IEF 22174
2 augustus 2024
Uitspraak

Optrekkend geluid van een auto heeft geen onderscheidend vermogen

 
IEF 22172
2 augustus 2024
Uitspraak

Hof van Beroep van UPC vernietigt beslissing omtrent verzoek tot bewijsbewaring

 
IEF 22175
1 augustus 2024
Uitspraak

Geen auteursrechtelijke openbaarmaking

 
IEF 14815

Vereniging voor IE ProcesAdvocaten VIEPA - inspraak en suggesties

Een ieder wordt uitgenodigd binnen twee weken na deze publicatie commentaar te leveren en suggesties te doen door deze toe te sturen aan de secretaris van het voorlopig bestuur Mr Carreen Shannon (Carreen.Shannon@deterink.com)

Het voorlopige bestuur van de VIEPA bestaat uit de navolgende leden:
Prof. mr Willem Hoyng, voorzitter
Mr Carreen Shannon, secretaris
Mr Thera Adam-van Straaten, penningmeester
Prof. mr Dirk Visser, opleidingen /examen / PAO
Mr Wouter Pors, tevens bestuurslid VIE

VIEPA (inspraak en suggesties?)
1. De VIEPA (de Vereniging voor IE ProcesAdvocaten) wordt een (door de Orde van Advocaten) erkende specialisatievereniging.
2. Het voorlopige bestuur denkt aan de navolgende toelatingseisen:
Grandfather clause
a. 7 jaar ingeschreven als advocaat
b. Aantoonbaar werkzaam op het gebied van de IE in de vijf jaren voorafgaand aan het verzoek om inschrijving. Aantoonbaar werkzaam op het gebied van IE betekent dat minimaal 400 uur per jaar in IE-zaken moet zijn gewerkt.
c. Gedurende de laatste 3 jaar ieder jaar 3 zelfstandig gevoerde en gepubliceerde IE-procedures of vergelijkbare ervaring op het gebied van het IE procesrecht ter beoordeling van de Adviescommissie.
Aspirant Lid
a. Afgeronde advocatenstage
b. Aantoonbaar werkzaam op het gebied van IE gedurende het jaar voorafgaand aan het verzoek tot toelating als aspirant lid. Aantoonbaar werkzaam op het gebied van de IE betekent dat minimaal 300 uur in IE-zaken moet zijn gewerkt.
Lid
a. 5 jaar ingeschreven als advocaat
b. Aantoonbaar werkzaam op het gebied van de IE in de twee jaren voorafgaand aan het verzoek om inschrijving. Aantoonbaar werkzaam op het gebied van IE betekent dat minimaal 400 uur per jaar in IE-zaken moet zijn gewerkt.
c. Gedurende het jaar voorafgaande aan het verzoek tot inschrijving drie zelfstandig gevoerde en gepubliceerde IE- procedures of vergelijkbare ervaring op het gebied van het IE-procesrecht ter beoordeling van de Adviescommissie.
d. Geslaagd voor het examen IE-procesadvocaat.
Lid blijven
a. Het behalen van 8 PAO punten door het volgen van externe cursussen/deelnemen aan congressen etc. welke door de Adviescommissie zijn goedgekeurd.
b. Het minimaal jaarlijks 400 uur besteden aan IE-zaken.
c. Het jaarlijks zelfstandig voeren van drie gepubliceerde IE-procedures of vergelijkbare ervaring op het gebied van IE-procesrecht ter beoordeling van de Adviescommissie.
Buitengewone leden
Benoeming door het bestuur na goedkeuring door de Adviescommissie.

Aantekening octrooirecht
Leden die zijn toegelaten tot EPLAW hebben het recht “specialisatie octrooirecht” te vermelden.

Het examen
Het examen wordt vastgesteld en beoordeeld door de Adviescommissie. Het examen wordt tweemaal per jaar afgenomen.

Exameneisen
Het examen is een schriftelijk of mondeling (open) boek examen (afhankelijk van het aantal deelnemers ter keuze van de Adviescommissie). De kandidaat moet in staat zijn binnen een beperkte tijd een casus op het gebied van het IE-recht (m.u.v. het octrooirecht) te behandelen waarbij de kandidaat voldoende dient aan te tonen in een IE-procedure de juiste argumenten voor partijen te kunnen aanvoeren en op hun waarde weet te schatten en blijk geeft van een goed inzicht in en kennis van het nationale IE-recht en het IE-procesrecht.

Er is geen verplichte opleiding tot het examen maar de Vereniging bevordert het bestaan van een of meer van dergelijke opleidingen.

3. Jaarlijkse contributie
Aspirant lid: € 30,00 Lid: € 50,00

4. De Adviescommissie
De Adviescommissie bestaat uit (minimaal drie maximaal vijf) ervaren oud IE-advocaten en/of (in minderheid) ervaren of oud full time docenten en/of ervaren IE-rechters. De Adviescommissie beslist in hoogste instantie t.a.v. geschillen met betrekking tot toelating en royement.

5. Verhouding met VIE
Het is de bedoeling dat de Vereniging eigen rechtspersoonlijkheid krijgt maar gelieerd is met de VIE doordat de statuten zullen bepalen dat minimaal een van leden van het bestuur ook bestuurslid van de VIE dient te zijn.

6. Website
De Vereniging zal een eigen tweetalige website krijgen met (onder meer ) als inhoud:
1. Een “consumenten pagina” waarin uitgelegd wordt wat IE is en wat het betekent als iemand lid van de Vereniging is
2. De statuten van de Vereniging
3. De lidmaatschapseisen
4. Een ledenlijst
5. De erkende PAO cursussen
6. Een actualiteiten pagina: aankondigingen ledenvergadering etc.

7. Het voorlopige bestuur
Het voorlopige bestuur bestaat uit de navolgende leden:
- Prof.mr Willem Hoyng, voorzitter
- Mr Carreen Shannon, secretaris
- Mr Thera Adam-van Straaten, penningmeester
- Prof. mr Dirk Visser, opleidingen /examen / PAO
- Mr Wouter Pors, tevens bestuurslid VIE

Een ieder wordt uitgenodigd binnen twee weken na deze publicatie commentaar te leveren en suggesties te doen door deze toe te sturen aan de secretaris van het voorlopig bestuur Mr Carreen Shannon (Carreen.Shannon@deterink.com)

IEF 14814

Verwijderen van deel van filmpje over drugslab

Vzr. Rechtbank Limburg 26 maart 2015, IEF 14814; ECLI:NL:RBLIM:2015:2515  (L1)
Op 1 maart 2015 heeft in een loods in Brunssum door de politie een inval plaatsgevonden, waarbij een drugslaboratium is ontdekt. Van het politieonderzoek is door de lokale omroep cameraopnamen gemaakt, die op de website zijn geplaatst. Opname zijn verkocht aan regionale omroep, die het tot een filmpje heeft bewerkt en met eigen tekst op haar website plaatst. En in het regionale journaal is er aandacht aan besteed. Ten onrechte is de indruk gewekt dat eisers betrokken zijn (geweest) bij de inval en vondst van het drugslaboratorium alsmede de arrestaties. Die schijn dient te worden weggenomen, een deel van het filmpje moet worden verwijderd.

De voorzieningenrechter veroordeelt L1 om binnen drie dagen na dit vonnis de in rechtsoverweging 4.7. bedoelde aanpassing door te voeren in het bericht van 1 maart 2015, geplaatst op de website www.1limburg.nl, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag of deel daarvan dat L1 niet aan het in dit vonnis bepaalde voldoet, met een maximum van € 20.000,00,
IEF 14813

Muziekstudio vordert inkomsten van levensliedzanger

Rechtbank Amsterdam 18 maart 2015, IEF 14813;  ECLI:NL:RBAMS:2015:1684 (Muziekstudio levensliedzanger)
Contractenrecht. Omkering bewijslast. Vordering muziekstudio op levensliedzanger uit hoofde van overeenkomst op grond waarvan de zanger een deel van inkomsten gegenereerd met optredens aan de muziekstudio diende af te dragen. Rechtbank ziet aanleiding bewijslast om te keren. In rechte staat vast dat de zanger heeft opgetreden, maar hij stelt daarvoor geen geld te hebben ontvangen. Nu onvoldoende is betwist dat de zanger zijn administratie niet op orde had en hij (en niet de muziekstudio) degene is die de contracten sloot met de derden waar hij optredens gaf, wordt de zanger opgedragen te bewijzen dat hij voor deze optredens geen, dan wel een lagere vergoeding ontving.

Non-recording
Terzake inkomsten uit non-recording activities (optredens (…)) zal 8Ball 60% van de (100%) netto exploitatie inkomsten aan [eiser sub 1] doorbetalen: Deze 60% wordt als volgt tussen partijen verdeeld:
Artiest: 40% aldus (2/3) van de door [eiser sub 1] ontvangen bedragen
Maatschappij:    20% aldus (1/3) van de door [eiser sub 1] ontvangen bedragen

2.4.
Op 11 januari 2011 heeft 8Ball de samenwerkingsovereenkomst ontbonden vanwege uitblijvende successen.

4.1.
Tussen partijen staat vast dat de overeenkomst op 9 augustus 2012 is geëindigd. De vraag die voor ligt is of [gedaagde] gehouden is uit hoofde van de overeenkomst bedragen aan [eisers gezamenlijk] te voldoen over de periode tot 9 augustus 2012. Het primaire verweer van [gedaagde] dat niet hij maar 8Ball zou moeten worden aangesproken, ziet in feite op de vordering van [eisers gezamenlijk] voor zover die is gegrond op artikel 4 van de overeenkomst. Nu ter gelegenheid van de zitting door [eisers gezamenlijk] is erkend dat er geen inkomsten worden gevorderd die vallen onder artikel 4, kan het antwoord op de vraag op wie de betalingsverplichting uit hoofde van dat artikel rust, verder in het midden blijven.
4.6.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat hij voor zijn optredens geen geld heeft ontvangen. De rechtbank stelt voorop dat op grond van geldend bewijsrecht in beginsel op [eisers gezamenlijk] de bewijslast rust van hun stelling dat [gedaagde] betaalde optredens heeft gegeven, nu zij zich beroepen op het rechtsgevolg van die stelling, te weten afdracht van een percentage van de inkomsten uit die optredens. De rechtbank is echter van oordeel dat in de onderhavige situatie de eisen van redelijkheid en billijkheid tot een andere bewijslastverdeling nopen. Daartoe is het volgende redengevend. Ofschoon uit de overeenkomst geen expliciete administratieplicht volgt, vloeit uit het bepaalde in artikel 5 voort dat partijen inzichtelijk moeten kunnen maken wat zij aan inkomsten genereren. Evident is dat [eisers gezamenlijk] er belang bij heeft te weten welke optredens [gedaagde] heeft gegeven en wat hij daarmee heeft verdiend. [gedaagde] heeft onvoldoende betwist dat hij zijn administratie niet op orde had. Het voorgaande heeft reeds tot gevolg dat het risico van de omstandigheid dat uit de administratie van [gedaagde] niet zonder meer is af te leiden of, en zo ja hoeveel inkomsten hij met optredens heeft gegenereerd, voor rekening van [gedaagde] dient te komen. [gedaagde] is ook steeds degene geweest die de wederpartij was in de relatie tussen hem en de derde van wie hij gelden ontving en zal uit dien hoofde over onderliggende contracten en betalingsbewijzen beschikken. [eiser sub 1] stond hier volledig buiten. Ook dat noopt tot een andere risicoverdeling. Aldus vloeit uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voort.
IEF 14812

Broccoli en Tomaten-octrooien zijn geldig

EOB Grote kamer van beroep 25 maart 2015, IEF 14812; G 2/12 (Tomatoes II) - IEF 14812; G 2/13 (Broccoli II)
Octrooirecht op zaden, vruchten en plantmateriaal:
1. The exclusion of essentially biological processes for the production of plants in Article 53(b) EPC does not have a negative effect on the allowability of a product claim directed to plants or plant material such as plant parts[Tomatoes: or a fruit].

[Broccoli case only: 2.a. The fact that the process features of a product-by-process claim directed to plants or plant material other than a plant variety define an essentially biological process for the production of plants does not render the claim unallowable.]

2.b. In particular, the fact that the only method available at the filing date for generating the claimed subject-matter is an essentially biological process for the production of plants disclosed in the patent application does not render a claim directed to plants or plant material other than a plant variety unallowable.

3. In the circumstances, it is of no relevance that the protection conferred by the product claim encompasses the generation of the claimed product by means of an essentially biological process for the production of plants excluded as such under Article 53(b) EPC.

IEF 14811

Lijfsdwang voor (blijvend) grieven, beledigen en bedreigen

Hof Arnhem-Leeuwarden 24 maart 2015, IEF 14811; ECLI:NL:GHARL:2015:2169 (appellant tegen Achmea c.s.)
Mediarecht. Een ziekenhuis, een zorgverzekeraar en enkele van hun werknemers dagvaarden appellant wegens op weblogs en twitter geplaatste berichten die wegens grievend taalgebruik en beledigende en bedreigende kwalificaties onrechtmatig worden geacht. De voorzieningenrechter wijst op straffe van een dwangsom de vorderingen en het verbod in de toekomst toe. De door de voorzieningenrechter opgelegde dwangsommen zijn verbeurd, maar appellant biedt daarvoor geen verhaal en gaat door met onrechtmatig geachte publicaties op het internet. Het hof wijst de gevorderde lijfsdwang toe.

6.1
De slotsom is dat de twee door [appellant] aangedragen grieven niet slagen, zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Voorts wijst het hof de in hoger beroep ingestelde vordering tot het toepassen van lijfsdwang toe.

Het gerechtshof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van 9 november 2012;
en verklaart het vonnis waarvan beroep uitvoerbaar bij lijfsdwang:
- lijfsdwang van een week voor iedere overtreding van het door de voorzieningenrechter onder 5.1. bedoelde bevel;
- lijfsdwang van een week voor iedere overtreding van het door de voorzieningenrechter onder 5.1. bedoelde verbod;
- lijfsdwang van een week voor iedere overtreding van het door de voorzieningenrechter onder 5.2. bedoelde veroordeling;
bepaalt de maximale termijn waarvoor de lijfsdwang ten uitvoer kan worden gelegd op drie maanden;
bepaalt dat de lijfsdwang niet eerder ten uitvoer kan worden gelegd dan na het verstrijken van een periode van drie weken na betekening van dit arrest;
IEF 14810

Titel theatervoorstelling Magic of Motown is geen handelsnaam

Vzr. Rechtbank Amsterdam 20 maart 2015, IEF 14810; ECLI:NL:RBAMS:2015:1783 (Magic of Motown tegen DG Theater)
Uitspraak ingezonden door Diederik Donk, The Legal Group – Intellectueel Eigendom Advocaten. Eiser organiseert sinds 1991 shows met soulmuziek onder de naam 'Magic of Motown' en registreert in 2009 magicofmotown.nl en in 2015 een beeldmerk. Gedaagde produceert in 2015 de theatertour 'Magic of Motown - The REACH OUT Tour'. Eiser vordert staking op grond van 5 Hnw en 6:162 BW. DG Theater gebruikt de aanduiding niet als handelsnaam, de titel ziet duidelijk op de naam van de voorstelling die niet als onderneming is aan te merken. Het is ook onvoldoende aannemelijk dat het handelen onrechtmatig is.

4.3. DG Theater heeft betwist dat zij de aanduiding ‘Magic of Motown’ gebruikt als handelsnaam. Voorop wordt gesteld dat een handelsnaam, gelet op artikel 1 Hnw, de naam is waaronder men feitelijk handelt, de naam die naar buiten toe wordt gebruikt als aanduiding van de onderneming. Van een onderneming in de zin van de Hnw is sprake indien in georganiseerd verband wordt opgetreden met het oogmerk om materieel voordeel te behalen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is daarvan voorshands geen sprake. DG Theater produceert een theatershow met de naam ‘Magic of Motown – The REACH OUT Tour’ met voorstellingen in de Nederlandse theaters in de periode van 24 februari 2015 tot en met 5 april 2015. Deze tournee is maar één van de ongeveer 30 verschillende theatershows die zij jaarlijks produceert. Dat DG Theater de naam als aanduiding van haar onderneming gebruikt is niet aannemelijk geworden. Uit de door [eiser] in het geding gebrachte producties blijkt eerder het tegendeel. DG Theater maakt voor de kaartverkoop gebruik van de domeinnaam www.dgtheater.nl. Op die website is duidelijk het logo van DG Theater te zien. ‘Magic of Motown – The REACH OUT Tour’ wordt genoemd als een van de vele shows die door haar worden geproduceerd. Ook op de website www.wereldtheater.com wordt de show ‘Magic of Motown – The REACH OUT Tour’ gepresenteerd onder het kopje ‘voorstellingen’, en onder het kopje ‘over ons’ is vermeld dat de website een gezamenlijk initiatief is van verschillende producenten, waaronder DG Theater. Ook het feit dat DG Theater met de titel ‘Magic of Motown’ reclame heeft gemaakt – voor zover dat al kan worden aangenomen – is niet voldoende voor het aannemen van gebruik als handelsnaam. De titel ziet immers duidelijk op de naam van een voorstelling. Voor zover [eiser] nog heeft gesteld dat een voorstelling als een onderneming is aan te merken omdat in georganiseerd verband wordt opgetreden met het oogmerk om materieel voordeel te behalen gaat de voorzieningenrechter daaraan voorbij. Van belang is welke indruk het relevante publiek heeft, en gelet op al het voorgaande is onvoldoende aannemelijk geworden dat het publiek de naam van de voorstelling zal vereenzelvigen met de onderneming die daarachter zit. Aan het vereiste gebruik van een handelsnaam door DG Theater is dus niet voldaan, zodat van een inbreuk op grond van artikel 5 Hnw geen sprake kan zijn.

Onrechtmatige daad
4.4. [eiser] heeft subsidiair gesteld dat DG Theater op grond van onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW) kan worden verboden de naam ‘Magic of Motown – The Reach Out Tour’ te gebruiken. Bij de beoordeling daarvan is in de eerste plaats van belang de vraag of [eiser] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een oudere handelsnaam heeft, nu DG Theater dat heeft betwist. De voorzieningenrechter is van oordeel dat voorshands voldoende aannemelijk is dat [eiser] ‘Magic of Motown’ vanaf 2009 als handelsnaam gebruikt. Weliswaar heeft ‘Magic of Motown’, net als in het geval van DG Theater, betrekking op een show, maar anders dan DG Theater gebruikt [eiser] ook de domeinnaam www.magicofmotown.nl, met het bijbehorende e-mailadres, hetgeen een sterke aanwijzing vormt voor het gebruik als handelsnaam. Een domeinnaam zal immers door het relevante publiek vaak als handelsnaam worden beschouwd. Voorts staat de naam ‘Magic of Motown’ prominent in beeld op alle pagina’s van de website, zodat ook daaruit valt af te leiden dat [eiser] onder die naam naar buiten treedt. Hij presenteert zich bovendien onder die naam op sociale media en op zijn visitekaartje. Voorshands is daarmee voldoende aannemelijk dat [eiser] ‘Magic of Motown’ vanaf 2009 (het moment van registratie van de domeinnaam) als handelsnaam gebruikt.

4.5. Vervolgens is de vraag aan de orde of DG Theater met het gebruik van de naam ‘Magic of Motown’ onrechtmatig handelt jegens [eiser].
Uit de jurisprudentie blijkt dat het gebruik op zich van de naam of het teken niet onrechtmatig is. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden vereist.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat voorshands onvoldoende aannemelijk is geworden dat DG Theater onrechtmatig handelt jegens [eiser]. DG Theater heeft de rechten voor het produceren en ten tonele brengen van de show verworven van de buitenlandse rechthebbende, die de show al jaren onder die naam buiten Nederland exploiteert. Dat DG Theater daarbij bewust heeft willen aanhaken bij of heeft willen profiteren van de handelsnaam van [eiser] is in het geheel niet gebleken. Bovendien had [eiser] op het moment dat DG Theater begon met de voorbereidingen voor haar theatertour de naam ‘Magic of Motown’ niet ingeschreven in het handelsregister. Weliswaar is het handelsregister niet altijd bepalend voor het gebruik als handelsnaam, maar indien [eiser] zich wil beroepen op zijn handelsnaamrechten ligt het op zijn weg om ervoor te zorgen dat het voor derden duidelijk is welke handelsnaam hij gebruikt. Aan de stelling van [eiser] dat DG Theater eerst had moeten googelen voordat zij met haar theatertour van start ging en dat zij dan had kunnen zien dat [eiser] de naam ‘Magic of Motown’ gebruikte gaat de voorzieningenrechter voorbij. Het enkele gebruik van die naam met een ‘hit’ in Google tot gevolg schept niet zonder meer rechten. Daarbij komt dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter de ‘diensten’ die beide partijen leveren te zeer van elkaar verschillen om aan te nemen dat verwarring, zo die optreedt, lijdt tot schade aan de zijde van [eiser].
[eiser] biedt soulshows op maat en op bestelling, voor bedrijfs- of andere besloten feesten. DG Theater biedt gedurende zes weken een openbare ‘kant-en-klare’ theatershow, in verschillende theaters in Nederland, waar het publiek per voorstelling een kaartje voor kan kopen. Op de website van [eiser] is vermeld dat er ‘op dit moment geen openbare optredens’ zijn gepland. Dat [eiser] openbare optredens verzorgt in of omstreeks de periode dat DG Theater haar voorstellingen heeft is derhalve niet aannemelijk. Partijen richten zich ieder op een eigen publiek. Daarmee is niet voldaan aan het criterium van verwarringsgevaar zoals genoemd in artikel 5 Hnw, zodat ook daarin geen bijkomende omstandigheid kan worden gevonden die onrechtmatig handelen oplevert.
Andere bijkomende omstandigheden zijn niet gesteld of gebleken, zodat de conclusie is dat voorshands niet kan worden aangenomen dat DG Theater onrechtmatig handelt jegens [eiser]. De vorderingen zullen dan ook worden afgewezen.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 14809

Winnaar BMM Student Award: Emma Ottoy

Emma Ottoy, Merkafbakeningsovereenkomsten in het licht van het Europees mededingingsrecht, IRDI, 2014, nr. 3, p. 538-558.
Met samenvatting van Emma Ottoy, Linklaters: Als twee ondernemingen een overeenstemmend teken hebben als merk, kan dit verwarring veroorzaken voor de klanten wat betreft bijvoorbeeld de (commerciële) herkomst van de producten. Om dit risico uit te sluiten, kunnen partijen een merkafbakeningsovereenkomst sluiten, waarin bepaald wordt op welke manier de respectievelijke merken mogen gebruikt worden. Deze afspraken kunnen echter problematisch zijn vanuit een mededingingsperspectief, aangezien deze afbakeningsovereenkomsten mogelijks de markt verdelen.
Lees verder

IEF 14786

In de tijdschriften maart 2015

Hieronder een selectie van de hoofdartikelen uit de vakbladen van deze maand, mede mogelijk gemaakt door Praktijkgebied IE.nl (ook via Legal Intelligence of Rechtsorde), voor de losse tijdschriftensites dient u apart in te loggen:

BIE 2015-3 Jubileumeditie 40-jaar BMM  
Praktijkgebied IE is een voor de IE-professional ontwikkeld, gebruikersvriendelijke zoekmachine met IE-bronnen. Dagelijks worden jurisprudentie, commentaren, vakbladen, deLex-uitgaves, officiële publicaties en wetgeving bijgewerkt. Alle bronnen zijn en integraal doorzoekbaar en via een boomstructuur en kruimelpad eenvoudig toegankelijk. U kunt na inloggen zoeken via www.pgie.nl, of de databank toevoegen aan uw Legal Intelligence of Rechtsorde-account.   

Berichten IE
Berichten uit het buitenland- Frankrijk 2014 - Deel II - Rein-Jan Prins
Rechtspraak
Merkenrecht
Nr. 11. HvJ EU 18 september 2014, zaak C-205/13, Hauck/Stokke, IEF 14209, ECLI:EU:C:2014:2233 (uitlegging van artikel 3, lid 1 van de merkenrichtlijn ; weigering van inschrijving of nietigverklaring; driedimensionaal merk; verstelbare Tripp Trapp-kinderstoel; teken dat uitsluitend bestaat uit de vorm die door de aard van de waar wordt bepaald) – met noot van M.F.J. Haak

Rechtspraak in het kort
Octrooirecht
Nr. 12  Vzr. Rechtbank Den Haag 21 juli 2014, Argus IP Management/Voxbone, IEF 14081, ECLI:NL:RBDHA:2014:9894 (geen sprake van directe of indirecte octrooiinbreuk; geen onredelijke proceskostenopgave)

Merkenrecht
Nr. 13 HvJ EU 10 november 2014, Ford Motor Company/X, IEF 14520 (prejudiciële vragen over merkgebruik voor reserveonderdelen als bedoeld in art. 14 van de Modellenrichtlijn (reparatieclausule))

Kwekersrecht
Nr. 14 Hof van Beroep Gent 1 december 2014, Jean Hustin & Jo Goossens/Kanzi, IEF 14459 (vervolg op HvJ EU 20 oktober 2011, BIE 2011, nr. 117, p. 400 e.v.; geen uitputting van kwekers- en merkrecht)

IEF 14808

BONNANOTTE krijgt alleen merk BONNALETTO gestaakt

Vzr. Rechtbank Overijssel 13 januari 2015, IEF 14808; ECLI:NL:RBOVE:2015:326 (eiseres tegen Bonna c.s.)
Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Eiseres heeft BONNANOTTE-merken en bonnanotte.nl geregistreerd. Gedaagde gebruikt diverse bonna-domeinnamen. Voorzieningenrechter oordeelt dat een overtreding van het in artikel 5a Hnw genoemde verbod om een handelsnaam te voeren die het merk van een ander bevat niet aan de orde is. De voorzieningenrechter veroordeelt Bonna c.s. om ieder gebruik van alleen het merk “Bonnaletto” te staken en gestaakt te houden.

4.2. (...) Het onder “I” gevorderde gebod ieder gebruik van de woord- en beeldmerken “BONNA” en “BONNANOTTE” of daarmee overeenstemmende tekens, waaronder het gebruik van het merk “BONNALETTO”, te staken of gestaakt te houden.
4.2.5.
De vordering het gebruik van het merk “BONNANOTTE” en/of “BONNA” te staken en gestaakt te houden is niet toewijsbaar omdat gesteld noch gebleken is dat Bonna c.s. deze merken heeft gebruikt. Voor zover de vordering ziet op met “BONNANOTTE” en/of “BONNA” overeenstemmende tekens, zonder dit nader te specificeren, is de vordering niet toewijsbaar omdat zij onvoldoende bepaald is.

Het onder “II” gevorderde gebod ieder gebruik van de handelsnaam “BONNANOTTE” of daarmee overeenstemmende handelsnamen te staken en gestaakt te houden.
4.2.7.
Anders dan [eiseres] betoogt is de voorzieningenrechter van oordeel dat een overtreding van het in artikel 5a Hnw genoemde verbod om (kort gezegd) een handelsnaam te voeren die het merk van een ander bevat niet aan de orde is. In dit verband verwijst de voorzieningenrechter naar hetgeen hiervoor onder 4.2.4. is overwogen. Daaruit volgt dat het gevorderde onder “II” niet toewijsbaar is voor zover deze betrekking heeft op het gebruik van de handelsnaam Bonna Benelux B.V.. Voor zover de vordering betrekking heeft op “met “BONNANOTTE” overeenstemmende handelsnamen” is zij onvoldoende concreet zodat zij ook overigens niet toewijsbaar is.

Het onder “III” gevorderde gebod om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis de domeinnamen www.bonnabenelux.nl, www.bonnabagno.nl, www.bonnabambino.nl en www.bonnaletto.nl of daarmee overeenstemmende domeinnamen waarvan Bonna c.s. houdster is via het SIDN over te dragen aan [eiseres].

4.2.11.
Het voorgaande in aanmerking genomen is het onder “III” gevorderde niet toewijsbaar.

Het onder “IV” gevorderde gebod ieder gebruik van de e-mail adressen en social media accounts waar de merknamen “BONNA” en “BONNANOTTE”, of soortgelijke tekens in voorkomen te staken en gestaakt te houden en de e-mail adressen en social media accounts over te dragen aan [eiseres]
4.2.13.
Aangezien [eiseres] daarnaast heeft nagelaten inzichtelijk te maken dat Bonna c.s. op social media accounts, in e-mail adressen etcetera, gebruik maakt van de merknaam “BONNANOTTE” is de vordering ook op dit punt niet toewijsbaar. Voor zover de vordering ziet op ‘soortgelijke tekens’ is zij niet toewijsbaar omdat zij onvoldoende bepaald is.

Het onder “V” gevorderde bevel de Benelux-woordmerkregistratie “BONNALETTO” (961330) door te (laten) halen.
4.2.14.
Voor het treffen van een zo vergaande maatregel als doorhaling bestaat in dit kort geding geen reden. Ten overvloede wordt overwogen dat gezien de toewijzing van het onder “I” ten aanzien van Bonneletto gevorderde, het belang bij doorhaling van de Benelux-woordmerkregistratie voor [eiseres] gering is.

Het onder “VI” gevorderde bevel alle artikelen met de merknaam “BONNA” terug te roepen uit het handelsverkeer.
IEF 14807

Antwoord kamervragen over evergreening middels octrooien

Antwoord kamervragen over het feit dat geneesmiddelenfabrikanten de prijzen van geneesmiddelen hebben opgedreven, en de kosten voor geneesmiddelen hebben verhoogd, Aanhangsel Handelingen II, 2014-2015, 1677.
Octrooirecht. Vraag 5 en 6: Wat is uw mening over de mogelijkheden die fabrikanten hebben om hun marktexclusiviteit te behouden en te verlengen? Op welke manier zou ingegrepen kunnen worden op de door de ACM genoemde drie strategieën van de fabrikanten? Bent u van plan daadwerkelijk in te grijpen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer en hoe? Welke rol zou het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) naar uw mening kunnen en moeten spelen om evergreening tegen te gaan? Welk instrumentarium zou ingezet kunnen worden tegen evergreening?

Antwoord 5 en 6: De door de ACM beschreven suggesties, die stoelen op de praktijk waarbij fabrikanten het geldende octrooirecht gebruiken om hun marktexclusiviteit te verlengen, vallen binnen de reikwijdte van die wet. Dit leidt in voorkomende gevallen tot een langere periode waarover geen alternatief is voor het merkgeneesmiddel. De ACM merkt op dat het op nationaal niveau niet of nauwelijks mogelijk is om in te grijpen in het octrooisysteem. Deze praktijken strekken ook verder dan Nederland alleen. De Nederlandse geneesmiddelenmarkt maakt immers slechts zo’n 1% van de wereldmarkt uit.
Dat neemt niet weg dat ik op andere vlakken wel degelijk acties neem om onnodig hoge prijzen (zoals bijvoorbeeld bij «Me-Too») te beheersen.
Ik ben het overigens eens met de opvatting van de ACM dat de Marktautoriteit, in Nederland het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG), zich primair moet richten op de beoordeling van de werkzaamheid en veiligheid van geneesmiddelen en geen rol heeft in afwegingen ten aanzien van kosten en kwaliteit.
In de situatie die de ACM beschrijft als «Pay for Delay» schikkingen van octrooirechtzaken, zie ik geen taak voor de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Ik ben verheugd dat de ACM deze tactieken, waarvan de gevolgen overigens eveneens niet uitsluitend voor Nederland gevolgen hebben, met aandacht volgt en indien hiertoe aanleiding is, optreedt.
Zoals ik u eerder mededeelde2, zal ik de komende periode bezien in hoeverre ik ongewenste praktijken rond prijsstelling van geneesmiddelen actief kan aanpakken. Dit vergt een brede aanpak, waarbij uiteraard ook aandacht moet uitgaan naar Europese regelgeving en mededingingsrechtelijke aspecten.