
 
“Motie van het lid Örgü c.s. Voorgesteld tijdens het Wetgevingsoverleg van 21 november 2005 De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat de NOS haar voetbalbeeldenarchief niet voor een administratieve vergoeding aan derden wil openstellen; overwegende, dat met publiek geld gefinancierde en geproduceerde beelden zo laagdrempelig mogelijk en op zo veel mogelijk manieren in de huiskamer terecht dienen te komen; van mening, dat de NOS onredelijke barrières opwerpt voor de beschikbaarheid van de beelden in haar sportarchief door zich op het standpunt te stellen de beelden alleen te willen ruilen voor andere beelden; verzoekt de regering de NOS kenbaar te maken derden tegen een administratieve vergoeding toe te laten tot haar archiefbeelden, en gaat over tot de orde van de dag.“

IEF 1267

Nog meer rechtspraak

Gerechtshof Amsterdam, 15 september 2005, LJN: AU6843. Technos B.V tegen [X], handelend onder de naam [X] Telecom. Databankenrecht.

“Immers, al aangenomen dat Technos een databankrecht heeft verkregen met betrekking tot het bestand van de gegevens van de door haar aangebrachte klanten, voordat zij die gegevens aan ICC doorgaf, en zelfs dat zij dit recht behield met betrekking tot het gegevensbestand dat zij bewaarde nadat zij de klanten bij ICC had aangebracht, Technos maakt niet duidelijk hoe dit recht zich nog zou kunnen uitstrekken over het geheel van de van Technos afkomstige gegevens die in het klantenbestand van ICC waren opgenomen. Zelfs als het geheel van de van Technos afkomstige gegevens als aparte databank binnen het klantenbestand van ICC zou kunnen worden onderscheiden, valt nog niet in te zien hoe Technos ten aanzien van die aparte databank als gerechtigde zou kunnen gelden. Technos stelt geen feiten die aanleiding geven tot de gevolgtrekking dat zij als gerechtigde met betrekking tot een zodanige aparte databank kan worden aangemerkt. Ten slotte is er, bij gebreke van toereikende feitelijke stelling, ook geen aanleiding om aan te nemen dat Technos mede-databankgerechtigde, laat staan algeheel databankgerechtigde, is geworden met betrekking tot het gehele klantenbestand van ICC.” Lees arrest hier.

Rechtbank Haarlem, 24 november 2005, LJN: AU6845. KPN Telecom B.V tegen Pretium Telecom B.V. Misleidende vergelijkende reclame door Pretium.

"Bij vonnis van de Voorzieningenrechter van de Rechtbank te Haarlem d.d. 25 november 2005 zijn wij veroordeeld om u langs deze weg op de hoogte te stellen van het navolgende.

Op vordering van KPN is ons met onmiddellijke ingang verboden om nog langer mede te delen of te suggereren dat u bij Pretium altijd tegen de laagste kosten belt. Dit soort uitingen is misleidend. In werkelijkheid hangt het namelijk in belangrijke mate af van het belgedrag van individuele consumenten of zij bij de ene of bij de andere aanbieder goedkoper uit zijn.

Ook mogen wij niet langer met de Pretium Garantie Voice de suggestie wekken dat Pretium altijd de goedkoopste zou zijn. Dit onder meer omdat wij ten onrechte stelden dat wij u dubbel het verschil zouden uitbetalen wanneer u bij een andere aanbieder lagere telefoonkosten per maand zou hebben gehad, terwijl wij in werkelijkheid in die vergelijking de voordeelregelingen van andere aanbieders, zoals VoordeelNummers en BelPlus van KPN, buiten beschouwing lieten. De rechter heeft geoordeeld dat wij u hiermee hebben misleid.

Pretium Telecom B.V."

Vordering van Pretium tot schorsing van de executie van een eerder vonnis, waarbij het haar werd verboden mededelingen te doen die een absolute prioriteitsclaim inzake kosten inhouden, wordt afgewezen omdat is vastgesteld dat Pretium in strijd met dat eerdere vonnis heeft gehandeld.  Lees vonnis hier.


Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 7 november 2005,  LJN: AU6784. Auto-campingsport deurne B.V. tegen E. Auto/camping/sport v.o.f.

4.3.4. De drie woorden op zichzelf genomen hebben geen specifieke betekenis. Zo kan bij 'auto' gedacht worden aan autoaccessoires, maar ook aan autohandel, speelgoed, verhuur enz. Bij camping zal de eerste gedachte gaan naar een plaats waar gekampeerd kan worden. Bij sport aan een plaats waar gesport kan worden. In alle drie de gevallen zal een winkel zich bedienen van een handelsnaam waarin het woord auto of camping of sport staat in combinatie met het woord artikelen of materialen of iets dergelijks, zoals automaterialen, campingartikelen of sportkleding enz. Zonder deze nadere aanduiding en dan drie woorden tegelijk en dat in een bepaalde volgorde is, zoals ook blijkt uit het handelsregister zodanig uniek dat het gebruik door twee vrijwel naast elkaar gelegen ondernemingen tot verwarring bij het publiek aanleiding kan en zal geven.

4.3.5. Aan vorenstaand geconstateerd verwarringsgevaar kan niet afdoen dat de hier bedoelde (drie) onderdelen van de naam elk voor zich weinig onderscheidend zijn en op zichzelf genomen niet tot zodanige verwarring kunnen leiden, in samenhang met de overige woorden van de handelsnaam, dat in die gevallen anders geoordeeld moet worden.

4.3.6. Van een monopoliseren, dat wil zeggen van een gebruik dat een andere onderneming ongerechtvaardigd belemmerd in het vinden en kunnen gebruiken van een handelsnaam die bij haar activiteiten past, is geen sprake, getuige het feit dat er in Nederland tal van winkels zijn die dezelfde activiteiten ontplooien maar zich niet van hier bedoelde combinatie bedienen.

4.4. De conclusie is dan dat de grieven in het principaal appel slagen en dat [Y.] een handelsnaam voert die in strijd komt met het verbod van artikel 5 Hnw.

4.4.1. [X.] verzoekt [Y.] te bevelen haar handelsnaam zodanig te wijzigen dat daarin niet meer voorkomt het woord/ de woorden 'auto', 'camping', of 'sport' noch woorden/letterverbindingen die daarmee in hoofdzaak overeenstemmen. Dit verzoek gaat te ver. [Y.] kan niet worden verboden om tenminste één van de drie gewraakte woorden in haar naam te voeren, zeker niet in combinatie met andere woorden, zoals de woorden automaterialen, campingartikelen, sportkleding enz. In het verbod ligt de verplichting besloten voor [Y.] om haar handelsnaam te wijzigen.

4.4.2. Het is niet aan het hof om reeds thans specifiek vast te stellen welke nieuwe handelsnaam verboden of toelaatbaar zal zijn. Het is aan [Y.] om eerst zelf een nieuwe naam aan te nemen. Het hof kan hier wel aan toevoegen dat een naam waarin een andere volgorde van de drie gewraakte woorden wordt gebruikt (bijvoorbeeld camping/sport/auto), niet toelaatbaar zal zijn. Dit zal in het algemeen ook het geval kunnen zijn bij het gebruik van twee van de drie woorden met of zonder verdere toevoegingen (bijvoorbeeld camping/sport of '[Y.] automaterialen en sportartikelen'). Daarbij komt dat de gevorderde dwangsom alleen toewijsbaar is ten aanzien van eenduidig bepaalbare handelsnamen. Lees arrest hier.

IEF 1265

Klopt als een bus

GvEA 24 november 2005, zaak T135/04, GfK / OHMI - BUS (Online Bus).
Zou Charles Gielen's constatering in de laatste IER ("Lijkt het nu allemaal minder op elkaar dan vroeger?") dan toch juist zijn? Gielen merkte op dat er nogal wat verschil bestaat tussen de opvattingen van de verschillende kamers van het GvEA over de beschermingsomvang van merken. De Vierde Kamer zou in dat opzicht sneller overeenstemming aannemen dan de andere Kamers.

De onderhavige zaak is door de Vierde Kamer behandeld en, jawel, in het voordeel uitgevallen van de oudere merkhouder.

GFK vraagt het woordmerk ONLINE BUS aan, BUS – Betreuungs- und Unternehmensberatungs GmbH stelt oppositie in op basis van haar oudere woord/beeldmerk BUS. Eerste obstakel in de oppositieprocedure is het bewijs van gebruik van het oudere merk: BUS – Betreuungs- und Unternehmensberatungs heeft haar merk de afgelopen jaren niet gebruikt zoals gedeponeerd, maar in een gewijzigde vorm. OHIM en GvEA nemen echter beiden aan dat dit gebruik in gewijzigde vorm beschouwd kan worden als instandhoudend gebruik:
34. Allereerst zij opgemerkt dat beide vormen van het oudere merk, te weten de ingeschreven vorm en de gebruikte vorm, het woordelement „bus” en een beeldelement bestaande uit drie verstrengelde driehoeken bevatten. Het onderscheidend vermogen van deze elementen wordt door partijen niet betwist.

35     Wat de afwijkende voorstelling van deze elementen in de gebruikte vorm betreft, dient te worden vastgesteld dat noch de typografie van het element „bus” noch de kleuren, wit en zwart, van het oudere merk bijzonder origineel of ongebruikelijk zijn in elk van de twee vormen van het oudere merk. De variatie op dit punt tast het onderscheidend vermogen van dit merk derhalve niet aan.

Vervolgens komt de mate van overeenstemming aan de orde. Het gaat hierbij om de vraag of het element BUS opgevat kan worden als dominerend bestanddeel binnen het beeldmerk. GFK meent dat dit niet zo is en voert aan dat de term "bus" wijst op een bij markstudies gebruikt type van onderzoeken; ter staving hiervan legt zij onder meer een lijst met zoekresultaten van Google over. 'BUS' zou volgens GFK dan ook een zeer zwak onderscheidend vermogen hebben. Het Gerecht vindt dit niet voldoende.

67. Met betrekking tot de lijst van via de zoekmachine Google verkregen resultaten, volgens welke de term „bus” op internet zeer vaak naast de term „marketing” wordt aangetroffen, zij vastgesteld dat een dergelijke opzoeking, waarvoor zeer algemene criteria zijn gehanteerd, niet volstaat als bewijs dat het relevante publiek deze twee termen associeert. Zij bevat immers geen enkele aanwijzing met betrekking tot het gebruik van de term „bus” ter onderscheiding van de betrokken diensten op het relevante grondgebied.

68. Met betrekking tot de opzoeking in de databank Cedelex, zij opgemerkt dat het feit alleen dat een aantal merken voor klasse 35 het element „bus” bevatten, niet volstaat als bewijs dat dit element thans nog slechts een zwak onderscheidend vermogen bezit door het veelvuldige gebruik ervan in de betrokken sector. Enerzijds verstrekt deze opzoeking geen enkele informatie over de merken die daadwerkelijk voor de betrokken diensten worden gebruikt. Anderzijds heeft zij betrekking op een aantal merken waarin het woord „bus” op beschrijvende wijze voor openbaarvervoerondernemingen wordt gebruikt.

Het Gerecht komt dan ook tot de conclusie dat er gevaar voor verwarring aanwezig is en verwerpt het beroep van GFK:

"Gelet op het voorgaande, en in het bijzonder op de grote soortgelijkheid van de betrokken diensten en de sterke fonetische overeenstemming van de conflicterende merken, dient te worden geoordeeld dat het loutere visuele verschil tussen deze merken, dat wordt gecreëerd door de aanwezigheid van het beeldelement in het oudere merk, in casu niet in staat is, verwarringsgevaar uit te sluiten. Wanneer de betrokken consument wordt geconfronteerd met de betrokken merken, zal hij immers vooral het woordelement „bus” onthouden, dat deel uitmaakt van beide merken en de uitspraak ervan domineert. Derhalve heeft de kamer van beroep terecht geconcludeerd tot het bestaan van gevaar van verwarring van de conflicterende merken".

Lees hier arrest.
IEF 1264

Ongecorrigeerd stenogram

Ongecorrigeerd stenogram. (Aan dit verslag kunnen geen rechten worden ontleend). Tweede Kamer, 25ste vergadering, Woensdag 23 november 2005

De heer Rouvoet (ChristenUnie): “Dan kom ik bij een heel ander punt, het leenrecht van kleine bibliotheken. Het is even schakelen, ik herken dat. Het kan toch niet zo zijn dat kleine bibliotheken, vaak op het platteland en vaak drijvend op vrijwilligers, een geweldige naheffing krijgen. De minister zegt nu dat er wel een betalingsregeling getroffen kan worden voor deze bibliotheken, die vaak op specifieke doelgroepen gericht zijn. Dat is sympathiek, maar onbevredigend. Op dit punt zal collega Van der Staaij zo dadelijk mede namens mij een motie indienen. Ik verwijs graag naar zijn toelichting, dan scheelt het hem een paar seconden en niet mij.”

De heer Van der Staaij (SGP): “In het wetgevingsoverleg heb ik de aandacht gevraagd voor de positie van vrijwilligersbibliotheken. In zijn beantwoording gaat de minister onvoldoende op de eigenlijke problematiek in. Met het treffen van een betalingsregeling alleen blijft er een disproportionele last op die bibliotheken drukken. Vandaar dat ik hierover de volgende motie indien.”


“De Kamer, gehoord de beraadslaging,

overwegende dat een groot aantal kleinere niet-openbare bibliotheken die zich richten op een specifieke doelgroep in hun bestaan worden bedreigd door de vordering van leenrechtvergoedingen, die bovendien met terugwerkende kracht plaatsvindt;

overwegende dat deze bibliotheken hierdoor onevenredig zwaar worden getroffen, mede omdat zij werken met vrijwilligers en zij veelal niet gesubsidieerd worden;

verzoekt de regering te bevorderen dat hiervoor een oplossing wordt gevonden door verruiming van het vrijstellingenbeleid, dan wel het schrappen van terugwerkende kracht onder waarborging van gelijkwaardige toegang tot subsidiemogelijkheden als openbare bibliotheken,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door de leden Van der Staaij en Rouvoet. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund. Zij krijgt nr. 50 (30300-VI).”

IEF 1263

Niet adequaat

Nog een Knipselkrantenpersbericht : Speciale bibliotheken moeten anders omgaan met 'knipselkrantenproblematiek.' Speciale bibliotheken hebben niet adequaat gereageerd op de ontwikkelingen rondom knipselkranten en digitale nieuwsattendering. Zo zijn de kosten van het auteursrecht vaak niet gebudgetteerd en is er nauwelijks pro-actief opgetreden binnen de eigen organisatie om te voorkomen dat aanbieders andere afdelingen benaderen met producten op het gebied van nieuwsattendering.

Dat zijn enkele van de belangrijkste conclusies van de Special Interest Group Digitale Nieuwsvoorziening van de NVB. De commissie verwacht dat er de komende jaren meer toegevoegde waarde gecreëerd zal worden in het produceren en distribueren van zelf gemaakte nieuwsbrieven en media-analyses. Ook de rol van uitgevers is onder loep genomen. Het is de commissie opgevallen dat uitgevers het lastig vinden om een rol spelen in de I-market en dat de huidige businessmodellen voor knipselkranten en digitale nieuwsattendering tekort schieten.

De Special Interest Group Digitale Nieuwsvoorziening van de NVB (Nederlandse Vereniging voor Beroepsbeoefenaren in de bibliotheek-, informatie- en kennissector) werd begin 2004 opgericht met als doel het in kaart brengen van de problematieken rondom knipselkranten, nieuwsattendering en de juridische aspecten daarvan. Bij speciale bibliotheken ontstond een grote behoefte aan een meer actieve rol van de NVB met betrekking tot auteursrecht, reprorecht en databankrecht en een beter inzicht in het aanbod van leveranciers. Steeds meer bibliotheken en documentatieafdelingen zijn de afgelopen periode gaan nadenken over de toekomst van de knipselkrant en nieuwsattendering. Het toenemende gebruik én aanbod van digitale diensten en producten heeft tot gevolg gehad dat een digitale knipselkrant voor velen een serieuze optie is geworden.

Toch ontstonden er bij veel informatiespecialisten vragen over mogelijkheden voor knipselkranten, wat de beste oplossingen zijn is voor de eigen situatie en wat nu precies de juridische aspecten zijn waar men rekening mee moet houden.  Sinds september 2004 heeft de zeskoppige commissie de markt en de problematieken geanalyseerd.

Bij de samenstelling van de SIG Digitale Nieuwsvoorziening is gekozen voor een brede samenstelling uit het werkveld van de bibliotheek- en informatiesector. Jurgen Egges (ING Nederland), Jan Jaap Zijl (De Brauw Blackstone Westbroek) en Rob Jacobs (ANP) hebben de juridische aspecten in kaart gebracht. Peter van der Maas (NIOD) heeft zich bezig gehouden met de archivering van knipselarchieven door bibliotheken en documentatiecentra. Johan Stoffels (NIVRA) en Kees Westerkamp (Reekx) hebben het aanbod van commerciële organisaties onderzocht. 

De resultaten van het werk van de commissie zijn tijdens het Jaarcongres van de NVB op 24 november in Ede gepresenteerd. Zo is er een speciale website gebouwd die informatie geeft over knipselkranten en de daaraan verbonden juridische aspecten. Op www.magmijnknipselkrant.nl vindt men een overzicht van de meest voorkomende vragen en antwoorden over auteursrecht, reprorecht en databankrecht in relatie tot knipselkranten en digitale nieuwsattendering. De website kent ook een zogenaamde Routekaart waar informatiespecialisten aan de hand van vier vragen een lijstje van mogelijk interessante leveranciers krijgen voorgeschoteld.

Tot slot hebben de commissieleden uit alle informatie en bijeenkomsten de belangrijkste zeven conclusies gedestilleerd die betrekking hebben op het thema waarin zij zich een jaar verdiept hebben, namelijk: 
1. De knipselmarkt is nog volop in beweging en daarom niet volwassen. Met name de punten tarifering en de afhandeling van de vergoedingen zijn belangrijke aandachtspunten.
2. De speciale bibliotheken in Nederland hebben niet adequaat genoeg gereageerd op de ontwikkelingen in de markt.
3. Voor veel bibliotheken is het financiële aspect van auteursrecht niet gebudgetteerd en/of een sluitpost op de begroting.
4. De aanbodszijde van de markt is niet transparant maar groeit wel.
5. Er is een tegenstelling tussen het aanbod van actuele informatie die op het internet gevonden kan worden en de mogelijkheid voor bibliotheken om materiaal auteursrechtenvrij te distribueren.
6. De traditionele knipselkrant gaat verdwijnen.
7. Uitgevers vinden het lastig om een rol te spelen in de I-market (bv. E-publishing). 

Er is door de commissie gekeken naar de gevolgen voor de bibliotheken en documentatieafdelingen op het gebied van knipselkranten en nieuwsattendering. De verwachting is dat de knipselkrant in zijn traditionele vorm in een aantal gevallen zal gaan verdwijnen en plaats maakt voor producten die meer toegevoegde waarde bieden zoals media-analyses en nieuwsbrieven. Daarnaast is de commissie van mening dat de kosten van het auteursrecht op knipselkranten jaarlijks gebudgetteerd moeten worden en dat bibliotheken een pro-actievere rol moeten spelen om hun positie ten aanzien van de knipselkrant te kunnen behouden of uit te kunnen bouwen.

Uitgevers zullen beter na moeten denken over businessmodellen voor knipselkranten en (digitale) attendering. Hoewel de verwachting is dat de aanbodzijde zal groeien, is het noodzakelijk dat de uitgevers de uitdagingen in de I-market zien en ook proberen te overwinnen. De commissie verwacht dat de markt niet doorzichtiger zal worden en dus blijft het voor de informatiespecialisten een uitdaging om de juiste aanbieder(s) te vinden voor het verzorgen van een (digitale) nieuwsattenderingsdienst. 

Alle informatie over het werk en de resultaten van de SIG Digitale Nieuwsvoorziening kan geraadpleegd worden op www.digitaleknipselkrant.nl of www.knipselkrantmaken.nl of www.magmijnknipselkrant.nl

IEF 1262

Arthur wint van et Felicie

GvEA 24 november 2005, zaak T-346/04, Sadas SA tegen OHMI LTJ Dissufsion SA. Gemeenschapsmerk ARTHUR ET FELICIE geweigerd vanwege ouder Frans beeldmerk ARTHUR.

De langdurige rechtstrijd tussen LTJ Diffusion en Sadas over het teken ARTHUR ET FELICIE levert aardige rechtspraak op. Denk bijvoorbeeld aan het arrest C-291/00 van het Hof van Justitie.

Het GvEA heeft zich moeten buigen over de weigeringsgronden van artikel 8 lid 1 sub a en b van verordening nr. 40/94. LTJ Diffusion heeft oppositie ingesteld tegen de gemeenschapsmerkaanvraag van het woordteken ‘ARTHUR ET FELICIE’ door Sadas, op basis van haar oudere beeldmerk ARTHUR. De oppositieafdeling is van mening dat de tekens niet identiek zijn en evenmin overeenstemmen en ziet geen reden over te gaan tot een vergelijking van de waren. LTJ Diffusion komt hiertegen in beroep. De Kamer van Beroep heeft de beslissing van de oppositieafdeling vernietigd voorzover de oppositie was afgewezen op grond van ontbreken van gevaar van verwarring van de conflicterende merken. Volgens de Kamer van Beroep had de oppositieafdeling ook rekening moeten houden met de vergelijking van de waren en verwijst de zaak terug naar de oppositieafdeling. Deze wijst de oppositie dan gedeeltelijk toe. Volgens haar bestaat er verwarringsgevaar voor de waren van klasse 25. Tevens heeft de oppositieafdeling vastgesteld dat het oudere Franse merk op de Franse markt een zekere bekendheid genoot.

Tegen deze beslissing is Sadas op haar beurt tevergeefs in hoger beroep gekomen. De Kamer van Beroep heeft het beroep verworpen. “Zij heeft geoordeeld dat, gelet op de belangrijke gelijkenissen tussen de betrokken merken en het feit dat de desbetreffende waren dezelfde zijn en dat het oudere merk van huis uit een groot onderscheidend vermogen heeft en op de markt bekend is, de visuele en fonetische verschillen voortvloeiend uit de aanwezigheid van de termen ” ET “ en “ FELICIE ” in het aanvraagde merk, niet in staat zijn, voor de waren van klasse 25 verwarringsgevaar bij de Franse consument uit te sluiten “.

Vervolgens probeert Sadas haar gelijk te halen bij het GvEA. Het Gerecht sluit zich echter grotendeels aan bij de beslissing van de Kamer van Beroep.

Het Gerecht stelt eerst vast wie het relevant publiek is. “De bestreden beslissing is uitsluitend gebaseerd op het oudere Franse merk, wat door partijen niet wordt betwist. Derhalve moet het Gerecht zijn onderzoek beperken tot het gevaar van verwarring van het aangevraagde merk met het oudere Franse merk, en dus tot het Franse grondgebied”. Nu het gaat om gangbare consumptiegoederen, namelijk kleding bestaat het relevante publiek volgens het Gerecht uit de gemiddelde Franse consument.

Het Gerecht is van mening dat de door het oudere merk aangeduide waren dezelfde zijn als de door verzoekster geclaimde waren. “In casu is het oudere merk ingeschreven voor “confectie- en maatkleding, met inbegrip van laarzen, schoenen en pantoffels” van klasse 25. De door verzoekster geclaimde waren die in het onderhavige geding aan de orde zijn, zijn “kledingstukken, schoeisel (uitgezonderd orthopedisch schoeisel); hoofddeksels, al deze waren voor kinderen en verkocht via postorder en in gespecialiseerde kledingzaken die de waren uit de catalogus verkopen”, die ook tot klasse 25 behoren.”

De tekens stemmen volgens het Gerecht visueel en auditief en begripsmatig overeen. Visueel: “Aangezien het oudere merk Arthur volledig in het aangevraagde merk ARTHUR ET FELICIE voorkomt, weegt het verschil bestaande in de toevoeging van de termen „et” en „Félicie” aan het einde van het aangevraagde merk niet op tegen de overeenstemming die wordt gecreëerd door het identieke dominerende bestanddeel van het aangevraagde merk, te weten de term „Arthur”.”

Auditief: “Het feit dat het teken waaruit het oudere merk bestaat, volledig in het dominerende bestanddeel van het aangevraagde merk voorkomt, wettigt immers de conclusie dat er sprake is van een grote fonetische overeenstemming.”

Begripsmatig: “Aangezien zij dezelfde mannennaam bevatten, is een zekere begripsmatige overeenstemming niet uitgesloten, ook al lijkt het aangevraagde merk betrekking te hebben op een paar. De toevoeging van een vrouwennaam aan de voornaam Arthur kan immers de indruk wekken dat het gaat om een uitbreiding of een variant van het merk dat alleen uit de voornaam Arthur bestaat.”

Verwarringsgevaar wordt ook aangenomen. LTJ Dffusion heeft aangetoond dat het teken ARTHUR een bekend merk is. Dit wordt ook erkend door het BHIM. Sadas betwist dat het oudere merk van huis uit een groot onderscheidend vermogen heeft, maar niet de bekendheid als zodanig. Het Gerecht verwerpt het argument van verzoeksters dat de coëxistentie van het oudere merk en het Franse merk ARTHUR ET FELICIE in casu elk verwarringsgevaar uitsluit. De Franse rechter heeft dit merk na jarenlang procederen nietig verklaard. Ook de bekendheid van het teken ARTHUR ET FELICIE in Frankrijk baat Sadas niet. “Bovendien zij eraan herinnerd dat de vergelijking van de betrokken waren moet gebeuren op basis van de beschrijving van de waren die bij de inschrijving van het oudere merk is gegeven. Deze beschrijving bevat geen enkele beperking met betrekking tot de wijze waarop de door het oudere merk aangeduide waren kunnen worden verkocht.” “Verder komt het in de kledingsector vaak voor dat hetzelfde merk verschillende verschijningsvormen heeft naar gelang van het erdoor aangeduide type waren. Ook is het gebruikelijk dat eenzelfde onderneming ter onderscheiding van verschillende productlijnen (voor vrouwen, mannen, jongeren) gebruik maakt van submerken, te weten tekens die van een hoofdmerk worden afgeleid en met dit merk een dominerend element gemeen hebben.” Het Gerecht verwerpt het beroep. Lees het arrest hier.>

IEF 1261

Springende wasbeer

GvEA 24 november 2005, zaak T-3/04, Simonds Farsons Cisk tegen OHMI - Spa Monopole (KINJI by SPA). Na de spingende roofkat-zaak een aantal jaren terug, nu de springende wasbeer-zaak.

Eiser Simonds Farsons Cisk plc heeft oppositie ingesteld tegen de CTM-aanvrage van het beeldmerk KINJI door Spa Monopole, op basis van haar oudere woordmerk KINNIE. De oppositie wordt gewonnen door eiser, omdat de merken (beide ingeschreven voor identieke producten in klasse 32) volgens het OHIM zeer sterk op elkaar lijken. Spa gaat hiertegen in beroep en krijgt gelijk. De Kamer van Beroep oordeelt dat, hoewel de waren (bijna) identiek zijn, de conflicterende tekens visueel, fonetisch en begripsmatig verschillen waardoor verwarringsgevaar is uitgesloten. Vervolgens probeert Simonds Farsons Cisk haar gelijk te halen van het GvEA. Het Gerecht sluit zich echter grotendeels aan bij de beslissing van de Kamer van Beroep.

Het Gerecht oordeelt: “Daarbij komt dat het visuele verschil tussen de twee tekens, dat is gecreëerd door het verschillende karakter van deze twee woordelementen, wordt versterkt door de aanwezigheid van de (…) bijzondere beeldelementen in het aangevraagde merk. Dienaangaande zij gepreciseerd dat (…) het feit dat een teken zowel uit beeld- als uit woordelementen bestaat, niet automatisch impliceert dat het woordelement altijd als het dominerende bestanddeel moet worden aangemerkt.”

“In deze omstandigheden dient te worden geconcludeerd dat, hoewel de door de betrokken merken aangeduide waren dezelfde of zeer soortgelijk zijn, op grond van de visuele en begripsmatige verschillen tussen de conflicterende tekens elk verwarringsgevaar bij het relevante publiek kan worden uitgesloten. Derhalve heeft de kamer van beroep terecht geconcludeerd dat er geen gevaar voor verwarring van het aangevraagde merk met het oudere merk bestaat.” Lees hier het arrest.

IEF 1260

En nog twee conclusies

- Conclusie AG Jacobs,  24 november 2005, zaak C-421/04,  Matratzen Concord AG tegen Hukla Germany SA.

"I would accordingly answer the question referred by the Audiencia Provincial, Barcelona, as follows:

Article 3(1)(c) of First Council Directive 89/104/EEC of 21 December 1988 to approximate the laws of the Member States relating to trade marks must be interpreted as meaning that a sign consisting solely of a word or words which denote the product which it covers or describe the kind, quality, quantity, intended purpose, value, geographical origin or other characteristics of the product in the language of one Member State may not be registered as a trade mark in another Member State where a significant proportion of traders in and consumers of that product can reasonably be expected to understand the meaning of the word or words." Lees conclusie hier. (Geen NL tekst beschikbaar).

- Conclusie AG Léger, 24 november 2005 , zaak C-431/04. Massachusetts Institute of Technology. Reference for a preliminary ruling from the Bundesgerichtshof. Rights conferred by a patent – Proprietary medicinal products – Supplementary protection certificates for medicinal products – The term ‘combination of active ingredients of a medicinal product’

"In the light of the above considerations, I suggest that the Court answer the questions referred by the Bundesgerichtshof as follows:

‘The concept of “combination of active ingredients of a medicinal product” within the meaning of Article 1(b) of Council Regulation (EEC) No 1768/92 of 18 June 1992 concerning the creation of a supplementary protection certificate for medicinal products must be interpreted as meaning that it does not preclude the grant of a supplementary protection certificate to a combination of two substances, one of which is a known substance with pharmacological properties of its own for a specific therapeutic indication and the other is necessary for the therapeutic efficacy of the first substance, for this indication’." Lees conclusie hier. (Geen NL tekst beschikbaar).