IEF 22174
2 augustus 2024
Uitspraak

Optrekkend geluid van een auto heeft geen onderscheidend vermogen

 
IEF 22172
2 augustus 2024
Uitspraak

Hof van Beroep van UPC vernietigt beslissing omtrent verzoek tot bewijsbewaring

 
IEF 22175
1 augustus 2024
Uitspraak

Geen auteursrechtelijke openbaarmaking

 
IEF 14773

Bevoegd omdat Belgische gedaagde inbreuk door Nederlandse mede-gedaagde niet heeft voorkomen

Rechtbank Den Haag 18 maart 2015, IEF 14773; ECLI:NL:RBDHA:2015:2989 (Bacardi tegen Gedaagden)
Bevoegdheid. Bacardi vordert verklaring voor recht dat er inbreukmakende en/of Onrechtmatige Bacardi producten worden verhandeld. Internationale bevoegdheid ambtshalve getoetst. Bevoegdheidsincident opgeworpen door in België woonachtige gedaagde [A]. De rechtbank verklaart zich deels onbevoegd (5 aanhef en onder 3 EEX-Vo (oud)).  De rechtbank verklaart zich bevoegd op grond van artikel 6 aanhef en onder 1 EEX-Vo (oud) door te bewerkstelligen, althans niet te voorkomen dat de Nederlandse mede-gedaagden inbreuk maken en/of hebben gemaakt op BACARDI-Gemeenschapsmerken.

Artikel 6 EEX-Vo (oud)
5.10. Volgens [A] is van een zodanige nauwe band geen sprake omdat zowel feitelijk als rechtens sprake zou zijn van een geheel andere grondslag. Het is echter slechts denkbaar dat [A] onrechtmatig heeft gehandeld wegens het bewerkstelligen, althans niet voorkomen van inbreuk op de BACARDI-Gemeenschapsmerken door de Nederlandse mede-gedaagden, indien allereerst wordt vastgesteld dat deze gedaagden inbreuk op BACARDI-Gemeenschapsmerken hebben gemaakt. Derhalve moet in zowel de procedure tegen [A] als die tegen de Nederlandse mede-gedaagden worden beslist of de Nederlandse mede-gedaagden inbreuk op BACARDI-Gemeenschapsmerken hebben gemaakt. Die beslissingen zien op eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. Bij de beoordeling van de betreffende vorderingen jegens [A] moet daarnaast worden beoordeeld of het bewerkstelligen, althans niet voorkomen van de gestelde inbreuk onrechtmatig is geweest, maar dat doet aan het gevaar van tegenstrijdige beslissingen niet af.

5.11. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat van een nauwe band zoals vereist in artikel 6 aanhef en onder 1 EEX-Vo (oud), sprake is voor zover het gaat om vorderingen jegens [A] ingesteld op de onder 5.3 i genoemde grondslag. De rechtbank is dus bevoegd van deze vorderingen kennis te nemen op grond van artikel 6 aanhef en onder 1 EEX-Vo (oud).

Artikel 5 aanhef en onder 3 EEX-Vo (oud)
5.12. Bacardi c.s. heeft in de dagvaarding niets gesteld waaruit moet worden afgeleid dat de onder 5.3 vermelde schadebrengende feiten zich (mede) hebben voorgedaan of zich kunnen voordoen in het arrondissement Den Haag. Derhalve kan Bacardi c.s. geen bevoegdheid jegens [A] ontlenen aan artikel 5 aanhef en onder 3 EEX-Vo (oud). De stelling in de conclusie van antwoord in het incident dat de B&S groep onder meer heeft gehandeld in Inbreukmakende producten met een bedrijf dat gevestigd is te Leiden kan er niet toe leiden dat door deze nadere stelling alsnog bevoegdheid ontstaat, daargelaten dat niet is in te zien waarom op deze grond moet worden aangenomen dat het bewerkstelligen van deze merkinbreuk door [A] dan eveneens in het arrondissement Den Haag zou hebben plaatsgevonden, zoals Bacardi c.s. stelt.

Verknochtheid
5.13. Voor zover Bacardi zich nog op het standpunt heeft gesteld dat de internationale bevoegdheid van de rechtbank in de vorderingen jegens [A] kan worden gegrond op “verknochtheid” faalt ook dat betoog nu de EEX-Vo (oud) verknochtheid niet als afzonderlijke bevoegdheidsgrond kent, naast een eventuele bevoegdheid die bestaat op grond van artikel 6 aanhef en onder 1 EEX-Vo (oud).
IEF 14772

Vanwege liggen bij park is verwarring tussen Parck en Parick

Vzr. Rechtbank Gelderland 3 maart 2015, IEF 14772; ECLI:NL:RBGEL:2015:1837 (Parick advocatuur tegen Parck advocatuur)
Handelsnaamrecht. Van de jongere handelsnaam Parck advocatuur kan verwarring te duchten zijn met de oudere handelsnaam Parick advocatuur. Zowel visueel, auditief als begripsmatig wijkt Parck advocatuur slechts in geringe mate af van Parick advocatuur. Daarbij betreft het in beide gevallen een advocatenkantoor dat in het centrum van Apeldoorn is gevestigd, dichtbij het (Oranje)park. Voorzieningenrechter gebiedt Parck de inbreuk op de handelsnaam Parick adovcatuur te staken en de domeinnaam over te dragen.

4.8. In het kader van het bovenstaande oordeelt de voorzieningenrechter dat de beide handelsnamen, Parick advocatuur en Parck advocatuur, in visueel opzicht dicht tegen elkaar aanliggen. De beide namen verschillen slechts van elkaar door één letter, de letter ‘i’, in het midden van de naam Parick, waardoor die niet echt opvalt. De visuele gelijkenis wordt verder versterkt omdat in beide namen het achtervoegsel ‘advocatuur’ wordt gebruikt.

4.9. Ook auditief en grammaticaal hebben de namen veel gelijkenis. Weliswaar bestaat de naam Parick uit twee lettergrepen en de naam Parck uit maar één lettergreep, desondanks valt niet uit te sluiten dat de namen min of meer op dezelfde manier worden uitgesproken. Enerzijds omdat woorden die bestaan uit één lettergreep nog al eens worden uitgesproken alsof er twee lettergrepen zijn, door een extra klinker uit te spreken, zoals bij melk, vork en hark, die ook wel worden uitgesproken als “melluk”, “vorruk” en “harruk”, waarbij de extra uitgesproken klinker, niet als een duidelijke “u” wordt uitgesproken, maar meer binnensmonds wordt uitgesproken, waardoor die een beetje een “i” klank krijgt. Zo kan het woord Parck dus gemakkelijk klinken als het woord Parick. Anderzijds omdat indien het woord Parick wat slordig wordt uitgesproken, de “i” klank niet erg opvalt. Aldus wijkt de uitspraak van het woord Parck niet veel af van de uitspraak van het woord Parick.

4.10. Verder kunnen de woorden Parick en Parck begripsmatig tot verwarring leiden. Niet in geschil is dat Parick op zichzelf geen betekenis heeft. Het is (onderdeel van) een familienaam. Parck daarentegen verwijst naar het woord ‘park’, zoals Parck ter zitting heeft verklaard, omdat haar kantoor is gevestigd in de directe nabijheid van het Oranjepark in Apeldoorn. Verder heeft zij niet-weersproken gesteld dat in Apeldoorn het Oranjepark algemeen bekend staat als ‘het park’. Door het toevoegsel ‘advocatuur’ in de handelsnaam Parck advocaten, zal het publiek in Apeldoorn dan ook begrijpen dat het gaat om een advocatenkantoor bij het Oranjepark.

4.11. Juist omdat Parick als zodanig niets betekent, maar visueel en auditief wel gelijkenis heeft met Parck, dat verwijst naar een park, en in beide handelsnamen het toevoegsel advocatuur voorkomt, valt te duchten dat het publiek ook Parick associeert met een advocatenkantoor bij het park en aldus de beide ondernemingen met elkaar verwart. Daarbij komt dat beide kantoren, niet weersproken, op korte afstand van elkaar liggen in het centrum van Apeldoorn waar ook het Oranjepark ligt.
IEF 14771

Zaad, spruit en plant van rode radijs is voor octrooiaanvraag openbaar gebruikt

Rechtbank Den Haag 18 maart 2015, IEF 14771 (Cresco tegen Taste of Nature)
Uitspraak ingezonden door Thomas Berendsen, Legalexperience en Maarten Rijks, BANNING. Zie eerder IEF 12649 en IEF 10846. Octrooirecht. Bij het tussenvonnis van 8 mei 2013 heeft de rechtbank Cresco opgedragen te bewijzen dat Koppert Cress al voor de datum van EP1290938 producten volgens het octrooi aan afnemers heeft geleverd. Cresco slaagt in het bewijs. Het in conclusie 11 van het octrooi geclaimde zaad, de in conclusie 5 geclaimde spruit en dus ook de in conclusie 1 geclaimde plant is openbaar gebruikt voorafgaand aan de octrooiaanvraag. De conclusies zijn niet nieuw en het Nederlands deel van het octrooi is nietig. 

2.4. Ten eerste moet worden aangenomen dat het in april en augustus 2001 aan Van der Plas geleverde KTÏO 1-zaad, hetzelfde product is als Koppert in 2002 aan Van der Plas heeft geleverd. Dat de sprouts die groeien uit de laatstgenoemde zaden voldoen aan de kenmerken van het octrooi blijkt genoegzaam uit de tekst “Patent is van toepassing op Sango Sprouts” op de facturen die Van der Plas voor die zaden heeft ontvangen (producties 13 en 14 van Cresco) en is ook niet bestreden door ToN. Uit productie 13, de factuur van 13juni 2002, blijkt voorts dat het hier gaat om zaad met de aanduiding KT1O1. Dat de KT1OI-zaden die Van der Plas véôr de aanvraag van het octrooi heeft gekregen hetzelfde product betreffen, is wel bestreden, maar acht de rechtbank bewezen. Van der Plas heeft in de verklaring die Cresco als productie 15 heeft overgelegd namelijk uitdrukkelijk verklaard dat de zaden die hij voor en na de aanvraag van het octrooi heeft gekregen, dezelfde producten betreffen, namelijk zaden voor de opgroei van Sango sprouts met een dieprode kleur. In zijn getuigenverklaring heeft Van der Plas onder ede bevestigd dat die verklaring juist is. De rechtbank acht deze verklaring van de onafhankelijke getuige Van der Plas geloofwaardig.

2.7. Ten tweede heeft Cresco aangevoerd dat de sprouts die Van der Plas heeft geproduceerd met het in 2001 geleverde KT1O 1-zaad, hetzelfde product zijn als het product dat Koppert Cress heeft gebruikt als inzending voor de AGF-innovatieprijs. Dat heeft ToN niet bestreden en wordt ondersteund door de schriftelijke verklaring van Gerrit Koppert die ToN heeft overgelegd (productie 39 van ToN). Gerrit Koppert verklaart uitdrukkelijk dat de partij zaad die aan van Van der Plas is verkocht, ook is gebruikt voor de AGf innovatieprjs. Bij dagvaarding heeft Cresco al betoogd dat die prjswinnende sprouts voldeden aan de kenmerken van het octrooi. Dat heeft ToN tot het tussenvonnis nooit bestreden. ToN nam slechts het standpunt in dat de sprouts niet openbaar toegankelijk zijn gemaakt in het kader van de innovatieprjs. Op basis daarvan heeft de rechtbank in het tussenvonnis geconcludeerd dat vast stond dat er voorafgaand aan de aanvraag van het octrooi spuiten overeenkomstig het octrooi waren vervaardigd en dat alleen in geschil was of die spruiten openbaar toegankelijk waren gemaakt (r.o. 5.15 van het tussenvonnis). De rechtbank ziet geen aanleiding terug-te komen op dat oordeel. Het enige dat ToN daar nu tegenin brengt is namelijk dat het KT1O 1-zaad en de sprouts die Van der Plas daaruit heeft laten groeien van slechte kwaliteit waren. Dat verweer had ToN eerder naar voren dienen te brengen en heeft de rechtbank hiervoor in rechtsoverwegingen 2.5 en 2.6 al verworpen.

2.8. Ten derde moet worden aangenomen dat het aan Van der Plas in mei en augustus 2001 geleverde KT1O 1-zaad is gebruikt voor de aanvraag van het octrooi. In de als productie 39 door ToN overgelegde verklaring verklaart Gerrit Koppert namelijk het volgende over die partij KTIOI:
“We hadden ook nog een klein beeije zaad van de partij KIlO 1. Dat materiaal hebben we gebruikt voor de patentaanvraag op 7 september.”
De rechtbank is met Cresco van oordeel dat deze verklaring van Gerrit Koppert erop duidt dat de partij KT1OI in het kader van de octrooiaanvraag is gedeponeerd als zaadljn V33. Die zaadljn is namelijk de enige zaadljn voor de productie van sprouts met het geclaimde anthocyanine-gehalte die het octrooischrift concreet beschrijft (zie octrooischrift [0028]) en die overeenkomstig regel 31 van het Uitvoeringsreglement is gedeponeerd.

Op andere blogs:
BrantsAndPatents

IEF 14770

Ook in beroep is "Fire extinguishing post" niet nieuw of inventief

Hof Den Haag 17 maart 2015, IEF 14770; ECLI:NL:GHDHA:2015:1771 (Doebros tegen Rijkswaterstaat)
Uitspraak ingezonden door Ewoud Caspers, Octrooibureau Vriesendorp & Gaade B.V. Octrooirecht. Doebros is houdster van het Europees octrooi EP 1224954 voor een "Fire extinguishing post" (bluspost). Tegen de verlening van het octrooi is door zowel Rijkswaterstaat als Ajax Chubb Varel B.V. oppositie ingesteld. De rechtbank (IEF 12930) is van oordeel dat conclusie 1 zoals verleend niet nieuw noch inventief is en vernietigt het Nederlandse deel. Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.

4.8. Het Memo bevat voor de uitvoering van de deur ter afsluiting van het publieksdeel van de bluskast geen aanvulling of wijziging ten opzichte van de Richtlijnen 1992. Dat een bluspost volgens de Richtlijnen 1992 het uitgangspunt bleef, blijkt uit het Memo onder het kopjes "Samenstelling en Indeling" (...) Dat de deur dicht is maar niet afgesloten zoals voorgeschreven door conclusie 1 zal de gemiddelde vakman op grond van zijn algemene vakkeniis zonder meer afleiden uit de gebruiksfunctie van het publieke deel van de bluspost: het aan het publiek toegang verschaffen tot blusmiddelen. Een afgesloten deur die de toegang belemmert is onverenigbaar met dat doel. Voorts zal de gemiddelde vakman dit afleiden uit het feit dat n het Memo alleen te naanzien van de deur die het niet-publieksdeel afsluit is voorgeschreven dat die (mogelijk) afgesloten moeten kunnen worden.

4.9 Uit het voorgaande volgt dat alle kenmerken van conclusie 1 van het octrooi in het Memo direct en ondubbelzinnig worden geopenbaard. De omstandigheid dat de bluspost zoals die in het Memo aan de gemiddelde vakman wordt geopenbaard niet dezelfde is als die gebruikt is voor een testopstelling (ten behoeve van onderzoek door TNO) en ook anders dan die uiteindelijke terecht is gekomen in de eisen van RWS, zoals blijkend uit de Specieke Aspecten Tunnel Ontwerp versie 2005, doet daar niet aan af. Die andere eisen zijn kennelijk het resultaat van latere ontwikkeling en/of overwegingen, doch dat laat onverlet hetgeen ruim daarvoor, in mei 1999, in het Memo is geopenbaard aan de gemiddeld vakman. De slotsom is dat conclusie 1 van het octrooi niet nieuw is in het licht van het Memo.

4.12. Voor zover zou moeten worden geoordeeld dat het Memo voor de prioriteitsdatum van het octrooi niet tot de stand van de techniek behoorde, dan geldt dat het octrooi evenmin nieuw is te achten uitgaande van de brief van 13 maart 2000 aan RWS (zie r.o. 2.9) en de daarbij gesloten tekening nr. 96.501.031 (zie r.o. 2.10), waarnaar in die brief wordt verwezen en die geacht moet worden daarin te zijn geïncorporeerd. Doebros erkent dat die brief met bijlage wel openbaar toegankelijk was en dus tot de stand van de techniek behoorde.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 14769

De liefde voor Parijs kan niet worden gemonopoliseerd: afwijzing van de merken «I ♥ Paris» en «J’♥ Paris»

Bijdrage ingezonden door Brigitte Spiegeler, Michiel Heffels, Camille Rideau en Joyce van der Holst, Spiegeler advocaten. De hoogste Franse rechter, het Cour de Cassation, heeft in haar arrest van 6 januari 2015 de afwijzing bevestigd van de weigering de frasen «I ♥ Paris» en «J’♥ Paris» als merk in te schrijven wegens gebrek aan onderscheidend vermogen. De functie van het merk was hier de kern van het juridische debat. De frasen in kwestie werden volgens de merkaanvrager gebruikt als merk doordat zij op een etiket waren geplaatst, waarmee ze een onderscheidend karakter zouden hebben verkregen. De Franse rechter was echter een andere mening toegedaan en besliste dat «I ♥ Paris» en «J’♥ Paris» ongeschikt zijn als aanduiding voor de herkomst van producten of diensten afkomstig van een onderneming.

Functies van een merk
De voornaamste functie van het merk bestaat uit het herleiden van de herkomst van de producten en diensten. Er bestaan echter nog meer functies die een merk kan hebben.

De esthetische functie van het merk is een aantal keer erkend door verschillende uitspraken en vooral door het arrest ‘l’Oréal Bellure’[1]. Zelfs wanneer merken daadwerkelijk esthetische creaties zijn, zijn noch de originaliteit, noch de nieuwheid van het symbool criteria voor de acceptatie van een merk. De rechtbank heeft echter «I ♥ Paris» en «J’♥ Paris» geweigerd omdat het een «common place» was, met andere woorden, te banaal[2] om een merk te zijn. In principe is hierbij de perceptie van de consument c.q. de geadresseerde de belangrijkste maatstaf.

Onderscheidend vermogen verkrijgen
Het is zeker mogelijk dat een teken onderscheidend vermogen kan verkrijgen door de manier waarop het wordt gebruikt (‘secondary meaning’, in het Engels). Toch was dit niet het geval in de deze zaak. Het Franse Hof merkt op dat onder de 62 producties van de wederpartij geen enkele peiling zat waaruit op te maken viel dat «I ♥ Paris» en «J’♥ Paris» door gebruik onderscheidend vermogen hadden verkregen.

Succes van I ♥ NY
In de jaren ’70 werd het imago van de stad New York een ‘boost’ gegeven en toerisme bevordert door gebruik van het logo « I ♥ NY ». De grafisch ontwerper Milton Glaser ontwierp het logo « I ♥ NY » dat hij vervolgens, achteraf gezien wat naïef, gratis overdroeg aan de stad New York[3]. Sindsdien is het logo een groot commercieel succes geworden. Dankzij intensief optreden tegen commercieel gebruik zonder toestemming, verdient de stad New York tegenwoordig per jaar minstens 30 miljoen dollar aan haar geliefde logo door het uitgeven van gebruikslicenties[4].

Algemeen nut en merkinschrijving

Als de gemeente van Parijs betrokken zou zijn geweest bij de inschrijving van de merken «I ♥ Paris» en «J’♥ Paris», dan zou het Franse Hof wellicht tot een andere uitspraak zijn gekomen. Maar dat zou dan betekenen dat er sprake is van een nieuwe voorafgaande voorwaarde voor de indiening van een merk: die van het wettelijk belang van de indiener en bovendien een andere beoordeling aangezien de herkomst van producten of diensten wel duidelijk zouden zijn geweest, namelijk die van de stad Parijs. Zo heeft bijvoorbeeld de stad Düsseldorf een aantal logo’s als Europees merk ingeschreven. Wellicht hebben «I ♥ Paris» en «J’♥ Paris» meer kans van slagen als Europees merk.

Hoe dan ook, het is toe te juichen dat «I ♥ Paris» en «J’♥ Paris» niet als merk zijn gemonopoliseerd; het straatbeeld rond de toeristische plekken in ons geliefde Parijs zou er zeker anders hebben uitgezien.

Brigitte Spiegeler, Michiel Heffels, Camille Rideau en Joyce van der Holst
[1] C-487/07,L’Oréal SA, Lancôme parfums en beauté & Cie SNC en Laboratoire Garnier & Cie contre Bellure NV, Malaika Investments Ltd en Starion International Ltd., 18 juni 2009
[2] T-128/01, DaimlerChrysler / OHMI, 6 maart 2003
[3] https://www.logoworks.com/blog/a-brief-history-of-the-i-love-new-york-logo/
[4] https://www.muckrock.com/news/archives/2013/nov/19/new-york-cashes-i-ny-copyright/

IEF 14768

Geluidsopnames Zeist 2015 AIPPI-Symposium

Luister hieronder streaming naar de bewerkte opnames van het VIE / AIPPI-Symposium van 11 maart 2015. Met dank aan het Eggens Instituut en de VIE / AIPPI. (Apple-apparaten ondersteunen geen flash, wij adviseren u de geluidsopnames via de pc te beluisteren)

Programma
9.30 Ontvangst
10.00 Opening door de voorzitter
Drs Koen Bijvank, V.O.
10.05-10.45 Internet en het auteursrecht
Prof. dr. Marie-Christine Janssens, Katholieke Universiteit Leuven
10.45-11.30 Het alternatieve probleem en het bonus-effect in de beoordeling van inventiviteit
Dr. René van Duijvenbode, NLO en Ir. Peter Dorna, AOMB
11.30-11.50 Koffiepauze
11.50-12.35 Grondrechten en Intellectuele Eigendom
Mr. Christiaan Alberdingk Thijm, Bureau Brandeis
12.35-12.45 Uitreiking van de VIE prijs door de jury voorgezeten door Mr. Xandra Kiers-Becking, Hof Den Haag
12.45-14.00 Aperitief en lunch

14.00-15.45
Debat I: Verbod or not? – Het recht op een verbod bij octrooi-inbreuk
Voorzitter: Mr. Robert van Peursem, Hoge Raad
Debater I: Mr. Daan de Lange, Brinkhof
Debater II Mr. Jaap Bremer, BarentsKrans
Debat II: Is het vormmerk dood?
Voorzitter: Mr. Freyke Bus, Rechtbank Den Haag
Debater I: Mr. Maarten Haak, Hoogenraad & Haak
Debater II: Mr. Laura Fresco, Hoyng Monégier LLP
Debat III: Het spoedeisend belang
Voorzitter: Mr. Manon Rieger-Jansen, Bird & Bird
Debater I: Mr. Jacqueline Schaap, Klos Morel Vos & Schaap
Debater II: Mr. Bas Berghuis van Woortman, Simmons & Simmons LLP
15.45-16.15 Koffiepauze
16.15-17.00 Plenaire samenvatting van de debatten door de voorzitters
17.00 Sluiting door de voorzitter en aansluitend borrel

Voor in uw agenda: In 2016 zal de 32e editie van het VIE / AIPPI-symposium te Zeist plaatsvinden 16 maart 2016.

IEF 14767

HEKSENKAAS-smaak voldoet aan auteursrechtvereisten

Vzr. Rechtbank Den Haag 13 januari 2015, IEF 14767 (Levola tegen European Food Company) + verzoekschrift
Uitspraak ingezonden door Josine van den Berg en Sven Klos, Klos Morel Vos & Reeskamp. Auteursrecht op smaak. Gerekwestreerde produceert onder de naam 'Magic Cheese' een product waarvan de smaak is nagebootst van de smaak van het product dat Levola onder de merknaam HEKSENKAAS® verhandeld. Verlof om bewijsbewarende maatregelen te treffen wordt verleend. Van de inzendende advocaat: "Voor zover bekend is het nooit eerder voorgekomen dat een rechter een voorlopig oordeel heeft geveld over de auteursrechtelijke bescherming van een smaak. Het is ook de eerste keer dat een dergelijk oordeel werd gegeven op basis van het proeven van producten door de rechter."

2.2. Gelet op het arrest Lancôme/Kecofa (ECLI:NL:HR:2006:AU8940) is voorshands aannemelijk dat er auteursrecht op een smaak kan rusten en dat (de smaak van) het product van verzoekster voldoet aan de vereisten voor auteursrechtelijke bescherming. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster voldoende aannemelijk gemaakt dat er inbreuk op haar recht is gemaakt om te voldoen aan de maatstaf van artikel 1019b Rv. Zij heeft die inbreuk voldoende gemotiveerd gesteld en de smaak van beide producten stemt tot op zekere hoogte overeen.

Op andere blogs:
DeClercq
Charlotte's Law
SOLV
Dirkzwager
Legal Tree

IEF 14766

Juichen erven Marvin Gaye te vroeg?

Bijdrage ingezonden door Bas Kist, Chiever. Zangers Robin Thicke en Pharrell Williams moeten de erven van Marvin Gaye een bedrag van $ 7,3 miljoen betalen. Dat heeft een jury in Californië dinsdag bepaald. Volgens de jury hebben de heren delen van hun nummer Blurred Lines gekopieerd van Got to Give it Up van Marvin Gaye uit 1977. De kinderen van Gaye bezitten de auteursrechten op dit nummer.

‘JE KUNT GEEN GENRE CLAIMEN’
Tijdens de rechtszaak deden beide partijen hun uiterste best om de 8-koppige jury te beïnvloeden. Thicke en Williams voerden aan dat beide nummers misschien hetzelfde gevoel uitstralen, maar dat je daarmee nog geen auteursrechtinbreuk pleegt. ‘Ze proberen gewoon een heel genre te claimen’, aldus het aangeklaagde duo. Tegelijkertijd lieten de erven Gaye een compilatie van beide nummers horen, die moest aantonen hoe groot de gelijkenis is.

STONED
Maar misschien werd de jury nog wel het meest beïnvloed door een interview dat Thicke in 2013 had gegeven, waarin hij toegaf dat hij zich bij het schrijven van Blurred Lines had laten inspireren door het nummer van Gaye. Dat hij later verklaarde dat hij in die tijd zo stoned was dat hij onmogelijk een serieus aandeel in de compositie gehad kon hebben, maakte zijn zaak er niet geloofwaardiger op.

BEROEP
Maar ondanks deze klinkende overwinning moeten de erven misschien niet te vroeg juichen. Howard King, de advocaat van Thicke en Pharrell, heeft inmiddels aangekondigd dat zijn cliënten in beroep gaan. “We zijn het de songwriters over de hele wereld verschuldigd dat deze uitspraak geen stand houdt”, liet King aan Fox Business Network weten. Kansloos zijn de heren zeker niet.

ERVEN GEEN RECHTEN OP UITVOERING
Het blijkt namelijk dat de erven Gaye alleen de rechten op de compositie van Got to Give it Up bezitten, dat wil zeggen op de bladmuziek. Als gevolg van een speciale regeling in het Amerikaanse auteursrecht bezitten zij geen rechten voor de specifieke uitvoering, zoals die door Marvin Gaye in 1977 is opgenomen. Verschillende elementen uit die opname, zoals het stemgeluid van Gaye, bepaalde drumpartijen, een bass-lijn en achtergrondkoor, vallen buiten de bescherming en mogen niet meegewogen worden. Dat is voor zo’n jury natuurlijk heel lastig, want probeer die nummers maar eens goed te vergelijken zonder de stem van Gaye en andere muzikale elementen. Op last de rechter is dat wel geprobeerd, maar het is de vraag of deze onervaren jury dat wel op de juiste wijze heeft kunnen beoordelen. Genoeg reden voor Thicke en Williams om in beroep te gaan.

Dit artikel verscheen eerder in NRC Handelsblad Juichen erven Marvin Gaye te vroeg NRC 12-03-2015

IEF 14765

Geen exploitatieovereenkomst bij aankoop Charging bull

Vzr. Rechtbank Amsterdam 4 februari 2015, IEF 14765; ECLI:NL:RBAMS:2015:1117 (Charging Bull exploitatie)
Zie eerder IEF 14739. Eiser heeft in Amerika van een kunstenaar een replica van het beeld “charging bull” gekocht. Het beeld is geplaatst op het Beursplein te Amsterdam. Eiser stelt dat er met de kunstenaar ook een exploitatieovereenkomst is gesloten, waarvan hij nakoming vordert. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat er op basis van Nederlands recht geen exploitatieovereenkomst tot stand is gekomen bij gebreke van een bij de kunstenaar op dat rechtsgevolg gerichte wil. De vorderingen worden afgewezen.

4.4. De voorzieningenrechter overweegt dat [eiser] in het concept van de exploitatieovereenkomst een rechtskeuze voor Nederlands recht heeft opgenomen. [gedaagde] heeft daartegen geen bezwaar gemaakt zodat aan de hand van het hiervoor genoemde artikel 10 lid 1 ervan moet worden uitgegaan dat indien de exploitatieovereenkomst geldig zou zijn daarop Nederlands recht van toepassing zou zijn en de vraag óf de exploitatieovereenkomst tot stand is gekomen dus ook naar Nederlands recht moet worden beantwoord. Naar Nederlands recht komt een overeenkomst tot stand door aanbod en aanvaarding, welke beide zowel mondeling als schriftelijk kunnen plaatsvinden. Zowel aanbod als aanvaarding moeten zijn gebaseerd op een op rechtsgevolg gerichte wil, waarbij deze wil reeds aanwezig kan worden geacht indien daartoe - alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend - aanleiding bestaat. Aan [eiser] kan worden toegegeven dat uit de overgelegde correspondentie tussen [naam 1] (namens [eiser]) en [advocaat 1] (namens [gedaagde]) blijkt dat op 22 december 2011 in verregaande mate overeenstemming bestond over de essentialia en overige bepalingen van de te sluiten exploitatieovereenkomst. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan in het onderhavige geval echter niet worden aangenomen dat de wil van [gedaagde] reeds op 22 december 2011 (of op enig moment daarvoor) was gericht op de totstandkoming van de exploitatieovereenkomst. Daartoe is redengevend dat naar het recht van [plaats], zoals op grond van de onbetwiste verklaring van [advocaat 1] kan worden aangenomen, een overeenkomst als de onderhavige tot stand komt indien over alle voorwaarden schriftelijk overeenstemming bestaat en de overeenkomst door partijen is ondertekend. Aangezien zowel [eiser] als [gedaagde] woonachting zijn in [plaats], het aanvankelijke contact tussen [eiser] en [gedaagde] over de aankoop en plaatsing van het beeld in Amsterdam heeft plaatsgevonden in [plaats] en de onderhandelingen in de periode van 11 tot 22 december 2011 namens [gedaagde] zijn voortgezet door [advocaat 1], een in [plaats] gevestigde advocaat, kan er voorshands niet vanuit worden gegaan dat [gedaagde] zich realiseerde, laat staan ermee instemde dat de betekenis van de onderhandelingen (mogelijk) door het Nederlandse recht zouden worden beheerst en dat dat mee zou kunnen brengen dat ook als de onderhandelingen niet hebben geresulteerd in een schriftelijke, door partijen ondertekende overeenkomst, het bestaan van een overeenkomst zou kunnen worden aangenomen. Ook is niet gebleken dat dit onderwerp expliciet door partijen is besproken. Onder deze omstandigheden kan niet worden aangenomen dat de aanvaarding door [advocaat 1] namens [gedaagde] van ‘the substance of the agreement’ op 12 december 2011 en van de aanvullende bepalingen op 20 december 2011, daargelaten dat kan worden betwijfeld of [advocaat 1] met die aanvullende bepalingen (volledig) heeft ingestemd, was gebaseerd op de wil reeds op dat moment een rechtsgeldige overeenkomst tot stand te laten komen. Toepassing van het Nederlandse recht leidt de voorzieningenrechter derhalve tot de conclusie dat de exploitatieovereenkomst tussen partijen in de periode tussen 11 december en 22 december 2011 niet tot stand is gekomen. Nu gesteld noch gebleken is dat de exploitatieovereenkomst na 22 december 2011 op enig moment wél tot stand is gekomen, moeten de vorderingen van [eiser] worden afgewezen. Daarbij komt dat ook indien de exploitatieovereenkomst wel zou moeten worden geacht tot stand te zijn gekomen, [gedaagde] terecht heeft aangevoerd dat de licentie- en exploitatierechten volgens die exploitatieovereenkomst niet aan [eiser] maar aan [bedrijf y] zouden worden toebedeeld en dat de vorderingen van [eiser], die de vorderingen niet (mede) namens [bedrijf y] heeft ingesteld, om die reden niet toewijsbaar zouden zijn.
IEF 14764

Aaneengeschakelde repen worden bij consumptie verdeeld en maken inbreuk op Cote-d'Or-vormmerk

Hof van beroep Brussel 27 januari 2015, IEF 14764; IEFbe 1261 (Kraft Foods tegen Natrajacali)
Eerder als IEFbe 1261 verschenen. Vormmerkenrecht. Marktpraktijken. Kraft Foods is merkhouder van diverse COTE D'OR-woord/beeldmerken en een vormmerk voor chocolade. Natrajacali brengt onder gemeenschapsmerk Belgid'Or chocoladeproducten uit onder gebruikmaking van een 'retroscript' van verpakking uit 1911 van Kraft Foods. De eerste rechter verklaart de vordering ontvankelijk, doch ongegrond. Het hof stelt vast dat Natrajacali enkel inbreuk pleegt op het Benelux vormmerk door gebruik te maken van de vorm van haar repen (langwerpig, driehoekig/"welvend", met streepjes). Het is aannemelijk dat de aaneengeschakelde repen in individuele repen verdeeld worden bij de consumptie en dan als dusdanig door het relevante publiek worden waargenomen. Er volgt een stakingsbevel vanwege strijd met 2.20.1 sub a BVIE en VI 104 en 97 boek VI WER.

p. 19/20: De inschrijving van het Benelux vormmerk van Kraft Foods maakt geen melding van een discreet opschrift "Dôte d'Or" bovenaan op de ingeschreven vorm. Natrajacali kan uit de aanwezigheid van een dergelijk opschrift op sommige chocoladereden die verkocht worden door Kraft Foods, echter geen nuttig argument putten. Het betrokken opschrift wijzigt het onderscheidend vermogen van de vorm waarin deze is ingeschreven immers niet.
Natrajacali kan evenmin nuttig een argument uit het gegeven dat de als merk ingeschreven vorm door Natrajacali wordt gebruikt in een aaneenschakeling daarvan. Het is immers aannemelijk dat de aaneengeschakelde repen in individuele repen verdeeld worden bij de consumptie daarvan en dan als dusdanig door het relevante publiek worden waargenomen.
Gelet op hetgeen voorafgaat besluit het hof dat het gelaakte teken gebruikt door Natrajacali (de gelaakte chocoladetablet) in vergelijking met het Beneluxmerk van Kraft Foods hoogstens verschillen vertoont die dermate onbeduidend zijn dat zij aan de aandacht van de gemiddelde consument kunnen ontsnappen en dat derhalve dient besloten te worden tot de gelijkheid van het vergeleken teken en merk.