IEF 22169
31 juli 2024
Uitspraak

Vragen aan Grote Kamer EOB over interpretatie van artikel 69 EOV

 
IEF 22168
31 juli 2024
Uitspraak

Niet elk streeppatroon maakt inbreuk op de merken van Adidas, aldus de Duitse rechter

 
IEF 22167
31 juli 2024
Uitspraak

Verzoek tot versnelling beroepsprocedure wordt afgewezen

 
IEF 15280

Onrechtmatig met mede-auteursrecht op add-on software wapperen

Hof Den Haag 22 september 2015, IEF 15280; ECLI:NL:GHDHA:2015:2592 (SDC tegen Femto)
Auteursrecht op software. Wapperverbod anders dan de rechtbank [IEF 13683]. SDC geeft technisch ontwerp en advies voor werktuig-, machine- en apparatenbouw en heeft een add-on software genaamd SDC Verifier. Het programmeren is deels feitelijk uitbesteed aan Femto in Oekraïne. Femto laat brieven uitgaan via naar wederverkopers in Japan, Oostenrijk, de VS en Oekraïne waarin IE-rechten op de software wordt geclaimd. Er wordt aangeknoopt bij het recht van het land van oorsprong, de lex originis: Nederlands recht, nu sprake is van een ontwerp van en leiding en toezicht door een Nederlander, aldus SDC. Het wapperen is onrechtmatig, en zijn geen opinies of louter informatief en moet worden gerectificeerd.

24. Voor het geval dat zou moeten worden aangenomen dat sprake is van gemeenschappelijk auteursrecht van SDC en (onder meer) Femto Ltd heeft SDC gesteld dat Femto Ltd onrechtmatig heeft gehandeld, omdat zij als medegerechtigde niet bevoegd was eenzijdig de onderhavige stappen te ondernemen tot handhaving van de auteursrechten en zij, SDC, bovendien als medegerechtigde gerechtigd was de software te gebruiken en te exploiteren nu Femto Ltd als medegerechtigde verplicht was SDC toestemming te geven voor gebruik en exploitatie van de software en omdat dat voortvloeit uit de relatie tussen partijen.

34. Nu voormelde omstandigheden meebrachten dat Femto SDC (op wier, al dan niet (pre)contractuele, relatie hetzij Oekraïens, hetzij Nederlands recht van toepassing is) niet mocht weerhouden, bemoeilijken en/of verbieden de software te exploiteren, is naar het voorlopig oordeel van het hof het wapperen door Femto Ltd in alle betrokken landen, naar het op de gestelde onrechtmatige gedragingen van toepassing zijnde Nederlandse recht, onrechtmatig. Gelet op voormelde omstandigheden wist [geïntimeerde 3] c.s ook dat zij SDC niet mocht weerhouden, bemoeilijken en/of verbieden om de software te exploiteren, althans moet zij dit redelijkerwijs hebben begrepen.

Het hof acht voorshands de stelling van Femto Ltd dat zij niet verwijtbaar heeft gehandeld omdat zij 1.) zich heeft laten adviseren door advocaten en 2.) omdat haar wapperbrieven geen sommatie, maar slechts informatie zouden bevatten, onjuist.
Ad 1.) In de opinies wordt niet, althans onvoldoende ingegaan op bovenomschreven relatie tussen partijen, terwijl overigens een (onjuiste) visie van een advocaat zijn cliënt niet disculpeert.
Ad 2.) Deze stelling acht het hof voorshands onjuist, gelet op de in rechtsoverweging 1.6. tot en met 1.8 geciteerde tekst van de wapperbrieven, waaruit de bedoeling blijkt de wederverkopers te waarschuwen dat hun leverancier inbreuk maakt, terwijl in de brief van Siemens nog is toegevoegd dat derden (wederverkopers en afnemers) ook inbreuk maken. Dat de offensieve brief aan de Oekraïense wederverkoper een sommatie bevat behoeft geen betoog.
Ook de omstandigheid dat [geïntimeerde 3] Siemens op 5 oktober 2012 informeerde dat nog zou worden uitgezocht “waar het intellectual property van SPD ligt” (prod. 19 […]), doet aan het bovenstaande niet af; door daarop een jaar later met de waarschuwing dat op de IE-rechten van Femto Ltd inbreuk wordt gemaakt, terug te komen, wordt juist de indruk gewekt dat het gaat om een serieuze waarschuwing.
IEF 15279

KitKat - a break voor het vormmerk

Bijdrage ingezonden door Antoon Quaedvlieg, Klos Morel Vos & Reeskamp. Lang hebben vormmerken voor hun bestaansrecht een uitputtingsslag moeten leveren tegen onwil van het Luxemburgse Hof, dat merkbescherming voor deze categorie kennelijk niet erg zag zitten. Maar nu is er een uitspraak die goede uitgangspunten kan scheppen voor althans één icoontje onder de 3D-merken, het KitKat ‘viervingermerk’.

Als bekend zijn vormen van waren van merkbescherming uitgesloten als ze uitsluitend bestaan uit de vorm die door de aard van de waar wordt bepaald, die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen of die een wezenlijke waarde aan de waar geeft.

De examiner van het Britse merkenbureau vond drie wezenlijke kenmerken in de vorm van de Kitkat, maar hij achtte daarop verschillende uitsluitingen van toepassing. Op de rechthoekige tabletvorm paste hij de uitsluiting van de aard van de waar toe. Technisch bepaald daarentegen achtte hij de uitsparingen in de lengterichting van het tablet en het aantal van die uitsparingen.

Het Hof van Justitie herhaalt de uitspraak van het Hauck-arrest (C-205/13): een vorm is alleen uitgesloten van bescherming als één enkele weigeringsgrond volledig van toepassing is op het teken (rov. 47). Bescherming mag daarentegen niet ontzegd worden op grond van een ‘optelling’ van verschillende gronden. Dat vestigt een gunstig uitgangspunt voor het KitKat vormmerk: op grond van de feiten zoals die in Engeland zijn vastgesteld valt het buiten de uitsluitingsgronden.

Een nog mooiere steun voor Kitkat, die echter ook voor andere vormmerken betekenis heeft, is dat het Hof bevestigt dat alleen die vorm technisch noodzakelijk is, die bepaalt hoe de betrokken waar functioneert (en dus oorzaak is van een technisch effect). Een vorm die slechts het gevolg is van de (technische) wijze waarop de waar wordt vervaardigd, en geen betekenis heeft voor de functie ervan, is dus niet uitgesloten van bescherming (rov. 57).

Opluchting: er komt evenmin een ‘reliance’-eis voor merken. De Britse rechter had het graag gewild. Hij vroeg of enkel nodig was dat de betrokken kringen het teken herkenden en associeerden met de waren en de aanvrager identificeerden als de herkomst daarvan, dan wel dat een aanzienlijk deel van de betrokken kringen ‘afging’ op (“relied on”) het teken (en niet op eventuele andere aanwezige merken) als aanduiding van de herkomst van de waren. In de Britse rechtspraak werpt de ‘reliance’-eis een hoge barrière op tegen (vorm-)merkbescherming1.

Het Hof gaat uit van de situatie dat het merk dat onderscheidend vermogen heeft verkregen door het gebruik dat ervan is gemaakt hetzij als deel van een ander ingeschreven merk, hetzij in samenhang daarmee. Het oordeelt dat de merkaanvrager dan moet bewijzen dat de betrokken kringen de waar of de dienst wanneer deze uitsluitend wordt aangeduid met dit merk, in tegenstelling tot eventuele andere aanwezige merken, percipiëren als afkomstig van een bepaalde onderneming. Geen woord over ‘reliance’. Die Britse toets wordt uit het Europese merkenrecht gehouden.
Maar ook ten aanzien van de ‘andere aanwezige merken’ komt het Hof met een andere formule. De Britse rechter vroeg ook of de betrokken kringen moesten afgaan op het teken (en niet op eventuele andere aanwezige merken) als aanduiding van de herkomst van de waren. Die formule kan ten onrechte de indruk wekken, dat het teken als enige moet onderscheiden. Het Hof maakt er nu van: “de merkaanvrager moet bewijzen dat de betrokken kringen de waar of de dienst wanneer deze uitsluitend wordt aangeduid met dit merk, in tegenstelling tot eventuele andere aanwezige merken, percipiëren als afkomstig van een bepaalde onderneming.”

In de formulering van het Hof verschijnt echter weer een nieuwe ongerijmdheid: wanneer de waar of dienst uitsluitend wordt aangeduid met ‘dit merk’ kunnen er toch geen ‘eventuele andere aanwezige merken’ zijn? Maar dat blijkt een makke van de Nederlandse vertaling. De originele Franse versie spreekt van: “cette seule marque, par opposition à toute autre marque2 » Het Hof bedoelt dus slechts dat het ingeschreven merk alléén (cette seule marque), los van3 eventuele andere aanwezige merken, (zelfstandig) in staat moet zijn de herkomst van de waar te identificeren.

Antoon Quaedvlieg

1 Dat moet althans worden aangenomen, maar het blijft vaag wat ‘reliance’ nu precies behelst. Ik verwijs naar de uitspraak van de verwijzende rechter (High Court of Justice of England and Wales, Chancery Division, 17 januari 2014, [2014] EWHC 16 (Ch), rov. 46, 47: https://www.bailii.org/ew/cases/EWHC/Ch/2014/16.html. Eenduidig uitsluitsel vind ik echter ook daar niet, zodat er hier niet verder over wordt gespeculeerd.
2 Eu égard à ces considérations, il convient de répondre à la première question que, afin d’obtenir l’enregistrement d’une marque ayant acquis un caractère distinctif après l’usage qui en est fait au sens de l’article 3, paragraphe 3, de la directive 2008/95, que ce soit en tant que partie d’une autre marque enregistrée ou en combinaison avec celle-ci, le demandeur à l’enregistrement doit apporter la preuve que les milieux intéressés perçoivent le produit ou le service désigné par cette seule marque, par opposition à toute autre marque pouvant également être présente, comme provenant d’une entreprise déterminée.
3 ‘par opposition à’ wordt hier dus gebruikt in de betekenis van ‘tegenover’: het merk alléén, als beschouwd tegenover alle andere merken die eventueel aanwezig zijn.

IEF 15278

Groen achthoekig kader is een (te) eenvoudige geometrische vorm

Gerecht EU 25 september 2015, IEF 15278; ECLI:EU:T:2015:701; T-209/14 (achthoekige groene lijst)
Merkenrecht. Carsten Bopp heeft een gemeenschapsmerkaanvraag gedaan. Ook volgens de kamer van beroep is de achthoekige vorm een eenvoudige geometrische vorm, gebruikelijk voor etiketten. De kamer van beroep merkte op dat verzoekster het teken zelf in de beschrijving als een "kader" van andere items noemde. Het beroep wordt verworpen.

IEF 15277

Zou VW octrooi hebben aangevraagd voor het manipuleren van emissietesten?

Bijdrage ingezonden door Cees Mulder, Maastricht University. Volkswagen heeft imagoschade opgelopen door het manipuleren van emissietesten van dieselmotoren. Manieren die genoemd worden om vast te stellen of er sprake is van een 'test-modus' omvatten: de auto staat stil; de wielen draaien maar het stuur staat stil (rollenbank); de GPS unit pikt geen signaal op (in garage); de traction-control is uitgeschakeld (dat laatste gebeurt standaard tijdens testprocedures). De vraag kan worden gesteld of VW dit proces van het beïnvloeden van emissiewaarden geoctrooieerd heeft. Immers dit is, in principe, een technische oplossing voor een technisch probleem, en dus, in principe, octrooieerbaar.

Een simpele search in espacenet, waarbij als applicant "Volkswagen" en als keywords "Emission" en "Diesel" worden opgegeven, levert ongeveer 10 ingediende octrooiaanvragen op.

Een Europese octrooiaanvrage EP-A 0839823 (ingediend in 1997) met als titel: "Process for reducing NOx emission from exhaust gases" heeft het in de claims over "storage of NOx" under "primary operating conditions" en over "release the stored NOx" under "secondary operating conditions". In de onderconclusies is te zien dat de "secondary operating conditions" worden bereikt bij "a low charge, in shift phase or in idle phases" van de motor.

Zie voor de Europese octrooiaanvrage EP-A 0839823. Het Europees octrooi is verleend op 9 september 2003 als EP-B 0839823. In het European Patent Register is te zien dat niemand oppositie ingesteld.

Als het de bedoeling van deze octrooiaanvrage was om fraude met emissie van uitlaatgassen van dieselmotoren mogelijk te maken, is dat niet direct af te lezen uit de octroooiconclusies (claims) noch uit de beschrijving van de uitvinding in de octrooiaanvrage.

Uiteraard is het niet zeker of VW met dit doel de octrooiaanvrage heeft ingediend, maar het komt wel 'verrassend' dichtbij.

Artikel 53(a) van het Europees Octrooiverdrag (EOV) stellende dat Europese octrooien niet worden verleend voor "uitvindingen waarvan de commerciële toepassing strijdig zou zijn met de openbare orde of met de goede zeden" had wellicht als grond voor oppositie kunnen worden gebruikt (Artikel 100(a) EOV). Maar dan had iemand de creatieve alternatieve toepassing van het octrooi moeten doorzien.

Cees Mulder

IEF 15272

Frauderende, zelfstandig franchisenemer heeft imagoschade toegebracht

Hof Arnhem-Leeuwarden 8 september 2015, IEF 15272; ECLI:NL:GHARL:2015:6582; ECLI:NL:GHARL:2015:6591 (Super de Boer tegen Kippersluis)
Franchise. Tekortkoming overeenkomst. Kippersluis handelt als zelfstandig franchisenemer van Super de Boer (nu Jumbo). Ze is tekortgeschoten in de nakoming van de samenwerkingsovereenkomst en dit geldt ook als tekortkoming in de huurovereenkomst. Kippersluis heeft jarenlang gefraudeerd door het achterhouden van franchisefees en heeft daarbij imagoschade toegebracht aan Jumbo. De onderhuurovereenkomst tussen partijen wordt ontbonden en Kippersluis wordt veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen Jumbo aan haar heeft voldaan.

3.16 (…) De franchisenemer exploiteert immers als zelfstandig ondernemer de supermarkt. De franchisegever heeft weinig mogelijkheden voor toezicht en inzicht in de bedrijfsvoering. Een en ander leidt het hof tot het oordeel dat Kippersluis toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de samenwerkingsovereenkomst (en de daaraan gerelateerde formuleovereenkomst). Deze toerekenbare tekortkoming geldt als een toerekenbare tekortkoming in de huurovereenkomst (artikel 1.3 van de onderhuurovereenkomst) en levert dus een grond op voor ontbinding van de huurovereenkomst.
3.17 Kippersluis heeft zich erop beroepen dat de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt. Zij heeft erop gewezen dat leidinggevenden van Super de Boer ervan op de hoogte waren dat vele franchisenemers frauderen, dat 125 van de 150 franchisenemers fraudeerden en Jumbo met hen nog steeds een contractuele relatie onderhoudt en dat de fraudebedragen die Jumbo aan het FIOD dossier heeft ontleend, niet kloppen. De werkelijke fraudebedragen zijn verwaarloosbaar op het totaal aan omzet en de afgedragen franchisefees, aldus Kippersluis.
3.18 Het hof verwerpt het verweer.
3.21 De conclusie luidt dat Kippersluis door het achterhouden van franchisefees, de toegebrachte imagoschade en het geschonden vertrouwen toerekenbaar tekortgeschoten is in de samenwerkingsovereenkomst. Deze tekortkoming rechtvaardigt de ontbinding van de onderhuurovereenkomst.
IEF 15276

Geen bewijs openbaarmaking eerder model Blompot

OHIM 16 september 2015, IEF 15276 (Desch tegen Blom)
Uitspraak ingezonden door Bert Gravendeel, Gravendeel advocaten.
Vergelijk met IEF 13524. Gemeenschapsmodel. Desch vordert de nietigverklaring van twee geregistreerde gemeenschapsmodellen (Blompot) op grond van slaafse nabootsing van zijn eerder model. De bewijslast van algemene publicatie van een model is voor de eiser. Desch heeft niet kunnen bewijzen dat zijn model reeds openbaar was gemaakt waardoor de eis van nietigheidsverklaring wordt afgewezen.

(16) The Invalidity Division will carry out an overall assessment of such evidence by taking account of all the relevant factors in the particular case. Disclosure cannot be proven by means of probabilities or suppositions, but must be demonstrated by solid and objective evidence of effective and sufficient disclosure of the earlier design.
(26) To sum up, there is no evidence to prove that a prior design was made available to the public within the meaning of Article 7(1) CDR prior to the date of filing of the contested RCD. Specifically, even if the catalogues display the pots, which are also mentioned in the sale figures, there is no additional evidence to confirm the disclosure. To establish disclosure on the basis of these two pieces of evidence without confirmation by additional independent documents would amount to a guess hazarding. The Office must ground its evaluation of the evidence on the procedural truth and in the case at issue it is impossible to establish truthfully or at least with a reasonable certainty that the prior design was disclosed. The burden of proof when disclosure is involved is on the applicant and in this case the applicant did not back up its claim with enough evidence.
IEF 15275

(Rechts)personen uit de VS vrijgesteld van waarborgsom proceskosten

Rechtbank Den Haag 23 september 2015, IEF15275 (Piloxing tegen Californian)
Incident. Merkenrecht. Piloxing vordert staking inbreuk op Gemeenschapswoordmerk PILOXING. Aangezien Piloxing geen woonplaats of verblijfplaats in Nederland heeft, doet zij een beroep op artikel V en het protocol bij het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen Nederland en de VS, zodat zij is vrijgesteld van de zekerheid die ex 224 lid 1 Rv dient te worden gesteld voor de proceskosten.

Zekerheidstelling
4.2. Piloxing c.s. heeft geen woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland, zodat zij ex artikel 224 lid 1 Rv in beginsel zekerheid dient te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan zij kan worden veroordeeld. Er bestaat op grond van artikel 224 lid 2 sub a Rv echter geen verplichting tot het stellen van zekerheid indien dit voortvloeit uit een verdrag.

4.3. Piloxing c.s. heeft een beroep gedaan op het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart (Tractatenblad 1956, 40) tussen Nederland en de Verenigde Staten van Amerika, meer specifiek artikel V lid 1 van dit verdrag in verbinding met artikel 5 van het bij het verdrag behorend Protocol. Zoals Piloxing c.s. terecht aanvoert, vloeit uit deze verdragsbepalingen voort dat onderdanen en vennootschappen van de Verenigde Staten van Amerika in Nederland vrijgesteld zullen zijn van het storten van een waarborgsom voor proceskosten. Op grond van deze verdragsbepalingen hoeven Amerikaanse vennootschappen en onderdanen derhalve geen zekerheid te stellen voor de proceskosten1. Nu Piloxing LLC en Piloxing Academy beide in de Verenigde Staten van Amerika gevestigde vennootschappen zijn, zijn deze verdragsbepalingen op hen van toepassing. De incidentele vordering zal daarom worden afgewezen.

IEF 15273

Bewijsstramien uitputting en afscherming nationale markten door Converse

Hof 's-Hertogenbosch 24 juni 2014, IEF15273; ECLI:NL:GHSHE:2014:1881 (Converse tegen Aspo c.s.) en 22 september 2015; IEF15273; ECLI:NL:GHSHE:2015:3657 (verdere beoordeling)
Merkenrecht. Parallelimport. De schoen Converse All star wordt door Aspo met toestemming binnen de EER op de markt gebracht. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van namaak. In hoger beroep wordt merkinbreuk bepleit. Op Aspo berust de bewijslast dat de gewraakte schoenen via legale parallelimport binnen de EER zijn verkregen. Indien Aspo kan aantonen dat er een concreet en reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd, dan wel het distributiestelsel zodanig is ingericht dat de nationale markten worden afgeschermd, behoeft Aspo het in beginsel op haar rustende bewijs van omstandigheden niet te leveren. Het Hof verklaart Converse niet ontvankelijk en laat Aspo toe het bewijs te leveren volgens het in 9.7.1 weergegeven bewijsstramien.

9.4.2. Het gaat in dit geschil om sport- of vrijetijdsschoenen, type basketbalschoen, van het merk en type Converse All Star. Converse brengt deze op de markt en is merkrechthebbende, althans merkrechthebbende geweest. Het geschil heeft betrekking ofwel op authentieke, ofwel op identieke, ofwel op nagenoeg identieke schoenen welke zonder toestemming van Converse op de markt zouden zijn gebracht. Converse heeft onder Aspo een groot aantal volgens Converse inbreukmakende schoenen in beslag genomen. Aspo heeft schoenen van dit type ingekocht bij Dieseel.

9.4.3. In eerste aanleg stelde Converse, en betwistten Aspo en Dieseel, dat het bij de onder Aspo in beslag genomen schoenen, welke leken op Converse schoenen, ging om namaak (counterfeit) schoenen. Converse baseerde haar vorderingen in eerste aanleg - expliciet - uitsluitend op de stelling dat het ging om namaak.

9.4.4. Aspo stelde dat van namaak geen sprake was, en stelde voorts die schoenen van Dieseel te hebben betrokken, en dat het daarbij ging om legale parallelimport van schoenen welke eerder met toestemming van Converse binnen de EER op de markt waren gebracht. Dieseel ondersteunde die stelling van Aspo.

9.4.7. De rechtbank was van oordeel dat de namaak onvoldoende was komen vast te staan en dat daartoe ook onvoldoende was gesteld, reden waarom de vordering van Converse werd afgewezen. Kesbo werd niet ontvankelijk verklaard en aan een door Aspo ingestelde reconventionele vordering kwam de rechtbank niet toe.

9.4.8. Converse is in hoger beroep een andere koers gaan varen. Thans beroept zij zich op het feit dat - of er nu sprake is van namaak of niet - vast staat dat de schoenen identiek of nagenoeg identiek zijn aan de authentieke Converse All Star-schoenen, dat er sprake is van merkinbreuk, nu eveneens vast staat dat Aspo van Converse geen toestemming als bedoeld in art. 2:20 BVIE heeft verkregen voor dit merkgebruik. Converse stelt dat het verwijt van namaak door haar nog steeds wordt gehandhaafd, doch thans louter ter ontzenuwing van het uitputtingsverweer van Aspo/Dieseel. Het namaakverwijt is in hoger beroep door haar niet ingetrokken, doch (uitdrukkelijk) niet - beter gezegd: niet meer - als "rechtscheppend feit" naar voren gebracht.Deze koerswijziging is door het hof in r.o. 6.17.3 van het tussenarrest van 22 oktober 2013 toelaatbaar geacht.

9.5.4. Het hof begrijpt het standpunt van Converse verder aldus: De schoenen die door Aspo op de markt zijn gebracht zijn identiek of nagenoeg identiek aan de schoenen van Converse en zijn voorzien van het merk van Converse. Converse of een licentieneemster van Converse hebben daartoe geen specifieke toestemming verleend aan Aspo. Door Aspo wordt dus zonder toestemming (als bedoeld in art. 2:20 lid 1 aanhef BVIE) van Converse gebruik gemaakt van het merk van Converse voor identieke waren. Daarmee staat vast dat er sprake is van merkinbreuk, zelfs als er van namaak geen sprake zou zijn (hetgeen overigens volgens Converse wel het geval is). Dit is slechts anders als er sprake is van legale parallelimport van "authentieke" schoenen vanuit een ander land binnen de EER waar die schoenen reeds met toestemming van Converse in het verkeer zijn gebracht (in de zin van art. 2:23 lid 3 BVIE), maar dat moet Aspo dan bewijzen. Zou Aspo - op het eerste gezicht - in dat bewijs slagen, dan kan in het kader van tegenbewijs (op te vatten als "ontzenuwing van het door Aspo bijgebrachte bewijs") Converse bewijzen dat er sprake is van namaak, zodat er van legale parallelimport vanuit een ander land binnen de EER geen sprake kan zijn. En het hof begrijpt het standpunt van Converse bovendien aldus dat als Converse dat bewijst, het bewijs niet enkel strekt ter ontzenuwing van het door Aspo bijgebrachte bewijs aangaande de parallelimport, maar uit de aard der zaak tevens rechtstreeks strekt tot bewijs van merkinbreuk.

9.5.22. In het kader van het op art. 2:23 lid 3 BVIE gegronde verweer van Aspo dat de gewraakte schoenen via legale parallelimport binnen de EER zijn verkregen rust dus op haar de bewijslast daarvan. Indien zij echter kan aantonen dat er een concreet en reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd, dan wel dat het distributiestelsel zoals dat door Converse wordt gehanteerd, dusdanig is ingericht dat daaruit reeds voortvloeit dat er een reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd, behoeft Aspo het in beginsel op haar rustende bewijs van omstandigheden als bedoeld in art. 2:23 lid 3 BVIE – in elk geval vooralsnog - niet te leveren.
Bewijs
9.7.1. Gelet op het vorenoverwogene dient het bewijsstramien als volgt te lopen:
A. Aspo dient te bewijzen dat, indien Aspo zou worden belast met het bewijs dat alle voorwaarden voor uitputting van het merkrecht zijn vervuld, er bij het door Converse in stand gehouden distributiestelsel een concreet en reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd, dan wel dat dit distributiestelsel zoals dit door Converse wordt gehanteerd dusdanig is ingericht dat daaruit voortvloeit dat er een concreet en reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd; Converse kan trachten tegenbewijs bij te brengen (in de vorm van ontzenuwing of tegendeelbewijs).
A1: Aspo slaagt ondanks tegenbewijs van Converse in het bewijs. Zie verder onder B.
A2: Aspo slaagt, al dan niet als gevolg van het tegenbewijs van Converse, niet in het bewijs. Zie verder onder C.
B. Converse wordt in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat de schoenen waar het hier om gaat door haarzelf of met haar toestemming buiten de EER in de handel zijn gebracht.
B1: Converse slaagt ondanks tegenbewijs van Aspo op dit onderdeel in dit bewijs. Zie verder C.
B2: Converse slaagt, al dan niet als gevolg van het tegenbewijs van Aspo, niet in het bewijs. Zie verder E.
C. Aspo dient te bewijzen dat de in beslag genomen goederen door Converse of met haar toestemming, onder het merk van Converse, in de EG of de EER in het verkeer waren gebracht; Converse kan eventueel tegenbewijs bij brengen.
C1: Aspo slaagt ondanks tegenbewijs van Converse in het bewijs. Zie verder E.
C2: Aspo slaagt, al dan niet als gevolg van het tegenbewijs van Converse, niet in het bewijs. Zie verder D.
9.7.2.
D: Er is geen sprake van marktafscherming en er is geen sprake van legale parallelimport vanuit de EER; er is dus merkinbreuk (nu er ook geen specifieke daarop gerichte toestemming van Converse was verkregen; zie hiervoor).
9.7.3.
E: Er is ofwel sprake van marktafscherming (terwijl Converse niet heeft aangetoond dat de schoenen waar het hier om gaat door haarzelf of met haar toestemming buiten de EER in de handel zijn gebracht) zodat Aspo zich in het voetspoor van het arrest Van Doren/Lifestyle op uitputting van het merkrecht op de voet van het bepaalde in art. 2:23 lid 3 BVIE mag beroepen, ofwel er is sprake van aangetoonde parallelimport (vanuit een land binnen de EER) in welk geval art. 23 lid 3 BVIE eveneens van toepassing; in beide gevallen kan een ontbrekende specifieke toestemming van Converse aan Aspo niet worden tegengeworpen.
9.7.4.
Wat de uitkomst sub E betreft: theoretisch is denkbaar dat in een situatie waarin afscherming van markten is komen vast te staan en/of parallelimport vanuit de EER , alsnog de inbreuk als bedoeld in art. 2:20 lid 1 aanhef en sub a) BVIE wordt aangetoond doordat de rechthebbende namaak aantoont. In de onderhavige concrete situatie kan daaraan echter niet worden toegekomen. Immers, indien Converse in enig eerder stadium namaak zou aantonen, dan strandt het verweer van Aspo reeds in dat stadium.
9.7.5.
Het hof zal dus eerst Aspo belasten met het onder A. omschreven bewijs.
IEF 15271

Bachkoor mag Matthäus Passion blijven uitvoeren in de Pieterskerk Leiden

Vzr. Rechtbank Den Haag 21 september 2015, IEF 15271; ECLI:NL:RBDHA:2015:10955 (Stichting Bachkoor Holland tegen Stichting Pieterskerk Leiden)
Het Bachkoor maakt ruim dertig jaar gebruik van de Pieterskerk in Leiden voor de uitvoeringen van de Matthäus Passion en het Weihnachts Oratorium in samenwerking met de Gemeente Leiden. Zij hebben op 8 oktober 2014 afspraken gemaakt over het sluiten van een nieuwe overeenkomst. Nadien is er gecorrespondeerd over de samenwerking en de vastlegging van de gemaakte afspraken. Partijen hebben geen overeenkomst bereikt op de betreffende punten zodat de oorspronkelijke overeenkomst niet is gewijzigd. Vaststaat dat het Bachkoor zich uiteindelijk heeft neergelegd bij de door stichting Pieterskerk gewenste indexering door op 28 mei 2015 alsnog tot ondertekening over te gaan.

De stichting Pieterskerk heeft betoogd dat het Bachkoor veel te lang gewacht heeft met de ondertekening van het contract. De voorzieningenrechter is het wel eens met stichting Pieterskerk alleen gezien het licht van de gang van zaken na 12 februari 2015 rechtvaardigt dit niet de conclusie dat er geen overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. De ondertekende overeenkomst moet daarom worden nagekomen.

4.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er voorshands vanuit moet worden gegaan dat er op 8 oktober 2014 een overeenkomst tussen partijen is gesloten, zoals met name blijkt uit de inhoud van de e-mailwisseling tussen partijen van 10 en 12 februari 2015, bedoeld onder 2.6 en 2.7. Gesteld noch gebleken is dat de stichting Pieterskerk nadien voor 28 mei 2015 aan het Bachkoor te kennen heeft gegeven zich niet aan de gemaakte afspraken te zullen houden. De stichting Pieterskerk heeft in dat kader betoogd dat het Bachkoor het aan zichzelf te wijten heeft dat de stichting Pieterskerk heeft besloten niet verder te willen met het Bachkoor, in de eerste plaats doordat het pas in februari 2015 heeft gereageerd op het reeds in november 2014 toegezonden contract. Dit standpunt wordt verworpen, nu de stichting Pieterskerk zich op 12 februari 2015 nog uitdrukkelijk op het standpunt heeft gesteld dat er een overeenkomst tot stand is gekomen op 8 oktober 2014. Dit standpunt verhoudt zich evenmin met de stelling van de Pieterskerk dat de fatale termijn voor het aangaan van de overeenkomst is verstreken, omdat het Bachkoor niet heeft voldaan aan de uitdrukkelijke sommatie op 7 januari 2015 om vóór 31 januari 2015 het contract ondertekend te retourneren. Vaststaat bovendien dat partijen nadien in overleg zijn getreden over de uitvoering van de Matthäus Passion op 2 en 3 april 2015, waarna zij nader zouden spreken over het op 8 oktober 2014 gesloten meerjarencontract. Het Bachkoor heeft verzocht de gemaakte afspraken (op enkele punten) aan te passen. In dat kader geldt dat het partijen vrij staat om voor te stellen om te onderhandelen over aanpassing van een reeds gesloten overeenkomst. Partijen hebben echter geen overeenstemming bereikt op die betreffende punten, zodat de oorspronkelijke overeenkomst van 8 oktober 2014 niet is gewijzigd.

4.9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de subsidiaire vordering, strekkende tot nakoming van de door het Bachkoor op 28 mei 2015 ondertekende overeenkomst, zal worden toegewezen op na te melden wijze, evenals het gevorderde verbod om afspraken met derden met te maken over het gebruik van de Pieterskerk als bedoeld onder 3.1.

IEF 15270

Geen geldig beeldmerk voor Portobello Road Gin vanwege PORTO

OHIM 17 april 2015, IEF 15270 (Instituto Dos Vinhos Do douro e Do Porto against Walker Morris)
Uitspraak ingezonden door Thera Adam-van Straaten, Kneppelhout Korthals Advocaten. Merkenrecht. Geografische aanduiding. De Federatie van Porto producenten, houder van oorsprongsbenaming PORTO, heeft oppositie ingesteld tegen de CTM-aanvrage voor 'PORTOBELLO ROAD GIN' door Walker Morris. Het OHIM heeft de oppositie toegewezen gezien de visuele, conceptuele en auditieve overeenkomsten. Consumenten hebben in het algemeen de neiging zich op het eerste deel van het element te richten. Bijgevolg is het samenvallen van de elementen PORTO in beide merken. Consumenten kunnen zelden direct vergelijken waardoor het woord PORTO voor misleiding kan zorgen bij de consument. Bovendien is het woord BELLO zwak voor de betrokken waren. Oppositie wordt gegrond verklaard. [red. PORTOBELLO ROAD heeft hoger beroep aangetekend] 

The assessment is affected by the fact that the earlier sign is an appellation of origin, not a trade mark. Although the earlier sign ‘PORTO’ is descriptive for a type of wine, account must be taken of the fact that the opponent has been afforded exclusive rights to use this term both for goods for which it is descriptive as well as for comparable goods. The raison d’être behind this registration is to control and protect the use of the appellations of origin ‘PORTO’ for wine. The issue in question is whether or not the relevant public for wine will be mislead the consumer as to the true origin of the product when encountering the contested application, thinking that it is connected with port wine produced in the Demarcated Region of Douro.

The goods are comparable. The earlier sign is entirely included in the beginning of the contested sign. Consumers generally tend to focus on the first element of a sign when being confronted with a trade mark. This is justified by the fact that the public reads from left to right, which makes the part placed at the left the one that first catches the attention of the reader. Consequently, the coincidence in the elements ‘PORTO’ of the marks is particularly relevant when assessing a possible mislead of the consumer.
Account must also be taken of the fact that consumers only rarely have the opportunity to make a direct comparison between the different marks and must place their trust in the imperfect picture of them that they have kept in mind. In addition, it is quite common for marks for port wine to be composed of two or even three words. Furthermore, the element ‘BELLO’ is, at least for a part of the relevant public, rather weak for the goods at issue. Therefore, contrary to the applicant’s observations, the possibility cannot be excluded that at least some of the consumers will assume that the contested sign is a sub-denomination, for export reasons, of the appellations of origin.
Bearing this in mind, the Office finds that the contested application can mislead the consumer in relation to the protected terms conferred under the EU regulation when applied to wines and spirits. Accordingly, EU law gives the proprietor the right under Article 8(4) CTM to prohibit the use of the CTM application for all the contested goods.