IEF 22166
30 juli 2024
Uitspraak

HvJ EU: Servier

 
IEF 22165
30 juli 2024
Uitspraak

Bunq maakt geen inbreuk op "Easy-merken" Easygroup

 
IEF 22164
30 juli 2024
Uitspraak

Rijschool gebruikt verwarrende handelsnaam

 
IEF 15722

Gemiddelde aandacht voor springend beestenmerk bij aankoop van sportschoenen

Gerecht EU 25 februari 2016, IEF 15722; T-692/14; ECLI:EU:T:2016:99 (Puma tegen Sinda Poland)
Merkenrecht. Bekend merk. Sinda heeft een beeldmerk bestaand uit een springend beest geregistreerd. Puma heeft zonder succes oppositie gevoerd met een beroep op haar beeldmerken van een springende katachtige. Het OHIM heeft ten onrechte geoordeeld dat gemiddelde consument waarschijnlijk meer dan gemiddeld aandachtig is bij de aankoop van sportschoenen. Het Gerecht vernietigt deze beslissing en veroordeelt partijen in de helft van de kosten van Puma.

25      S’agissant des produits relevant de la classe 25 désignés par la marque demandée, soit les « chaussures, chaussures de sport », qui sont incluses dans les produits relevant de la même classe désignés par les marques antérieures, il y a lieu de relever que ce sont des biens de grande consommation, dont les caractéristiques objectives n’impliquent pas que le consommateur moyen fasse un examen particulièrement attentif lors de leur achat. En outre, le prix ne constitue pas une caractéristique objective des chaussures et chaussures de sport au sens de la jurisprudence citée au point 24 ci-dessus, car il peut varier dans le temps et suivant la volonté des titulaires des marques en conflit. Dès lors, il y a lieu de retenir que le niveau d’attention du public pertinent doit être considéré comme moyen.
26      Dès lors, la chambre de recours a commis une erreur en concluant que le consommateur moyen était susceptible d’être plus attentif.
IEF 15721

HvJ EU: Sponsorlogo's in andere programma's tellen wel, maar zwarte seconden tellen niet mee in maximumreclamezendtijd per klokuur

HvJ EU 17 februari 2016, IEF 15720; C-314/14; ECLI:EU:C:2016:89 (Sanoma - Nelonen Media)
Mediarecht. Zie eerder: IEF 14233. Richtlijn 2010/13/EU. Artikel 19, lid 1. Scheiding van de televisiereclame en de programma’s. Opgedeeld scherm - Artikel 23, leden 1 en 2 - Beperking van de zendtijd voor televisiereclamespots tot 20% per klokuur - Sponsorboodschappen - Andere verwijzingen naar een sponsor - ‚Zwarte seconden’. Het HvJ EU antwoordt:

1) Artikel 19, lid 1, van [richtlijn audiovisuele mediadiensten 2010/13/EU], moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan het is toegestaan dat een opgedeeld beeldscherm waarop de programma-aftiteling in het ene deel verschijnt en een programmaoverzicht in het andere om het programma dat wordt beëindigd te scheiden van de erop volgende reclameonderbreking, niet noodzakelijkerwijs wordt gecombineerd met, of wordt gevolgd door, een akoestisch of optisch middel, mits een dergelijk middel om te scheiden – het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om dat te verifiëren – op zich beantwoordt aan de in de eerste volzin van dat artikel 19, lid 1, vermelde vereisten.

2) Artikel 23, lid 2, van richtlijn 2010/13 moet aldus worden uitgelegd dat sponsorlogo’s die in het kader van andere programma’s dan het gesponsorde programma worden uitgezonden, zoals die in het hoofdgeding, moeten worden meegerekend voor de in artikel 23, lid 1, van die richtlijn vastgelegde maximumreclamezendtijd per klokuur.

3) Artikel 23, lid 1, van richtlijn 2010/13 moet in het geval waarin een lidstaat geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid, een striktere regel dan die neergelegd in dat artikel in te voeren, aldus worden uitgelegd, niet alleen dat het zich er niet tegen verzet dat „zwarte seconden” tussen de afzonderlijke spots van een televisiereclameonderbreking of tussen die onderbreking en het erop volgende televisieprogramma worden meegerekend voor het maximumaandeel van 20 % per klokuur voor televisiereclame, maar ook dat het gebiedt dat die seconden worden meegerekend.

Gestelde vragen IEF 14233:

1) Moet artikel 19, lid 1, van richtlijn 2010/13/EU in omstandigheden als die in het hoofdgeding aldus worden uitgelegd dat dit zich ertegen verzet dat de nationale wettelijke bepalingen zo worden uitgelegd dat de opdeling van het beeldscherm niet wordt aangemerkt als reclameleader die zorgt voor een scheiding tussen het audiovisuele programma en de televisiereclame, daarbij in aanmerking nemend dat een deel van het beeld is voorbehouden voor de programma-aftiteling en een ander deel voor de voorbeschouwing van de daaropvolgende uitzendingen op het kanaal van een omroep door middel van een programmaoverzicht, terwijl noch in het gedeelde beeldscherm noch daarna een akoestisch of optisch middel wordt uitgezonden dat uitdrukkelijk het begin van een reclame-onderbreking markeert?

 

2) In aanmerking genomen dat richtlijn 2010/13 naar haar aard een minimumregeling is, moet artikel 23, lid 2, van deze richtlijn dan in omstandigheden als die in het hoofdgeding aldus worden uitgelegd dat daarmee onverenigbaar is dat sponsorlogo’s die in het kader van andere programma’s dan de gesponsorde programma’s worden uitgezonden, worden aangemerkt als ‚reclamespots’ in de zin van artikel 23, lid 1, van de richtlijn, die voor de maximaal toegelaten reclamezendtijd moeten worden meegerekend?

 

3) In aanmerking genomen dat richtlijn 2010/13 naar haar aard een minimumregeling is, moet het begrip ‚reclamespots’ in artikel 23, lid 1, van deze richtlijn in samenhang met het zinsdeel ‚mag het aandeel [...] per klokuur niet meer dan 20 % bedragen’ ter omschrijving van de maximaal toegelaten reclamezendtijd, in omstandigheden als die in het hoofdgeding aldus worden uitgelegd dat daarmee onverenigbaar is dat de ‚zwarte seconden’ tussen afzonderlijke reclamespots en aan het einde van een reclame-onderbreking tot de reclamezendtijd worden gerekend?

IEF 15719

Eivormige lippenbalsem is geldig, bolvormig model ongeldig

OHIM Invalidity Division 17 februari 2016, IEF 15719 (JPMC tegen EosProduct-Ei-vorminge lippenbalsem) en (Bolvorminge lippenbalsem)
Modellenrecht. Beslissing ingezonden door Margot van Gerwen, Wim Maas en Ilse Werts, TaylorWessing. Zie eerder IEF 15088/ IEFbe 1425. Het gaat in beide zaken over de nietigheid van twee geregistreerde gemeenschapsmodellen, namelijk een eivormige lippenbalsem en een bolvormige lippenbalsem. Het OHIM wijst de aanvraag tot nietigverklaring van het eivormige model af. Het OHIM wijst de aanvraag tot nietigverklaring van het bolvormige model toe en verklaart het gemeenschapsmodel ongeldig.

De eivormige lippenbalsem:

CONCLUSION
The facts and evidence submitted by the applicant do not support the grounds for invalidity under Article 25(1)(b) CDR; therefore, the application is rejected.

De bolvormige lippenbalsem:

CONCLUSION
The facts and evidence provided by the applicant support the grounds for invalidity under Article 25(1)(b) in conjunction with Articles 6 CDR; therefore, the application is upheld and the RCD is declared invalid.

IEF 15720

Onrechtmatige uiting directeur IND jegens Eritrese tolken

Vrz. Rechtbank Amsterdam 24 februari 2016, IEF 15720 (Tolken tegen IND)
Uitspraak ingezonden door Quirijn Meijnen, Leopold Meijnen Oosterbaan Advocaten. Onrechtmatige publicatie. Eisers zijn afkomstig uit Eritrea en werkzaam als tolk voor de IND. De directeur van IND heeft in NRC Handelsblad de uitspraak gedaan dat eisers zijn weggestuurd bij de IND, omdat zij banden zouden hebben met het regime van Eritrea. De uitlating van de directeur van de IND vindt onvoldoende steun in de feiten en wordt onrechtmatig geacht. Niettemin zal de vordering tot rectificatie worden afgewezen, omdat dit meer verwarring zou zaaien dan zou rechtzetten. Eisers zijn daarnaast voldoende gerehabiliteerd, doordat zij in de toekomst naar dit vonnis kunnen verwijzen.

4.4 "Een sterke schijn van betrokkenheid bij het regime” is inderdaad niet hetzelfde als "banden met het regime". "Banden met het regime” duidt op daadwerkelijke betrokkenheid, terwijl volgens het rapport van de IND en de daarop gebaseerde brieven 'slechts’ sprake is van de (sterke) schijn van betrokkenheid. In zoverre vindt de uitlating van gedaagde onvoldoende steun in de feiten en wordt deze onrechtmatig geacht jegens eisers. Gedaagde (dan wel de IND) kunnen hierop worden aangesproken, omdat uit de onder 2.13 geciteerde e-mailcorrespondentie volgt en ook niet door de IND is weersproken dat gedaagde en zijn woordvoerder de tekst van het interview van tevoren onder ogen hebben gekregen en hebben goedgekeurd. Gedaagde heeft daarmee de bewoordingen in het interview tot de zijne gemaakt. Dit laatste geldt overigens niet voor de zinsnede "Dat vond ik heel erg”, omdat die (volgens de verklaring van de IND ter zitting) niet voorkwam in de door de IND goedgekeurde concepttekst.

4.5 Niettemin zal de vordering tot rectificatie worden afgewezen. Wil een eventuele rectificatie een juist beeld geven, dan zal daarin niet alleen moeten staan dat de IND in het interview ten onrechte heeft beaamd dat eisers banden hebben met het regime in Eritrea, maar ook dat de IND is gebleken van een sterke schijn van betrokkenheid van eisers bij het regime. En dergelijke rectificatie zou bijna vijf maanden na publicatie van het interview meer verwarring zaaien dan rechtzetten. Daarbij is van belang - en wordt hier nog eens met zoveel woorden vermeld - dat de IND ter zitting uitdrukkelijk heeft bevestigd dat uit de onderzoeken niet naar voren is gekomen dat eisers banden hebben met het Eritrese regime, noch dat zij in concrete gevallen informatie hebben doorgespeeld aan dat regime, of dat zij anderszins in de uitoefening van hun functie als tolk niet integer zouden hebben gehandeld. Eisers kunnen de beschuldiging dat zij banden hebben met het regime in de toekomst dan ook weerleggen door naar dit vonnis te verwijzen, waarmee zij voorshands voldoende zijn 'gerehabiliteerd'.
IEF 15718

Desir maakt inbreuk op IE-rechten Noosa

Rechtbank Den Haag 24 februari 2016, IEF 15718; ECLI:NL:RBDHA:2016:1831 (Noosa tegen Desir)
Uitspraak ingezonden door Marlou van de Braak, HOYNG ROKH MONEGIER. Auteursrecht. Modelrecht. Merkenrecht. Noosa houdt zich bezig met het ontwerp, de productie en de verhandeling van sieraden en modeaccessoires. De riemen en armbanden worden gekenmerkt door zogenaamde chunk drukkers. Desir biedt tevens riemen en armbanden aan waar drukkers op kunnen worden geplaatst. De rechtbank beveelt Desir om iedere inbreuk op het Gemeenschapsmodel brede riem en enkele armband van Noosa in de Europese Unie te staken. Hetzelfde geldt voor inbreuk op de auteursrechten van Noosa op haar dubbele armband en smalle riem in Nederland en de inbreuk op het Gemeenschapswoordmerk CHUNK van Noosa in de Europese Unie. Tevens zal Desir een rectificatie op haar website moeten plaatsen. De rechtbank verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de vordering tot nietigverklaring dan wel vervallenverklaring van de internationale merkregistratie voor het woordmerk CHUNK voor andere (niet EU-)landen. Daarnaast verklaart de rechtbank het Beneluxwoordmerk CHUNK, het Gemeenschapswoordmerk CHUNK en de internationale merkregistratie voor het woordmerk CHUNK voor zover geldig voor de Europese Unie vervallen voor de drukknopen.

6.1 Beveelt Desir om binnen 2 werkdagen na betekening van dit vonnis iedere inbreuk op het Gemeenschapsmodel brede riem (001250088-0001) en het Gemeenschapsmodel enkele armband (001259378-000 1) van Noosa  in de Europese Unie te staken en gestaakt te houden;

6.2 beveelt Desir om binnen 2 werkdagen na betekening van dit vonnis iedere inbreuk op de auteursrechten van Noosa op haar dubbele armband en smalle riem in Nederland te staken en gestaakt te houden;

6.3. beveelt Desir om binnen 2 werkdagen na betekening van dit vonnis iedere inbreuk op het Gemeenschapswoordmerk CHUNK (011681525) van Noosa in de Europese Unie te staken en gestaakt te houden;

6.8. beveelt Desir om binnen 3 werkdagen na betekening van dit vonnis op haar website www.desir.nl en alle subsites (“landensites”) hiervan, gedurende vier weken onafgebroken de volgende tekst te plaatsen, volledig zichtbaar bij opening van de website, zonder dat de bezoeker daarvoor dient te scrollen, in een goed leesbaar zwart lettertype met lettergrootte 12, op een neutrale, contrasterende achtergrond, conform goed drukkersgebruik, het logo van Desir bevattend, niet voorzien van enige aanvulling, wijziging of commentaar: (…)

6.16. verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de vordering tot nietigverklaring dan wel vervallenverklaring van de internationale merkregistratie voor het woordmerk CHUNK, geregistreerd op 28juni 2012 onder nummer 1142072, voor zover dit gelding heeft in Noorwegen, Zweden, Turkije, Australië en de Verenigde Staten van Amerika;

6.17. verklaart vervallen het Beneluxwoordmerk CHUNK ingeschreven op 7 maart 2014 onder nummer 1239138, het Beneluxwoordmerk CHUNK ingeschreven op 26 maart 2013 onder nummer 0935137, het Gemeenschapswoordrnerk CHUNK ingeschreven op 22 augustus 2013 onder nummer 011681525 en de internationale merkregistratie voor het woordmerk CHUNK, geregistreerd op 28 juni 2012 onder nummer 1142072, voor zover geldig voor de Europese Unie, ieder van deze merken uitsluitend voor de waar “drukknopen”.

Lees de uitspraak hier (pdf/html)

IEF 15717

Andersgeplaatste tweestreep positiemerk toch wel visueel gelijk aan Adidas' driestreep

HvJ EU 17 februari 2016, IEF 15717; C-396/15P ; ECLI:EU:C:2016:95 (Shoe Branding Europe en Adidas)
Merkenrecht. Positiemerk. Adidas heeft met succes beroep aangetekend (T-145/14) na oppositie gevoerd tegen de positiemerkregistratie bestaande uit twee paralelle strepen op de zijkant van een schoen; de latere merkregistratie levert verwarringsgevaar op en wordt geweigerd. Het OHIM heeft ten onrechte geoordeeld dat de merken visueel niet-gelijk waren. Er is sprake van: 'parallel sloping stripes, equidistant, of the same width, contrasting with the base colour of the shoe, placed on the outside of the shoe'. Het hoger beroep door Shoe Branding wordt afgewezen, zodat het merk afgewezen blijft.

Lees ook het persbericht

IEF 15716

Geen sprake van stalking Pretium door journalist

Rechtbank Den Haag 24 februari 2016, IEF 15716; ECLI:NL:RBDHA:2016:1664 (Pretium c.s. tegen Olsthoorn)
Mediarecht. Stalking. Onzorgvuldig handelen. Pretium is een aanbieder van telecommunicatie en stelt dat Olsthoorn, professioneel freelancejournalist, onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door stalking, het uiten van ongefundeerde beschuldigingen en het uitlokken van belastende uitspraken. De rechtbank is van oordeel dat Olsthoorn niet onrechtmatig heeft gehandeld. Pretium heeft onvoldoende concrete feiten gesteld die de stelling ondersteunen dat Olsthoorn zich schuldig heeft gemaakt aan stalking. Bovendien moet worden meegewogen dat Olsthoorn is opgetreden als journalist en hem een beroep op de vrijheid van meningsuiting toekomt. Daarnaast heeft Olsthoorn zich voldoende ingespannen om de gegrondheid van bepaalde aannames te onderzoeken. Het stond hem tevens vrij zijn gesprekspartners te bevragen om zijn aannames te verifiëren. De rechtbank wijst de vorderingen van Pretium c.s. af.

 

4.9. Artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht stelt belaging (ook wel stalking genoemd) strafbaar en luidt:
Hij, die wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen wordt, als schuldig aan belaging, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie.
Pretium c.s. hebben onvoldoende concrete feiten gesteld die de stelling kunnen ondersteunen dat Olsthoorn zich jegens Pretium c.s. schuldig heeft gemaakt aan de door dit artikel strafbaar gestelde gedraging. De door Pretium c.s. in de dagvaarding omschreven gedragingen van Olsthoorn voldoen niet aan de vereisten voor toepasselijkheid van dat artikel. Uit die omschrijvingen blijkt niet van stelselmatige inbreuk op een persoonlijke levenssfeer (van wie dan ook) noch van dwang. Hieraan voegt de rechtbank nog toe dat ook in dit verband moet worden meegewogen dat Olsthoorn is opgetreden als journalist en dat hem een beroep op de vrijheid van meningsuiting toekomt, waaronder de actieve journalistieke informatiegaring wordt geschaard.

4.11. Gebleken is dat Olsthoorn zich heeft ingespannen om - buiten het beeld van het publiek - de gegrondheid van bepaalde door de media en informatie uit anonieme bronnen gevoede aannames te onderzoeken, te weten dat zowel Pretium als Delphi zich welbewust op ouderen richten omdat zij een kwetsbare doelgroep vormen, dat Delphi vertrouwelijke donateursbestanden van haar klanten aan Pretium doorspeelt, dat Pretium die bestanden misbruikt voor eigen marketingdoeleinden en dat Pretium de kwetsbaarheid van demente bejaarden misbruikt door hen tegen hun wil een abonnement te doen afsluiten en dat [eiser sub 2] zijn personeel onheus bejegent. Olsthoorn heeft dit onderzoek onder meer verricht door [eiser sub 2] en personen (zakelijke en persoonlijke relaties) in de omgeving van Pretium c.s. te benaderen met een verzoek om een interview en met enkele personen een interview te houden. Tussen partijen staat vast dat Olsthoorn daarbij telkens een beleefde en voorkomende benaderingswijze heeft gekozen.

4.13. Het stond en staat Olsthoorn verder vrij zijn gesprekspartners te bevragen om zijn aannames te verifiëren. Hierbij komt dat tijdens een interview in beginsel ook een kritische, prikkelende, controversiële, suggestieve of negatief ingeklede vraagstelling is toegestaan. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM omvat de uitingsvrijheid immers ook uitingen “that offend, shock or disturb”, terwijl de pers verder tot op zekere hoogte ook mag overdrijven of provoceren (zie laatstelijk EHRM 2 februari 2016, Appl.nr. 22947/13, ECLI:CE:ECHR:2016:0202JUD002294713, onderdeel 54.). Daarbij moet wel worden aangenomen dat het ook tijdens een interview in beginsel niet is toegestaan om ongefundeerde feitelijke beschuldigingen te uiten, en dat ook in dat geval heeft te gelden dat hoe ernstiger de beschuldiging is, des te meer deze moet zijn gegrond in voorhanden feitenmateriaal (vgl. in het geval van een publicatie HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801, ECLI:NL:HR:1983:AD2221, Gemeenteraadslid - X, m.nt. M. Scheltema). Immers, nu Olsthoorn juist persoonlijke en zakelijke relaties van Pretium c.s. heeft geïnterviewd, kan er gevoeglijk van worden uitgegaan dat Pretium c.s. daardoor in dat geval schade zouden kunnen lijden.

4.17. Alles overziende komt de rechtbank tot het oordeel dat Olsthoorn niet onzorgvuldig heeft gehandeld. Van onrechtmatig handelen is geen sprake; de gevraagde verklaring voor recht kan niet worden toegewezen. De rechtbank ziet in het voorgaande ook reden tot afwijzing van de gevorderde verboden.
IEF 15715

Geen merkbescherming voor Coca-cola-fles zonder groeven

Gerecht EU 24 februari 2016, IEF 15715; ECLI:EU:T:2016:94 (Coca Cola flesje zonder cannelures)
Merkenrecht. Uit het persbericht: Gerecht EU wijst het beroep van Coca-Cola voor de registratie van een Gemeenschapsmerk voor de contour van een flesje zonder zogenaamde cannelures of verticale groeven. Het merk heeft geen onderscheidend vermogen (ook niet door gebruik).

50      In casu lijken dergelijke aanwijzingen niet te bestaan. Het aangevraagde merk wordt immers gekenmerkt door zijn vorm met gewelfde contouren. Deze vorm geeft echter niet méér weer dan de som van de elementen waaruit het aangevraagde merk bestaat, namelijk een fles naar het voorbeeld van de meeste flessen op de markt. Een dergelijke vorm kan immers gewoonlijk worden gebruikt in de handel van de in de inschrijvingsaanvraag bedoelde waren. Hieruit volgt dat de wijze waarop de elementen van het onderhavige samengestelde merk zijn gecombineerd, dit merk evenmin onderscheidend vermogen kan verlenen (zie in die zin arrest Vorm van bierfles, punt 38 supra, EU:T:2004:120, punt 32).

51      Het aangevraagde merk vormt bijgevolg slechts een variant op de vorm en de verpakking van de betrokken waren op basis waarvan de gemiddelde consument de betrokken waren niet van de waren van andere ondernemingen zal kunnen onderscheiden [zie in die zin arresten van 17 december 2008, Somm/BHIM (Zonwerend afdak), T‑351/07, EU:T:2008:591, punt 27, en 16 september 2009, Alber/BHIM (Handgreep), T‑391/07, EU:T:2009:336, punt 60].

52      De kamer van beroep heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat de gemiddelde consument van de Unie het aangevraagde merk, in zijn geheel beschouwd, slechts zou waarnemen als een variant op de vorm en de verpakking van de waren waarvoor inschrijving van dat merk is aangevraagd.

53      Aan deze oplossing wordt niet afgedaan door het argument dat de kamer van beroep het aangevraagde merk niet globaal heeft onderzocht. Met name uit punt 27 van de bestreden beslissing blijkt immers dat de kamer van beroep het aangevraagde merk heeft beoordeeld gelet op „het geheel van de kenmerken van [verzoeksters] recipiënt”. In punt 35 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep ook aangegeven dat „het algemene overzicht van de door [verzoekster] vermelde kenmerken geen totaalindruk wekte die het aangevraagde teken onderscheidend vermogen kan verlenen”.

IEF 15714

Conclusie AG over mededeling aan publiek van recreatieruimte van revalidatiecentrum

Conclusie AG HvJ EU 23 februari 2016, IEF 15714; ECLI:EU:C:2016:109 (Reha Training tegen GEMA)
Prejudiciële vragen gesteld over mededeling aan publiek van recreatieruimte van revalidatiecentrum [IEF 14939]. Auteursrecht. Collectief beheer. Conclusie AG:

1) Het begrip ‚mededeling aan het publiek’ als bedoeld in artikel 3, lid 1, van [InfoSoc richtlijn 2001/29/EG], en in artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom, moet worden bepaald aan de hand van dezelfde beoordelingscriteria.

2)In een situatie als in het hoofdgeding aan de orde kan zowel artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 als artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 worden toegepast.

3)Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 en artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 moeten aldus worden uitgelegd dat in een situatie als in het hoofdgeding aan de orde, waarin de exploitant van een revalidatiecentrum in zijn ruimtes televisietoestellen plaatst waarnaar hij een zendsignaal doorgeeft zodat zijn patiënten televisieprogramma’s kunnen bekijken, sprake is van een ‚mededeling aan het publiek’.

Gestelde vragen IEF 14939:

1. Wordt de vraag of er sprake is van een mededeling aan het publiek in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 en/of in de zin van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 steeds beoordeeld volgens dezelfde criteria, namelijk dat
• een gebruiker met volledige kennis van de gevolgen van zijn gedrag handelt om derden toegang tot het beschermde werk te verlenen die deze zonder zijn tussenkomst niet hadden gehad,
• onder „publiek” een onbepaald aantal potentiële ontvangers wordt verstaan en dit verder moet bestaan uit een vrij groot aantal personen, waarbij er sprake is van „onbepaaldheid” wanneer het gaat om „personen in het algemeen” en dus niet om personen die tot een private groep behoren, en met „een vrij groot aantal personen” wordt bedoeld dat een zekere deminimisdrempel moet worden overschreden, en een te klein of zelfs onbeduidend aantal personen dus niet voldoet aan het criterium, waarbij het in dit verband niet enkel relevant is hoeveel personen tegelijk toegang hebben tot hetzelfde werk, maar ook hoeveel personen er opeenvolgend toegang toe hebben;
• het werk wordt medegedeeld aan een nieuw publiek, dit wil zeggen aan een publiek waarmee de auteur van het werk geen rekening heeft gehouden wanneer hij toestemming heeft verleend voor het gebruik ervan via de mededeling aan het publiek, tenzij de latere mededeling gebeurt volgens een specifieke technische werkwijze die verschilt van de werkwijze voor de oorspronkelijke mededeling en
• het niet onbelangrijk is of de betrokken gebruikshandeling een winstoogmerk heeft, en of het publiek ontvankelijk is voor deze mededeling en deze niet louter toevallig „opvangt”, waarbij dit geen dwingende voorwaarde is voor een mededeling aan het publiek?

2. Moet in gevallen zoals in het hoofdgeding, waarin de exploitant van een revalidatiecentrum in zijn ruimtes televisietoestellen installeert, daarnaar een zendsignaal doorgeeft en er zo voor zorgt dat de televisie-uitzendingen kunnen worden bekeken, de vraag of er sprake is van een mededeling aan het publiek worden beoordeeld op grond van het begrip „mededeling aan het publiek” van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 of van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115, wanneer met de televisie-uitzendingen die kunnen worden bekeken de auteursrechten en de naburige rechten van een groot aantal betrokkenen, in het bijzonder componisten, tekstschrijvers en muziekuitgevers, maar ook uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en auteurs van literaire werken en hun uitgeverijen worden getroffen?

3. Is er in gevallen zoals in het hoofdgeding, waarin de exploitant van een revalidatiecentrum in zijn ruimtes televisietoestellen installeert, daarnaar een zendsignaal doorgeeft en er zo voor zorgt dat de televisie-uitzendingen kunnen worden bekeken, sprake van een „mededeling aan het publiek” overeenkomstig artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 of overeenkomstig artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115?

4. Wanneer voor gevallen zoals in het hoofdgeding wordt bevestigd dat er sprake is van een mededeling aan het publiek in die zin: Handhaaft het Hof zijn rechtspraak dat er in het geval van mededeling van beschermde fonogrammen in het kader van radio-uitzendingen voor patiënten in een tandartspraktijk (zie arrest SCF van 15 maart 2012, C-135/10, EU:C:2012:140) of soortgelijke inrichtingen geen sprake is van een mededeling aan het publiek?

Op andere blogs:
IPKat

IEF 15713

Overleggen van vernieuwingscertificaat door Kicktipp volstaat om merk te bewijzen

Gerecht EU 5 februari 2016, IEF 15713; ECLI:EU:T:2016:69 (Kicktipp tegen OHIM en Società Italiana Calzature Srl)
Uitspraak ingezonden door Paul Geerts, Rijksuniversiteit Groningen. Kicktipp heeft een aanvraag ingediend voor de inschrijving van een gemeenschapmerk bij OHIM. Volgens het gerecht is de indiening van een vernieuwingscertificaat voldoende om het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van een merk te bewijzen, indien het de daartoe vereiste informatie bevat. Daarnaast is het gerecht van mening dat een groot deel van het Italiaanse publiek niet geacht kan worden te weten wat de Engelse woorden 'kick' en 'kicker' betekenen.

65. It follows from the foregoing that the submission of a renewal certificate is sufficient to establish the existence, validity and scope of protection of the mark on which the opposition is based, if it contains all the information necessary for that purpose.

118. Concerning the applicant’s argument that the word ‘kick’ is part of basic English vocabulary, the following points should be noted. While it is true that a large proportion of consumers in the European Union has some knowledge of basic English vocabulary (see, to that effect, regarding the English words ‘star’, ‘snack’ and ‘food’, judgment of 11 May 2010 in Wessang v OHIM — Greinwald (star foods), T‑492/08, EU:T:2010:186, paragraph 52), the words ‘kick’ and ‘kickers’ cannot be regarded as part of that basic vocabulary (see, to that effect, regarding the word ‘kickers’, judgment of 19 April 2013 in Hultafors Group v OHIM — Società Italiana Calzature (Snickers), T‑537/11, EU:T:2013:207, paragraph 50). The applicant’s argument that the Italian public is sports-oriented is not in itself sufficient to establish that the English words ‘kick’ and ‘kicker’ will be generally understood by Italian consumers.