IEF 22166
30 juli 2024
Uitspraak

HvJ EU: Servier

 
IEF 22165
30 juli 2024
Uitspraak

Bunq maakt geen inbreuk op "Easy-merken" Easygroup

 
IEF 22164
30 juli 2024
Uitspraak

Rijschool gebruikt verwarrende handelsnaam

 
IEF 15483

Kangeroeschoen is geen vormmerk

Gerecht EU 26 november 2015, IEF 15483; T-390/14; ECLI:EU:T:2015:897 (KANGOO JUMPS)
Positie/vormmerk. Établissement Amra vraagt een gemeenschapspositiemerk aan voor Kangoo Jumps, dat wordt geweigerd op absolute gronden vanwege het ontbreken van onderscheidend vermogen. Het beroep wordt afgewezen. Het aangevraagde merk is slechts de som van elementen die een technische, functionele of ornamentele rol vervullen en daarom geen herkomstfunctie heeft.

22      In that connection, first, it should be recalled that it is clear from the case-law that, in so far as the applicant relies on the distinctive character of the mark applied for, notwithstanding the examiner’s findings, the onus is on the applicant to provide specific and substantiated evidence that the trade mark applied for has an intrinsic distinctive character, since it is much better placed to do so, given its thorough knowledge of the market (see judgments of 15 March 2006 in Develey v OHIM (Shape of a plastic bottle), T‑129/04, ECR, EU:T:2006:84, paragraphs 19 and 21 and the case-law cited, and 15 June 2010 in X Technology Swiss v OHIM (Orange colouring of the toe of a sock), T‑547/08, ECR, EU:T:2010:235, paragraph 43 and the case-law cited).

23      Furthermore, it should be observed that when the Board of Appeal finds that the mark applied for has no intrinsic distinctive character, it may base its examination on the facts arising from practical experience generally acquired from the marketing of general consumer goods which are likely to be known by anyone and are, in particular, known by the consumers of those goods. In such cases, the Board of Appeal is not obliged to give examples of such practical experience (see judgments of 3 February 2011 in Gühring v OHIM (Combination of the colours broom yellow and silver grey), T‑299/09 and T‑300/09, EU:T:2011:28, paragraph 36 and the case-law cited, and of 19 September 2012 in Fraas v OHIM (Tartan pattern in dark grey, light grey, black, beige, dark red and light red), T‑50/11, EU:T:2012:442, paragraph 27).

24      Therefore, in the light of the case-law cited in paragraphs 22 and 23 above, it must be held, first, that it is indeed for the applicant to provide specific and substantiated evidence establishing the distinctive character of the mark applied for and, second, that the Board of Appeal could, where appropriate, base its reasoning on practical experience generally acquired from the marketing of general consumer goods, the goods covered by the mark applied for belonging to that category.

25      Second, it should be recalled that novelty or originality are not relevant criteria for the assessment of the distinctive character of a trade mark, so that, in order for a trade mark to be registered it is not sufficient for it to be original, but it must differ substantially from the basic shapes of the goods concerned, commonly used in trade, and that it does not appear as a simple variant of those shapes (see judgments of 14 September 2009 in Lange Uhren v OHIM (Geometric shapes on a watch face), T‑152/07, EU:T:2009:324, paragraph 71 and the case-law cited and of 11 July 2013 in Think Schuhwerk v OHIM (Red shoe lace end caps), T‑208/12, EU:T:2013:376, paragraph 47).

26      As OHIM rightly states, it cannot be held that the applicant’s trade mark, which is essentially composed of two arching springs separated by elastic plastic straps, departs significantly from the basic shape of the goods concerned. The way in which the elements of the mark applied for are combined cannot confer on it a distinctive character. The mark applied for therefore consists of a simple variation of the basic shapes of the goods concerned. The fact that various models of rebound boots exist on the market does not give the model covered by the mark applied for a distinctive character. Even if the lower part of the model of the applicant’s rebound boots could be regarded as unusual that is not sufficient, in the present case, to influence the overall impression made by the mark applied for to such a degree that it could be said to depart significantly from the norm or customs of the sector and thereby to be capable of fulfilling its essential function.

27      Third, it must be stated that the word and figurative elements of the mark applied for, namely the expression ‘kangoo jumps’, placed on the upper and lower spring layer and the groups of letters ‘kj’ and ‘xr’ appearing on the ends of the intermediate elastic plastic straps are extremely minor in the mark applied for, regardless of the quality of the representation of the latter provided by the applicant and, therefore, they are of such a superficial nature that they do not bring any distinctive character to the mark applied for as a whole. In the present case, such elements do not present any aspect enabling that mark to accomplish its essential function as regards the goods and services concerned by the application for registration.

28      Fourth, as regards the argument, that the relevant public is easily able to recognise the shape of the spring mounted on the applicant’s rebound boots as that shape appears in different media such as video clips, magazines or promotional articles, which show that rebound boots carrying the mark applied for are widely distributed in the European Union, it suffices to hold that at no time has the applicant claimed the existence of distinctive character acquired through use, for the goods for which registration is sought, within the meaning of Article 7(3) of Regulation No 207/2009. Furthermore, the applicant has not produced any evidence to show that its presence on the market could establish in itself that the mark applied for had intrinsic distinctive character within the meaning of the case-law cited in paragraph 22 above.

29      Therefore, the finding of the Board of Appeal, in paragraph 30 of the contested decision, that the mark applied for as a whole is only the sum of various elements fulfilling a technical, functional or ornamental role and that it is accordingly not capable of indicating the origin of the goods must be upheld.

IEF 15482

Tweets over Joden beledigend en onnodig grievend

Rechtbank Den Haag 17 september 2015, IEF 15482; ECLI:NL:RBDHA:2015:12631 (Tweets over Joden)
Mediarecht. Art. 137c Strafrecht, groepsdiscriminatie; beledigende tweets over joden in het kader van publieke debat zijn onnodig grievend. Dat verdachten zijn mening geeft ontneemt in de maatschappelijke context  niet het beledigende karakter. Verdacht wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van ÉÉN (1) WEEK een voorts tot een geldboete van € 250,00.

Stap 1: Beledigend. (...) Ten aanzien van de overige tweets ligt dit anders. Verdachte spreekt in deze tweets over “zionisten(zwijnen)” en bezigt termen als “Joods geteisem”, “Likudniks”, “gevaarlijk rotvolk”, “barbaarse Joodse”, “Half Israël” en “Joodse lobbyisten”, waarbij hij telkens in dezelfde tweet een directe link legt naar termen als “1000 kuub gas”, “De Duitsers”, “in kampen op te sluiten en te laten sterven als zwerfhonden”, “sterfkampen” of “Westerbork”.

Stap 2: Maatschappelijke context?
(...) Verdachte verwijst in zijn uitlatingen naar de holocaust en de Tweede Wereldoorlog en gebruikt daarnaast scheldwoorden als ‘rotvolk’ en ‘barbaars’. De politierechter is met de officier van justitie van oordeel dat verdachte zich door deze woorden onnodig grievend heeft uitgelaten over de groep joodse mensen wegens hun godsdienst. Verdachte nodigt zijn gesprekspartners bovendien niet uit om met hem een constructief debat aan te gaan. Hij geeft slechts zijn mening op een beledigende en onnodig kwetsende manier. Gezien de jurisprudentie van de Hoge Raad kan deze mening niet meer worden gezien als een functionele bijdrage aan het maatschappelijk debat.
De context waarbinnen verdachte de uitlatingen heeft gedaan, ontneemt dan ook niet het beledigende karakter daaraan.

Opzet
Door zijn standpunten op twitter te plaatsen, heeft verdachte willens en wetens het risico aanvaard dat zijn uitlatingen een negatief beeld over joden zouden oproepen. Dat verdachte zich bewust moet zijn geweest van het beledigende karakter van zijn opmerkingen blijkt niet alleen uit zijn verhoor, waarin hij zegt dat hij op deze manier zijn standpunten heeft weergegeven en dat hij achter zijn uitlatingen staat, maar dat ze in sommige gevallen inderdaad wel erg grof zijn, maar tevens uit zijn woordkeus die per definitie negatieve, beledigende associaties oproept.


Op andere blogs:
MediaReport

IEF 15480

Geen garantie BKR-verwijdering en toegestaan refererend merkgebruik

Vzr. Rechtbank Den Haag 27 november 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:13582 (Stichting BKR tegen Dynamiet)
Merkenrecht. Misleidende reclame. BKR is een stichting die onder meer het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) beheert en woordmerkhouder van 'BKR' is. Via Adwords, haar website en Facebook plaatst zij mededelingen dat zij alle (terechte en onterechte) registraties bij het BKR kan (laten) verwijderen. In reclame-uitingen wordt gewoonlijk gebruik gemaakt van korte, compact geformuleerde zinnen die de kern van hetgeen de reclamemaker wil communiceren weergeven; de consument wordt duidelijk gemaakt dat verwijdering niet zonder meer gegarandeerd is. BKR onderkent dat Dynamiet zich kan beroepen op refererend merkgebruik en dus eerlijk gebruik in de handel (artikel 2.23 lid 1 BVIE, slotzin).

4.5. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. In reclame-uitingen wordt gewoonlijk gebruik gemaakt van korte, compact geformuleerde zinnen die de kern van hetgeen de reclamemaker wil communiceren weergeven. De gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument is hiermee bekend en zal naar het oordeel van de voorzieningenrechter de stelling van Dynamiet dat zij (terechte en onterechte) BKR-registraties kan verwijderen niet opvatten in die zin dat Dynamiet zelf die handelingen verricht die voor de daadwerkelijke verwijdering noodzakelijk zijn. De reclame-uitingen zoals onder meer weergegeven onder 2.8 zijn daarom niet om die reden misleidend te noemen. Hierbij speelt tevens een rol dat ook BKR zich bedient van de uiting “Registratie verwijderen”, terwijl zij naar eigen zeggen evenmin daar zelfstandig toe in staat is. Alleen de kredietverstrekker die de registratie verrichtte kan dit, aldus BKR. Tot slot wordt naar voorlopig oordeel in het vervolg van de website van Dynamiet voldoende duidelijk gemaakt dat zij een juridische dienstverlener is die een bemiddelende rol vervult bij het betwisten van BKR registraties. Een gemiddelde geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument zal daaruit afleiden dat Dynamiet niet zelf de registraties verwijdert.

4.6. Wat betreft de claim van Dynamiet dat zij terechte BKR-registraties kan verwijderen spitst het geschil tussen partijen zich toe op de vraag in welk geval sprake is van terechte registraties. Het standpunt van BKR komt er naar de kern genomen op neer dat ingeval geoordeeld wordt dat een registratie moet worden verwijderd deze onterecht is, zodat de claim van Dynamiet onjuist is. De voorzieningenrechter is evenwel met Dynamiet van oordeel dat van een terechte registratie kan worden gesproken indien op het moment dat deze registratie voor het eerst plaatsvond werd voldaan aan de daaraan gestelde criteria. Onbetwist is dat het mogelijk is dat een latere belangenafweging ertoe leidt dat een dergelijke registratie alsnog wordt verwijderd, zoals in de hiervoor genoemde Santander-zaak. Het daarvoor kernachtig gebruiken van de uitdrukking “terechte BKR-registratie verwijderen” acht de voorzieningenrechter niet misleidend. Zelfs tot het moment dat het verzoek tot verwijdering van de registratie wordt ingediend, is immers sprake van een terechte registratie. Het is pas de door betrokkene overgelegde aanvullende informatie over zijn specifieke belangen, die maakt dat de kredietverstrekker de registratie dient te herbeoordelen en desnodig te verwijderen (Santander r.o. 3.3). Voor zover BKR betoogt dat ten onrechte de indruk wordt gewekt dat iedere (terechte) BKR-registratie kan worden verwijderd, is de voorzieningenrechter van voorlopig oordeel dat Dynamiet op haar website dit beeld – zo dit al zou zijn ontstaan – in voldoende mate corrigeert. De onder 2.9 weergegeven teksten op de website maken de consument die zijn BKR-registratie wenst te laten verwijderen in voldoende mate duidelijk dat verwijdering niet zonder meer gegarandeerd is.

Merkenrecht
4.8. BKR onderkent dat Dynamiet zich kan beroepen op refererend gebruik van het teken BKR maar stelt dat er geen sprake is van eerlijk gebruik in de handel (artikel 2.23 lid 1 BVIE, slotzin) omdat er sprake is van misleiding. Zij verwijst daarbij naar hetgeen zij daarover aangaande misleidende reclame heeft gesteld. Aangezien hiervoor is overwogen dat van misleidende reclame geen sprake is, kan het beroep van BKR op haar merkrechten haar daarom evenmin baten.
IEF 15479

Ontoereikende onthoudingsverklaringen voor inbreuk Octo-lamp

Vzr. Rechtbank Den Haag 26 november 2015, IEF 15479; ECLI:NL:RBDHA:2015:13519 (Secto Design tegen Lforlight)
Uitspraak mede ingezonden door Daan van Eek, Hoogenraad & Haak. Auteursrecht. Merkenrecht. Secto is licentiehouder voor de in 2005 openbaargemaakte Octo-lamp en heeft merken SECTO en OCTO ingeschreven. LforLight brengt de Octo-lamp op de markt. De eenzijdig opgestelde onthoudingsverklaringen van LforLight zijn echter niet toereikend voor Secto, de lampen zijn niet omschreven en de boete is te laag. Dus er is nog belang, er volgt toewijzing van auteursrecht- en merkenrechtelijke vorderingen.

3.2. Daartoe heeft Secto c.s. het volgende gesteld. De verhandeling van de inbreukmakende lampen door LforLight maakt inbreuk op de merk- en auteursrechten van Secto c.s. Dat er een inbreuk heeft plaatsgevonden wordt door LforLight erkend. De eenzijdig opgestelde onthoudingsverklaringen van LforLight zijn echter niet acceptabel voor Secto c.s. In de onthoudingsverklaring staat bijvoorbeeld geen duidelijke omschrijving van de inbreukmakende lampen en de boete van € 500,-- is te laag. Secto c.s. heeft een spoedeisend belang bij de door haar gevorderde voorzieningen teneinde de inbreuk te beëindigen. Secto c.s. wenst voorts direct actie te ondernemen teneinde de verdere verhandeling van de inbreukmakende lampen tegen te gaan. Van Secto c.s. kan niet worden gevergd dat zij de uitkomst van een bodemprocedure of eventuele schadestaatprocedure moet afwachten voordat zij de door LforLight onrechtmatig verkregen winst, of althans een voorschot daarop, ontvangt.
3.3. LforLight voert de volgende verweren. Secto c.s. heeft de dagvaarding te laat verstuurd. Daarnaast heeft de oproeping door Secto c.s. verkeerd plaatsgevonden. Bovendien heeft Secto c.s. geen spoedeisend belang bij haar vorderingen, aangezien LforLight reeds voldaan heeft aan hetgeen door Secto c.s. wordt gevorderd. Zo heeft LforLight verklaard zich te onthouden van iedere inbreuk op de auteursrechten en Gemeenschapsrechten van Secto c.s. Ook heeft LforLight een volledige, juiste opgave verstrekt van de gegevens die beschikbaar waren over de leverancier(s) van de lampen, het aantal ingekochte lampen, het aantal verkochte lampen, het aantal lampen op voorraad en de berekening van de behaalde winst.
IEF 15478

Conclusie AG: Vernietig arrest Hof in Ryanair-PR Aviation

Conclusie AG 27 november 2015, IEF 15478 (Ryanair tegen PR Aviation)
Conclusie ingezonden door Arnout Groen, Hofhuis Alkema Groen; Bas Le Poole, Le Poole Bekema; Thijs van Aerde, Houthoff Buruma. Screen scraping. Databankenrecht. Deze in 2008 gestarte databankzaak over screen scraping' door PR Aviation van Ryanaks website komt terug na prejudiciële verwijzing uit Luxemburg [IEF 14557] en is na beantwoording van de door Uw Raad [IEF 13438] gestelde vraag op zich ambachtelijk niet ingewikkeld meer, al ziet PR Aviation dat anders. De zaak heeft door Uw vraag en het antwoord daarop (met als kem dat art. 24a Aw niet in de weg staat aan contractuele gebruiksbeperkingen van deze databank, zoals het hof [IEF 11064] wel had aangenomen) een hele andere wending gekregen. De AG concludeert tot vernietiging van het arrest van het Hof.

4.3 Dat betekent voor onze zaak het volgende. Onderdeel 1 faalt (al verworpen in het verwijzingsarrest), onderdeel 2 slaagt uiteindelijk (net als de meeste veegklachten uit onderdeel 3). De kosten van de verwijzingsprocedure bij het HvJEU en de kosten gemaakt in de cassatieprocedure na verwijzing zien volledig op onderdeel 2. Onderdeel 2 ziet op verwerping door het hof van de wanprestatiegrondslag: commercieel gebruik van de databank door PR Aviation in strijd met de overeengekomen gebruiksvoorwaarden. Het hof baseert die verwerping weliswaar op art. 24a lid 3 Aw, dat aanleiding vormde tot het stellen van een prejudiciële vraag over de reikwijdte van de Databankenrichtiijn, maar dat maakt niet dat daarmee de wanprestatiegrondslag "van kleur verschiet" en opeens een vordering wordt die ziet op handhaving van IE-rechten. Een dergelijke op wanprestatie gebaseerde vordering kan niet leiden tot een proceskostenveroordeling volgens art. 1019h Rv. De afwijzing van de primaire IE-grondslag, waar onderdeel 1 op leest, leidt zoals we hebben gezien niet tot een component art. 1019h Rv "verrekening" of iets dergelijks ten gunste van de uiteindelijke verliezer van de procedure. Ryanair wint op een niet IE-grondslag, wat in cassatie volgens mij moet resulteren in een proceskostenveroordeling volgens het liquidatietarief.
IEF 15477

The Legal Aspects Of 3D Printing From A European Perspective

White paper ‘The Legal Aspects Of 3D Printing From A European Perspective’.
Bijdrage ingezonden door Willem Balfoort, Natascha van Duuren, Teun Pouw, De CLERCQ Advocaten Notarissen. This white paper discusses the extent to which current laws and regulations address legal issues raised in the wake of the rapid development in the area of 3D printing. The emphasis lies on the issues that arise from intellectual property law (IP), and more specifically copyright law, patent law, design rights law, and trademark law. In addition to these IP issues, this white paper also discusses the doctrine of product liability as it relates to 3D printing.
Lees verder

IEF 15476

Geen verwijdering persbericht AFM-site of staking 'internetcampagne'

Vrz. Rechtbank Amsterdam 16 oktober 2015, IEF 15476; ECLI:NL:RBAMS:2015:8380 (Optieclub.nl tegen Stichting AFM)
Mediarecht. Adwords. Optieclub.nl verhandelt via haar website zogenoemde ‘binaire opties’, haar AFM-vergunningsaanvraag werd afgewezen. Het CBb besluit en geeft een persbericht af met als kop “AFM moet vergunning verlenen aan Optieclub.” De AFM heeft de vergunning alsnog afgegeven en daarover bericht. Optieclub vordert verwijdering van mededelingen op AFM-website en staken internetcampagne met adwords. Het bericht van 1 april is niet onrechtmatig en er is geen spoedeisend belang bij verwijdering of aanpassing. Gezien de gemotiveerde betwisting door de AFM dat zij geen adwords gebruikt, is onderzoek naar de technische werkwijze van Google Adwords in kort geding geen plaats. De vorderingen worden afgewezen.

4.10. Volgens Optieclub.nl voert de AFM een gerichte campagne, door ‘optieclub’ op te geven als zoekwoord voor Google Adwords, zodat het publiek dat de naam ‘optieclub’ googelt meteen terecht komt bij het nieuwsbericht met de gewraakte berichtgeving over Optieclub.nl. AFM heeft deze stelling echter gemotiveerd betwist. Zij stelt het woord ‘optieclub’ niet als zoekwoord aan Google te hebben opgegeven. Wel is het volgens haar mogelijk dat Google dit zoekwoord automatisch als ‘adword’ genereert, via de zogenoemde ‘Dynamic search’ methode, wat ertoe kan leiden dat de bezoeker naar de AFM pagina wordt doorgeleid.
4.11. Zonder nader onderzoek naar de feiten, en de technische werkwijze van Google in dit verband, waarvoor dit kort geding zich niet leent, kan tegen de achtergrond van de betwisting van de AFM niet worden aangenomen dat de AFM een specifiek op Optieclub.nl gerichte campagne voert, waarmee een onrechtmatig handelen jegens Optieclub.nl zou zijn gegeven. De enkele verklaring van de medewerker van Team Nijhuis, weergegeven bij 2.9, is daartoe onvoldoende.
Voor het toewijzen van het door Optieclub.nl gevorderde verbod bestaat daarom evenmin voldoende grond. Ook deze vordering zal worden afgewezen.
IEF 15475

Nieuwheidsgebrek octrooi HP wegens afwezigheid structurele verschillen met stand van de techniek

Rechtbank Den Haag 25 november 2015, IEF 15476; ECLI:NL:RBDHA:2015:13401 (Hewlett-Packard tegen Digital Revolution)
Europees octrooi. Inbreuk en geldigheid. HP is houdster van EP 617. Zij stelt dat Digital Revolution door het aanbieden van een wezenlijk bestanddeel van de werkwijze van EP 617 inbreuk maakt dit octrooi en vordert een inbreukverbod. Volgens de rechter is, in het licht van VRO, vermeerdering grondslag van eis in conventie in strijd is met de goede procesorde. De geclaimde printercartridge wordt niet nieuw geoordeeld wegens afwezigheid structurele verschillen met stand van de techniek. Conclusie 1 van het octrooi wordt nietig verklaard en inbreuk is niet meer mogelijk. De vorderingen worden afgewezen.

4.15. Nu deze (naar hun aard) voor een ieder nieuwe verweren van Digital Revolution tegen de indirecte inbreuk door de procedurele keuzes van HP pas ter zitting aan de orde zijn gekomen, heeft de rechtbank zich daar ook niet, althans onvoldoende op kunnen voorbereiden, net zo min als HP zelf op de daartegen ad hoc door Digital Revolution gevoerde verweren. Het debat daarover is zodoende dermate summier geweest dat de rechtbank niet in staat is (gesteld) een weloverwogen en goed geïnformeerd oordeel over de gestelde indirecte inbreuk op conclusie 7 te vormen. Door de (fundamentele) grondslagwijziging is in wezen een nieuwe zaak ontstaan, die zich in dit geval niet met het door HP zelf aangevraagde (en ook niet door haar losgelaten) VRO-regime laat verenigen.

4.31. De rechtbank is van oordeel dat het gereserveerd, aangewezen of bestemd zijn van een of meer geheugenadressen voor bepaalde (typen) gegevens (om foutdetectiecodes te ontvangen en op te slaan) geen fysiek/structureel onderscheid impliceert ten opzichte van de Paulsen-cartridge. Het octrooi openbaart ook niet (expliciet of impliciet) dat de validatievelden structureel anders zijn dan de overige geheugenplaatsen. Het verschil in bestemming tussen validatievelden (voor foutdetectiecodes) en opslagdeel (voor gegevens betreffende de cartridge) impliceert ook niet enig structureel verschil tussen het geheugen voor validatievelden en het opslagdeel. Het onderscheid tussen deze delen is puur functioneel en wordt door (de controller van) de printer gemaakt. Ten aanzien van het andere door HP genoemde aspect van ‘geconfigureerd’ zijn, te weten het niet write protected zijn van een geheugenadres, geldt dat nergens uit blijkt dat de betreffende geheugenadressen van de Paulsen-geheugenchip write protected zouden zijn. Daarnaast heeft HP niet toegelicht wat een write protected geheugenadres structureel anders maakt dan een niet-write protected geheugenadres. Anders gezegd, niets verhindert (de controller van) de printer om de betreffende geheugenadressen in de geheugenchip van de Paulsen-cartridge de geoctrooieerde bestemmingen te geven.

4.32. De conclusie van het voorgaande is dat kenmerk f., hoewel ingekleed als een structureel kenmerk - in die zin dat ‘validatieveld’ en ‘opslagdeel’ structurele elementen suggereren - slechts een puur functioneel kenmerk is zonder implicaties voor de structuur van de geheugeneenheid. Er worden (door de controller van de printer bij gebruik) als het ware slechts ‘stickers’ geplakt op of namen gegeven aan bepaalde onderdelen van het geheugen. Daarmee kan dit kenmerk de geclaimde cartridge geen nieuwheid verschaffen ten opzichte van de Paulsen-cartridge.

IEF 15474

Uiting onvrede over schikking niet in strijd met afspraken

Hof Amsterdam 14 juli 2015, IEF 15474; ECLI:NL:GHAMS:2015:2965 (IQAccu.nl)
Mediarecht. Schikking. Op grond van een overeengekomen schikking dient appellant zich te onthouden van bepaalde mededelingen op website iqaccu.nl, op straffe van een boete. Anders dan de rechter oordeelde [IEF 12959], heeft appellant volgens het Hof de schikking niet geschonden en de boete niet verbeurd door haar onvrede over de schikking te uiten. Grieven worden toegewezen en vonnis wordt vernietigd.

3.3. De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep in conventie overwogen dat kern van het geschil de vraag betreft of [appellant] zich heeft gehouden aan wat tussen partijen is overeengekomen en is vastgelegd in het proces-verbaal. Volgens de voorzieningenrechter is dit niet het geval omdat [appellant] – in zijn onder 3.1 sub (iii) en/of (vi) genoemde berichten – de namen van [geïntimeerden] heeft genoemd en deze berichten bovendien onjuist zijn nu [appellant] daarin vermeldt dat hij door een rechter is veroordeeld tot betaling van een boete, terwijl het om afspraken gaat die partijen zelf hebben gemaakt en in het proces-verbaal zijn vastgelegd; daarbij hebben de mededelingen een insinuerend karakter, nu hij suggereert dat hij ten onrechte is ‘veroordeeld’ en spreekt over kwaliteits- en capaciteitsverschillen en onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij met het plaatsen van deze mededelingen een andere bedoeling had dan het in een kwaad daglicht stellen van [geïntimeerden] Daarmee is volgens de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat [appellant] de afspraken als vervat in het proces-verbaal heeft overtreden en de boete van € 10.000,= heeft verbeurd, terwijl de executie door [geïntimeerden] op grond van het proces-verbaal geen misbruik van recht oplevert. In reconventie heeft de voorzieningenrechter overwogen dat [appellant] zich niet heeft gehouden aan de afspraken als vervat in het proces-verbaal en dat – nu de daarin vastgelegde schikking betrekking had op verbeurde dwangsommen, in die schikking is overeengekomen dat [appellant] een boete zou verbeuren indien hij opnieuw ‘in de fout’ zou gaan en dit ook is gebeurd – een sterkere prikkel nodig is om [appellant] ertoe te bewegen zich te onthouden van de gewraakte mededelingen. Op grond van al het voorgaande heeft de voorzieningenrechter in conventie de gevraagde voorzieningen geweigerd en [appellant] veroordeeld in de proceskosten, en in reconventie [appellant] gelast – op straffe van verbeurte van een dwangsom – zich te onthouden van insinuerende, misleidende, ongefundeerde en/of onjuiste mededelingen op zijn website of via e-mails of via enig ander medium die direct betrekking hebben op [geïntimeerden] of [X] in persoon en/of op hun producten en/of op de tussen partijen gevoerde rechtszaken, waaronder dit kort geding, en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.

3.7. Met betrekking tot het eerste bericht (dat van 5 juni 2014) overweegt het hof dat dit niet kan worden gekwalificeerd als insinuerend, misleidend, ongefundeerd of onjuist. [appellant] geeft in dit bericht (naar zijn zeggen: via een derde) te kennen dat hij het (achteraf) niet eens is met, althans spijt heeft van, de bereikte schikking en met de procedurele gang van zaken ter zitting. Voor een willekeurige lezer is overigens slechts duidelijk dat [appellant] kennelijk bij een procedure voor de rechter betrokken is geweest en dat die procedure niet naar zijn tevredenheid is afgelopen. Dat het bericht in technisch-juridisch opzicht niet geheel juist is geformuleerd, maakt niet dat het bericht als onjuist in de zin van de in het proces-verbaal vervatte bepaling moet worden aangemerkt. Voor een willekeurige lezer ervan is daarnaast niet duidelijk dat dit bericht betrekking heeft op een procedure van [appellant] tegen [geïntimeerden] of [X] in persoon. Enigerlei naam wordt in het bericht niet genoemd. Het stond [appellant] bovendien vrij dit bericht aldus te publiceren omdat in het proces-verbaal, anders dan in het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van 8 augustus 2013, uitsluitend nieuwe mededelingen met het bedoelde karakter worden genoemd die betrekking hebben op [geïntimeerden] of [X] in persoon en daaronder niet mede worden begrepen (en/of) hun producten en/of de tussen partijen gevoerde rechtszaken. Een en ander gaat evenzeer op met betrekking tot het tweede bericht (dat van 18 en 19 juni 2014). Ook hiervoor geldt dat dit – naar de strekking ervan begrepen – op zichzelf niet onjuist is en evenmin als insinuerend, misleidend of ongefundeerd jegens [geïntimeerden] of [X] in persoon kan worden gekwalificeerd, omdat [appellant] hierin (slechts) zijn mening geeft over de gang van zaken tijdens en de uitkomst van een rechtszaak. Omdat krachtens het proces-verbaal het verbod op het doen van nieuwe mededelingen met het bedoelde karakter niet mede (en/of) betrekking had op producten en met name niet op tussen partijen gevoerde rechtszaken, stond het [appellant] op dat moment bovendien vrij mededelingen daaromtrent te doen en daarbij het proces-verbaal te publiceren. Anders dan [geïntimeerden] hebben betoogd, stond artikel 28 lid 3 Rv daaraan niet in de weg, omdat deze bepaling slechts betrekking heeft op de vraag aan wie afschriften van uitspraken door de griffier van een gerecht mogen worden verstrekt.

3.8. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat beide berichten, zowel afzonderlijk als in onderling verband en samenhang met elkaar beschouwd, niet tot de conclusie (kunnen) leiden dat [appellant] zich niet heeft gehouden aan de afspraken zoals vervat in het proces-verbaal, en met name niet dat [appellant] de in het proces-verbaal genoemde boete van € 10.000,= heeft verbeurd. Hiervan uitgaande hebben [geïntimeerden] geen rechtens te respecteren belang bij tenuitvoerlegging van het proces-verbaal op die grond en levert dit dus misbruik van bevoegdheid op. Een en ander heeft tot gevolg dat grief I tot en met grief V slagen.

IEF 15473

Overnemen van indeling webwinkel auteursrechtinbreuk

Rechtbank Rotterdam 25 november 2015, IEF 15473; ECLI:NL:RBROT:2015:8708 (Bronze and more)
Auteursrecht. Partijen voerden gezamenlijk een webwinkel waarop zij bronzen beelden te koop aanbieden. Na hun echtscheiding komt de webwinkel in het bezit van eiseres. Kort daarna start gedaagde een eigen webwinkel, ook handelend in bronzen beelden. Volgens eiseres heeft gedaagde delen van haar website gekopieerd en zij eist dat hij onmiddellijk deze inbreuk op haar auteursrechten op de inrichting van haar website staakt. De vorderingen op deze grondslag worden toegewezen. De vordering tot algehele staking van webwinkel op grond van oneerlijke concurrentie en echtscheidingsconvenant afgewezen.

4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de op de website geplaatste foto’s op zichzelf beschouwd kwalificeren als werken in auteursrechtelijke zin. Anders dan [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat dit ook geldt voor de afzonderlijke teksten ter aanprijzing van de bronzen beelden en andere artikelen. Weliswaar zijn deze teksten van algemene aard, maar door de gemaakte keuzes en rangschikking van de woorden voldoen ook zij aan de hiervoor weergegeven werktoets. Dit laatste geldt evenzeer voor de inrichting van de website als geheel. Het aangekochte, door [gedaagde] aangeduid als “huis, tuin en keuken” frame, laat voldoende ruimte voor het maken van creatieve keuzes. Ook het enkele feit dat op de website tevens afbeeldingen of teksten staan die afkomstig zijn van leveranciers en deze toestemming voor verder gebruik hebben gegeven, doet niet af aan de omstandigheid dat bij de samenstelling van de inhoud en de inrichting van de website als geheel creatieve keuzes zijn gemaakt, waardoor de website van [eiseres] als werk kwalificeert.

4.5. Er veronderstellenderwijs vanuit gaande dat partijen destijds gezamenlijk de website hebben opgesteld en teksten hebben bedacht – hetgeen [gedaagde] ten verwere heeft aangevoerd, maar door [eiseres] is weersproken; zij stelt deze zelf te hebben samengesteld – is sprake van een gemeenschappelijke werk. De handhaving daarvan kan door een ieder van hen geschieden (art. 26 Aw), maar dat betekent niet dat ook ieder van hen los van de ander dit werk mag exploiteren. Ter zake daarvan moet worden aangenomen dat krachtens het algemene artikel 3:166 BW e.v. steeds de instemming van een ieder is vereist. Voor zover nog relevant wordt met betrekking tot de op de website voorkomende foto’s overwogen dat [gedaagde] in eerste instantie heeft gesteld dat deze allemaal afkomstig zijn van de leverancier, maar ter zitting de stelling van [eiseres] dat zijzelf een deel van deze foto’s heeft gemaakt niet meer heeft betwist. Een en ander leidt tot de conclusie dat er in rechte vanuit kan worden gegaan dat [eiseres] als maker van een deel van de foto’s en in ieder geval als medemaker van de teksten en de inrichting van de website als geheel kwalificeert, zodat het [gedaagde] niet was toegestaan zonder de instemming van [eiseres] haar website te kopiëren of te wel in termen van de wet op ongeoorloofde wijze te verveelvoudigen.

4.7. Vaststaat dat [gedaagde] teksten van de website van “Bronzeandmore” letterlijk heeft overgenomen op zijn eigen website zonder daarvoor eerst toestemming aan [eiseres] te vragen. Dat hij foto’s van de website van [eiseres] heeft overgenomen is evenmin betwist door [gedaagde] . Uit de door [eiseres] in het geding gebrachte producties blijkt bovendien dat naast het overnemen van de afbeeldingen met de daarbij behorende teksten [gedaagde] gekozen heeft voor een gelijke inrichting van de website, dat wil zeggen dat hij de “header” en de rubrieken “Winkelwagen (leeg)”, “Uw gegevens” en “Bestellen” op precies dezelfde locatie heeft geplaatst. Voor zover er verschillen zijn aan te wijzen, zoals bijvoorbeeld in de combinatie van de hoofdtekst en de daarnaast links gelegen tekst, zijn die ondergeschikt. Daarmee wordt niet afgedaan aan de zeer gelijkende totaalindruk van de websites. De conclusie is dat [gedaagde] met het overnemen van (delen van de) website van [eiseres] inbreuk heeft gemaakt op het (mede) auteursrecht van [eiseres] .

4.13. Anders dan [gedaagde] echter meent, komt aan het echtscheidingsconvenant wel degelijk betekenis in deze toe. Weliswaar is in de bepalingen daarvan ter zake van de webwinkel niet letterlijk bepaald dat het [gedaagde] niet zou zijn toegestaan concurrerende werkzaamheden aan te vangen, maar zeker in een geval als het onderhavige geldt dat de omstandigheden van het geval meebrengen dat een andere dan de puur taalkundige betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Beslissend blijft immers de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 5 april 2013 (Lundiform/Mexx), ECLI:NL:HR:2013:BY8101). Nu het hier om een echtscheiding gaat, brengt een redelijke uitleg mee dat er vanuit mag worden gegaan dat de overeengekomen verdeling er toe strekte [eiseres] in staat te stellen haar werkzaamheden in de webwinkel voort te zetten en daaruit inkomsten te halen, te meer nu daartegenover stond dat [gedaagde] de hele inboedel kreeg. Met [eiseres] is de rechtbank van oordeel dat het daarbij niet past om gelijk nadat het convenant was gesloten gelijksoortige concurrerende werkzaamheden aan te vangen. [eiseres] mocht van [gedaagde] verwachten dat hij zich daarvan zou onthouden. De rechtbank is evenwel van oordeel dat een redelijke uitleg van de overeenkomst ook meebrengt dat dit ‘verbod’ niet eeuwigdurend is. Gelet op het feit dat het thans meer dan twee jaar geleden is dat het convenant werd overeengekomen, kan het [gedaagde] niet meer verboden worden om – binnen de grenzen van hiervoor geschetste algemene kader en de auteursrechten van [eiseres] respecterend – concurrerende werkzaamheden te ondernemen. Dat hij de algemene grenzen als hiervoor ponder 4.12. geschetst heeft overtreden is niet vast komen te staan, nu van een stelselmatige benadering van klanten niet gebleken. [eiseres] heeft dit wel gesteld maar zij heeft deze stelling, ook na gemotiveerde betwisting door [gedaagde] onder overlegging van producties, onvoldoende feitelijk onderbouwd. Aan nadere bewijslevering op dit punt wordt niet toegekomen.