IEF 22178
5 augustus 2024
Uitspraak

Geen spoedeisend belang in kort geding tegen MeDirect Bank

 
IEF 22177
5 augustus 2024
Uitspraak

Gerecht vernietigt beslissing over handelsmerk voor oranje kleur op champagne

 
IEF 22174
2 augustus 2024
Uitspraak

Optrekkend geluid van een auto heeft geen onderscheidend vermogen

 
IEF 12328

Gerecht EU week 6

Merkenrecht. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:

A) Verwarringsgevaar tussen 'WALICHNOWY MARKO' en 'Mar-ko'; Walichnowy verwijst naar een Pools dorpje.
B) Geen verwarringsgevaar tussen het woordmerk 'Dignity' en 'DIGNITUDE'.
C) Verlate reactie bij aanvraag beeldmerk van ´groenomlijnde achthoek´ moet wel bij overweging worden betrokken
D) Woordmerk 'TRANSCENDANTAL MEDITATION' en 'MÉDITATION TRANSCENDANTALE' hebben een beschrijvend karakter, nader onderzoek wordt verricht
E) Verwarringsgevaar tussen het beeldmerk ´METRO KIDS COMPANY´ en ´METRO´
F) De woordelementen van het woordmerk MEDIGYM hebben een beschrijvend karakter.

Gerecht EU 4 februari 2013, zaak T-159/11 (Marszalkowski / OHMI - Mar-Ko Fleischwaren (WALICHNOWY MARKO))

A) Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de aanvrager van het beeldmerk met de woordelementen "WALICHNOWY MARKO" voor waren van klasse 29 en strekkende tot vernietiging van beslissing R 760/20104 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 11 januari 2011 houdende vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling tot afwijzing van de oppositie ingesteld door de houder van het gemeenschapswoordmerk "Mar-Ko" voor waren van klasse 29.

Het beroep wordt afgewezen. De kamer van beroep heeft juist geconcludeerd dat van verwarringsgevaar tussen de twee conflicterende merken sprake is. De aanduiding Walichnowy verwijst naar de oorsprong van de producten, een dorpje in Polen. Ook op MARQUES.

24 Cinquièmement, le requérant fait valoir que les marques en conflit présentent des différences conceptuelles que la chambre de recours aurait méconnues. (...) En revanche, le terme « walichnowy » de la marque demandée désignerait la localité dans laquelle le requérant demeure depuis plus de dix ans et où il a lancé son activité économique, à savoir un village situé en Pologne, voïvodie de Łódź, district de Wieruszów, commune de Sokolniki. Enfin, le terme « marko » serait dérivé du prénom du requérant, Marek.
47. Il découle de l’ensemble des considérations qui précèdent que, dans le cadre de l’appréciation globale du risque de confusion, la chambre de recours était fondée à conclure, en substance, que, d’une part, la marque antérieure avait un caractère distinctif moyen et, d’autre part, le consommateur moyen polonais était amené à retenir plutôt l’élément verbal « marko » de la marque demandée, visuellement semblable et phonétiquement identique à l’élément verbal « mar-ko » de la marque antérieure (points 27 et 28 de la décision attaquée), et ce en dépit des éléments figuratifs de la marque demandée, même si ceux-ci ne sont pas entièrement négligeables. À cet égard, ne saurait prospérer l’argument du requérant selon lequel la chambre de recours n’aurait pas suffisamment tenu compte de l’élément verbal « walichnowy » de la marque demandée, voire aurait négligé cet élément. Il y a lieu de relever que la chambre de recours a correctement qualifié ce dernier élément verbal de, notamment, faiblement distinctif par rapport à l’élément verbal distinctif et dominant « marko », dans le cadre de sa comparaison visuelle et phonétique des marques en conflit (points 23 et 24 de la décision attaquée ; voir points 39 à 43 ci-dessus), de sorte qu’une référence générale à cette comparaison suffisait pour établir que ledit élément verbal n’était pas susceptible de remettre en cause la similitude visuelle et phonétique desdites marques. En effet, compte tenu du caractère neutre de la comparaison conceptuelle entre les signes en conflit (point 25 de la décision attaquée et point 45 ci-dessus), ce faisant, la chambre de recours a implicitement caractérisé tous les autres composants de la marque demandée comme étant négligeables, ce qui lui a permis ainsi d’opérer l’appréciation globale du risque de confusion essentiellement sur la base de l’élément verbal distinctif et dominant « marko ».

49. Par conséquent, la chambre de recours a correctement conclu à l’existence d’un risque de confusion entre les marques en conflit et le moyen unique du requérant doit être écarté comme non fondé. Partant, il y a lieu de rejeter le recours dans son ensemble.

Gerecht EU 4 februari 2013, zaak T-504/11 (Hartmann / OHMI - Protecsom (DIGNITUDE))

B) Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van het nationale en communautaire woordmerk „Dignity”, voor waren van de klassen 5 en 10, en strekkende tot vernietiging van beslissing R 1197/20104 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 28 juli 2011, houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling tot gedeeltelijke afwijzing van de oppositie die door verzoekster tegen de aanvraag tot inschrijving van het woordmerk „DIGNITUDE”, voor waren van de klassen 5, 24 en 25, is ingesteld.

Het beroep wordt verworpen. De kamer van beroep heeft op juiste gronden vastgesteld dat er geen sprake is van verwarringsgevaar tussen het woordmerk „Dignity” en het woordmerk „DIGNITUDE". De waren zijn verschillend, de één incontitentieproducten, de ander ondergoed. Van een complementariteit van producten zoals door verzoekers is bepleit is geen sprake. Ook op IPKat.

38. Secondly, concerning the applicant’s argument as regards the similar nature of the goods at issue, the difference between those goods is also apparent in the light of their composition, their characteristics and their durability. It must be observed that, as the Board of Appeal correctly pointed out, the hosiery, underclothing, underpants and underwear covered by the mark applied for are articles of clothing and fashion manufactured with materials which are resistant to repeated and continuous use over time. In addition, they are not meant to be absorbent. The napkin pants and absorbent pads covered by the earlier trade marks are medical articles which are generally composed of an absorbent part and an impermeable part made of plastic material. Those goods, unlike ordinary underwear, are generally disposable following a limited number of uses.

45. However, a relationship of complementarity as described by the applicant cannot be established in the present case. Even if certain models of underwear covered by the mark applied for could possibly be shaped or adapted so as to enable their use with absorbent napkins, these models were not designed, in principle, for that purpose. Therefore, they cannot be considered to be indispensable or important for the use of absorbent napkins so that consumers may think that the same company is responsible for the production of those two types of goods. Consumers do not perceive that the manufacturers of underwear, even of underwear enabling the adhesion of absorbent napkins, also produce napkins for consumers suffering from incontinence.

46. In the light of the foregoing, it must be concluded that the Board of Appeal did not err in finding that the goods covered by the marks at issue were not similar.

47. Furthermore, in so far as, according to the case-law cited at paragraph 22 of the present judgment, the likelihood of confusion presupposes both that the marks at issue are identical or similar and that the goods or services which they cover are identical or similar, it must be held that the Board of Appeal was correct in finding that there was no likelihood of confusion between the marks at issue within the meaning of Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009.

Gerecht EU 6 februari 2013, zaak T-263/11 (Bopp / OHMI (Représentation d'un cadre octogonal vert))

C) Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing R 605/2010-4 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 11 maart 2011 houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker om een beeldmerk bestaande in de weergave van een groenomlijnde achthoek in te schrijven voor diensten van klasse 35.

Het beroep wordt toegewezen en de bestreden beslissing vernietigd. BHIM heeft de inschrijving van de weergave van een groenomlijnde achthoek als beeldmerk geweigerd, op grond van het ontbreken van onderscheidend vermogen. Naar het oordeel van het Gerecht heeft aanvraagster een geldige rede voor een verlate reactie, namelijk een verkeerd faxnummer op het briefpapier van het BHIM. Het Gerecht is van oordeel dat het BHIM deze reactie wel in haar overweging bij het vaststellen van onderscheidend vermogen had moeten meenemen.

49. Obwohl der Kläger im vorliegenden Fall in seinem fristgerecht beim HABM eingegangenen Fax präzisiert hatte, welche Dienstleistungen von der Anmeldemarke erfasst sein sollten – nämlich im Wesentlichen Werbung und Öffentlichkeitsarbeit in Form eines Qualitätssiegels für Waren und Dienstleistungen anderer Hersteller oder Dienstleister – und wie diese Marke verwendet werden sollte – nämlich zur Kennzeichnung seiner eigenen Dienstleistungen der Werbung und Öffentlichkeitsarbeit, nicht aber der Waren und Dienstleistungen, die Gegenstand der Dienstleistungen sind, die er anbieten will –, hat die Beschwerdekammer dieses Fax beim Erlass der angefochtenen Entscheidung nicht berücksichtigt. Da zum einen die in diesem Schreiben enthaltenen Informationen zum besseren Verständnis sowohl der Bezeichnung der angemeldeten Dienstleistungen als auch der beabsichtigten Verwendung der Anmeldemarke beitragen konnten und Letztere möglicherweise das Verständnis der Bezeichnung der beanspruchten Dienstleistungen erleichtert und da zum anderen dieses Verständnis für die Beurteilung, ob eine Anmeldemarke Unterscheidungskraft besitzt oder beschreibend ist, entscheidend war, hat die Beschwerdekammer Art. 7 Abs. 1 Buchst. b und c der Verordnung Nr. 207/2009 fehlerhaft angewandt. Es ist nämlich nicht ausgeschlossen, dass die Berücksichtigung dieses Schreibens die Beschwerdekammer möglicherweise veranlasst hätte, anders zu entscheiden (vgl. entsprechend Urteil des Gerichtshofs vom 29. Oktober 1980, van Landewyck u. a./Kommission, 209/78 bis 215/78 und 218/78, Slg. 1980, 3125, Randnr. 47).

51. Unter den Umständen des vorliegenden Falls, in dem zum einen die Beschwerdekammer zum Ausdruck brachte, dass sie zum Zeitpunkt des Erlasses der angefochtenen Entscheidung weder darüber, welche Dienstleistungen genau von der Anmeldemarke erfasst sein sollten, noch darüber, wie diese Marke verwendet werden sollte, ins Bild gesetzt worden sei, und zum anderen die Antwort des Klägers auf das Schreiben vom 29. November 2010 fristgerecht beim HABM eingegangen war, konnte nämlich die Beschwerdekammer ihren Mangel an Informationen nicht dadurch wettmachen, dass sie die Beurteilung, ob die Anmeldemarke Unterscheidungskraft besitzt oder beschreibend ist, am Maßstab aller Dienstleistungen der Klasse 35, u. a. Werbung, in einer abstrakten Betrachtungsweise vornahm, ohne die Besonderheiten der von der Anmeldemarke erfassten Dienstleistungen zu berücksichtigen.

Gerecht EU 6 februari 2013, zaal T-412/11 en zaak T-426/11 (Maharishi Foundation / OHMI (TRANSCENDENTAL MEDITATION en MÉDITATION TRANSCENDANTALE))

D) Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing R 1294/20102 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 6 april 2011 tot toewijzing van het beroep en verwijzing van de zaak naar de onderzoeksafdeling, op het beroep van verzoekster tegen de beslissing van de onderzoeker waarbij inschrijving van het woordmerk „TRANSCENDANTAL MEDITATION” voor goederen en diensten van de klassen 16, 41, 44 en 45 en voor het woordmerk „MÉDITATION TRANSCENDANTALE” ook voor de klassen 35, gedeeltelijk is gewijzigd .

Het aangevraagde merk heeft een directe relatie met de waren in kwestie, beschrijft het merk aldus de waren en mist ze enig onderscheidend vermogen. De kamer wijst het beroep af. Het beroep op 7(3) is niet-ontvankelijk: het OHIM had onderzoek moeten doen naar de additionele documenten, heeft dat echter nagelaten. Het Gerecht EU kan niet zichzelf in de plaats van het OHIM stellen door zelf onderzoek uit te voeren.

84. The mark applied for thus has a sufficiently direct and specific relationship with the goods in question to enable the public concerned immediately to perceive, without further thought, a description of the characteristics of those goods. The Board of Appeal therefore correctly concluded that the mark is descriptive within the meaning of Article 7(1)(c) of Regulation No 207/2009 with regard to the instructional and teaching material.
93. Therefore, the Board of Appeal correctly concluded that the word sign applied for is descriptive within the meaning of Article 7(1)(c) of Regulation No 207/2009 with regard to the goods and services at issue in the present case and the relevant public as defined above (see paragraph 68 above).
100 In the present case, the Board of Appeal did not examine the additional documents produced before it by the applicant and remitted the question to the Examination Division. Therefore, the examination with regard to Article 7(3) of Regulation No 207/2009 has not yet been carried out by OHIM.

101 The Court cannot substitute itself for OHIM in that regard and therefore cannot rule on the arguments presented on this point by the applicant (see, to that effect and by analogy, judgment of 4 October 2007 in Case T‑481/04 Advance Magazine Publishers v OHIM – Capela and Irmãos (VOGUE), not published in the ECR, paragraph 22.

Gerecht EU 7 februari 2013, zaak T-50/12 (AMC-Representações Têxteis / OHMI - MIP Metro (METRO KIDS COMPANY))

E) Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de aanvrager van het beeldmerk dat de woordelementen „METRO KIDS COMPANY” bevat voor waren en diensten van de klassen 24, 25 en 39 en strekkende tot vernietiging van beslissing R 2314/2010-1 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 24 november 2011 houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de oppositieafdeling om dat merk in te schrijven in het kader van de oppositie ingesteld door de houder van het internationale beeldmerk dat het woordelement „METRO” bevat voor waren en diensten van de klassen 1 t/m 45.

Het beroep wordt afgewezen. Tussen het beeldmerk ´METRO KIDS COMPANY´ en ´METRO´ is sprake van verwarringsgevaar. Het OHIM heeft juist geoordeeld dat niet is aangetoond dat de coexistentie van de merken gebaseerd was op afwezigheid van verwarringsgevaar. Verzoeker heeft niet aangetoond dat het onderscheidend karakter van het oudere merk verzwakt of verwaterd was. Ook op MARQUES-blog.

52. In the present case, however, as the Board of Appeal rightly held in paragraph 40 of the contested decision, the applicant has not in any way shown that that coexistence was based on the absence of any likelihood of confusion (see, to that effect, LIFE BLOG, paragraph 51 above, paragraph 69 and the case-law cited). It follows that the applicant has not shown that the distinctive character of the earlier trade mark was weakened or diluted.

57. Consideration of the objective circumstances in which the goods and services covered by the marks in dispute are marketed is fully justified. The examination of the likelihood of confusion which the departments of OHIM are called on to carry out is prospective. Since the particular circumstances in which the goods and services covered by the marks are marketed may vary in time and depending on the wishes of the proprietors of those marks, the prospective analysis of the likelihood of confusion between two marks, which pursues an aim in the general interest, that is, that the relevant public may not be exposed to the risk of being misled as to the commercial origin of the goods in question, cannot be dependent on the commercial intentions, whether carried out or not – and which are naturally subjective – of the trade mark proprietors (see O STORE, paragraph 56 above, paragraph 76 and the case-law cited).

58. It follows that the quality, price or details of the applicant’s goods and the particular circumstances in which they are marketed, which are dependent on the commercial intentions of the person applying for the trade mark and which may therefore vary in time, cannot be relevant for the purposes of analysing the likelihood of confusion.

Gerecht EU 8 februari 2013, zaak T-33/12 (Piotrowski / OHMI (MEDIGYM))

F) Gemeenschapsmerk – Beroep tot vernietiging van beslissing R 734/20114 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 18 november 2011, houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker om het woordmerk „MEDIGYM”, voor waren van klasse 10, in te schrijven.

Het beroep wordt verworpen. Het woordmerk MEDIGYM bestaat uit een combinatie van woordelementen, die elk op zich een beschrijving zijn van de kenmerken van de waren.

46. Was das Vorbringen der Klägerin angeht, dass die Beschwerdekammer ihre Prüfung des beschreibenden Charakters des Bestandteils „medi“ zum einen darauf gestützt habe, dass sich dieses Element auf dem Gebiet der Medizin häufig wiederfinde, und zum anderen darauf, dass die maßgeblichen Verkehrskreise, die aus Fachleuten dieses Gebiets bestünden, an die Verwendung dieses Elements als Bezugnahme auf ihr Fachgebiet gewöhnt seien, ist ihr Vorbringen als in jeder Hinsicht unerheblich zurückzuweisen.
47. Die Beschwerdekammer hat in Randnr. 12 der angefochtenen Entscheidung lediglich ausgeführt, dass das Element „‚medi‘ … tatsächlich … vom englischen Publikum als eine Bezugnahme auf das Gebiet der Medizin [verstanden werden könne], da es der gemeinsame Wortstamm mehrerer Begriffe auf diesem Gebiet, wie etwa des Adjektivs ‚medical‘“, sei. Die Beschwerdekammer hat sodann hinzugefügt: „Selbst wenn dem angemeldeten Zeichen andere Bedeutungen entnommen werden können, ist das dargelegte Verständnis der Verbraucher im Hinblick auf die beanspruchten Waren zugrunde zu legen.“ Entgegen dem Vorbringen der Klägerin berücksichtigte die Beschwerdekammer folglich, um den beschreibenden Charakter dieses Elements darzutun, weder die Häufigkeit, mit der dieses Wort verwendet wird, noch den Umstand, dass die maßgeblichen Verkehrskreise daran gewöhnt seien, dem Element „medi“ zu begegnen.
52.  Nach der Rechtsprechung bleibt die bloße Kombination von Bestandteilen, von denen jeder die Zweckbestimmung der fraglichen Waren beschreibt, selbst für die Bestimmung dieser Waren beschreibend (Urteil UniversalPHOLED, Randnr. 30, vgl. auch entsprechend Urteil Campina Melkunie, Randnr. 39). Im vorliegenden Fall wird daher die Kombination des Elements „medi“, das sich auf das Gebiet der Medizin bezieht, und des Elements „gym“, das „gymnasium“ und „gymnastic“ bedeutet, von den maßgeblichen Verkehrskreisen als eine Abkürzung für „medical gymnasium“ (therapeutische Sporthalle) oder „medical gymnastic“ (Heilgymnastik) verstanden werden.
IEF 12327

Prejudiciële vragen: Technische beschermingsmaatregel voor een hybride product zoals een computerspel

BGH 6 februari 2013, I ZR 124/11 (Videospiel-Konsole) - uitspraak helaas nog niet beschikbaar

Ook het Duitse Bundesgerichtshof (na Italiaans hof, IEF 11785) stelt het HvJ EU prejudiciële vragen over de bescherming van technische beschermingsmaatregelen voor videospellen.

Eiser exploiteert videospellen en consoles, waaronder de Nintendo DS en de daarvoor geschikte spellen. Ze is auteursrechthebbende op de auteursrechtelijk beschermde computerprogrammatuur en werken die zich op de geheugenkaarten rusten. Gedaagden bieden via internet een exact nagebouwde geheugenkaarten adapter aan waarop een Micro-SD-kaart kan worden aangesloten. Gebruikers kunnen hierop illegale kopieën downloaden en gebruiken op de Nintendo-console. Gedaagde ziet hierin een omzeiling van de technische maatregel als in § 95a lid 3 UrhG, de Duitse omzetting van art. 6 lid 2 Richtlijn 2001/29/EG.

Artikel 1 lid 2 sub a Richtlijn 2001/29/EG laat de bescherming van computerprogramma's echter onberoerd. De vraag is of de bescherming van technische maatregelen ook ter bescherming van zulke hybride producten als computerspellen als bovengenoemd.

Uit het persbericht 25/13:

Der Bundesgerichtshof hat das Verfahren ausgesetzt und dem Gerichtshof der Europäischen Union vorgelegt. § 95a Abs. 3 UrhG setzt Art. 6 Abs. 2 der Richtlinie 2001/29/EG nahezu wörtlich ins deutsche Recht um. Beide Bestimmungen regeln den Schutz von Maßnahmen zum Schutz urheberrechtlich geschützter Werke. Für den Schutz von Maßnahmen zum Schutz von Computerprogrammen sehen allerdings die Vorschrift des Art. 7 Abs. 1 Buchst. c der Richtlinie 2009/24/EG und die zu ihrer Umsetzung ergangene Bestimmung des § 69f Abs. 2 UrhG eine besondere - weniger weitreichende - Regelung vor. Zudem bestimmt Art. 1 Abs. 2 Buchst. a der Richtlinie 2001/29/EG, dass die Richtlinie 2001/29/EG - und damit auch deren Art. 6 Abs. 2 - die bestehenden gemeinschaftsrechtlichen Bestimmungen über den rechtlichen Schutz von Computerprogrammen unberührt lässt. Die zur Umsetzung dieser Vorschrift dienende Regelung des § 69a Abs. 5 UrhG bestimmt unter anderem, dass die Regelung des § 95a Abs. 3 UrhG nicht auf Computerprogramme anwendbar ist. Die von den Klägerinnen vertriebenen Videospiele bestehen nicht nur aus Sprach-, Musik-, Lichtbild- und Filmwerken; vielmehr liegen ihnen auch Computerprogramme zugrunde. Deshalb stellt sich die Frage, ob sich der Schutz von Maßnahmen zum Schutz solcher "hybriden Produkte" wie insbesondere Videospiele nach den speziell für Computerprogramme oder nach den allgemein für Werke geltenden Bestimmungen richtet oder ob sowohl die einen wie auch die anderen Bestimmungen anwendbar sind. Da diese Frage die Auslegung des Unionsrechts betrifft, hat der BGH sie dem EuGH zur Vorabentscheidung vorgelegt.
IEF 12326

UniFix steenlijm maakt inbreuk op UNIFIX tegellijm van Schomburg

Rechtbank Oost-Brabant, locatie 's-Hertogenbosch 6 februari 2013, LJN BZ1407 (Schomburg GMBH & CO, Schomburg-Lux SARL en Schomburg BV. tegen Decor Handelsmaatschappij BV.)

Uitspraak ingezonden door Joost Becker, Dirkzwager.

Merkenrecht. Niet te kwader trouw. Onrechtmatig handelen. Schomburg brengt tegellijm in poedervorm in de handel onder het merk UNIFIX. Decor heeft steenlijm met het teken Uni Fix dan wel UniFix aangeboden via o.a. Intergamma B.V. Decor stelt dat dat gebruik toelaatbaar is, onder meer omdat het merk UNIFIX te kwader trouw zou zijn gedeponeerd en louter beschrijvend is. De vordering tot nietigverklaring van het merk UNIFIX op grond van kwader trouw wordt afgewezen omdat die vordering na 5 jaar is ingesteld (art. 2.28 lid 3 onder b BVIE).

Met betrekking tot de stelling van Decor dat het teken UniFix louter beschrijvend is, overweegt de rechtbank dat het teken UniFix voldoende onderscheidend vermogen heeft om de afnemers van Schomburg in staat te stellen de waren van Schomburg te kunnen onderscheiden van die van andere ondernemingen. Het teken UNIFIX is zowel gezien als een woord als een combinatie van bestanddelen 'uni' en 'fix' niet een zodanig beschrijvend karakter heeft dat dit teken op grond van het algemeen belang zou moeten worden vrijgehouden voor gebruik door eenieder.

Vast staat dat Schomburg houdster is van een geldige inschrijving van een merk UNIFIX. De tekens Uni Fix en UniFix van Decor zijn identiek aan het merk UNIFIX van Schomburg. De waar waarvoor Decor haar tekens voor gebruikt is dezelfde waar waarvoor Schomburg haar merk heeft ingeschreven, te weten bouwchemicaliën, kunststof gemodificeerde, cementgebonden poedertegellijn, chemische additieven voor de vervaardiging van waterbestendig beton of mortel en voegafdichtingen. Afbreuk wordt gedaan aan de herkomstfunctie. Door het gebruik van de tekens voor haar steenlijm heeft decor inbreuk gemaakt op het recht van Schomburg. (r.o. 3.13)

De rechtbank is van oordeel dat het gebruik door Decor van de tekens Uni Fix en UniFix niet te kwader trouw zijn geweest. Maar verklaart voor recht dat Decor inbreuk heeft gemaakt op het woordmerk van Schomburg en daardoor onrechtmatig heeft gehandeld. Decor dient het gebruik van de tekens gestaakt te houden en wordt veroordeeld in de proceskosten, tot op heden begroot op €31.000,-.

3.7.2. (...) De rechtbank oordeelt:  ‘Volgens het Van Dale woordenboek, dat in beginsel leidend is, heeft het woord “uni” zowel in het Nederlands als in het Frans en Duits de betekenissen “universiteit” en “effen/eenkleurig”. (…) In het rijtje “uniform” “universeel” en “universiteit” is “unifix” geen bestaand woord, al doet het bestanddeel “uni” van dit teken wel denken aan bedoelde betekenis. Dat betekent echter niet dat het bestanddeel “uni” letterlijk  “één” betekent.

Volgens het Van Dale woordenboek heeft het woord “fix” in het Nederlands (…) de betekenissen “injectie van harddrugs in de ader’ en “reparatie van een fout in software”. (…) De combinatie van de bestanddelen “uni” en “fix”, voor zover deze bestanddelen een zelfstandige betekenis hebben, vormt in haar geheel beschouwd geen aanduiding die wordt gebruikt of zou kunnen worden gebruikt voor kenmerken van de waren in de klassen 1, 17 en/of 19. Decor heeft niet aangetoond dat de combinatie van de bestanddelen “uni” en “fix” een bepaalde betekenis heeft die buiten het Van Dale woordenboek is gebleven, maar in de beschouwing zou moeten worden betrokken. (…) “Unifix”doet nog het meest denken aan het Engelse woord “unific”, dat “éénmakend” betekent. Doordat er een “x” staat in plaats van een ‘c” is sprake van een (Engels) taalnovum,, waardoor het teken geschikt is om als merk te dienen.”

3.13. De rechtbank overweegt het volgende. Waar artikel 2.20 lid 1 sub a BVIE spreekt over “dezelfde” waren en niet over “gelijke” waren, moet deze bepaling zo begrepen worden dat met betrekking tot de waren niet de eis wordt gesteld dat deze identiek zijn aan die van de merkhouder, maar slechts dat deze behoren tot de groep(en) waren waarvoor het merk is ingeschreven. Dat is naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak het geval, ook al kennen de waren van [eiseressen] en Decor niet exact dezelfde samenstelling of exact dezelfde toepassing.
Decor heeft met haar verweer de grondige onderbouwing van [eiseressen] omtrent de samenstelling van haar product en de toepassing daarvan onvoldoende gemotiveerd weersproken. Decor heeft ook niet gesteld in welke andere klasse van waren haar steenlijm volgens haar dan wel zou vallen.
De waar waarvoor Decor haar tekens gebruikt is dan ook dezelfde als de waar waarvoor [eiseressen] haar merk UNIFIX heeft ingeschreven, te weten bouwchemicaliën, kunststofgemodificeerde, cementgebonden poedertegellijm, chemische additieven voor de vervaardiging van waterbestendig beton of mortel en voegafdichtingen.
Door het gebruik van de tekens Uni Fix en UniFix voor de door Decor verkochte steenlijm, wordt afbreuk gedaan aan de herkomstfunctie van het merk UNIFIX. Door dit gebruik kan bij de (potentiële) afnemer immers de indruk ontstaan dat deze steenlijm afkomstig is van dezelfde producent als de onder het merk UNIFIX verkochte tegellijm. Het feit dat op de verpakkingen van [eiseressen] tevens de naam [eiseressen] en op de verpakkingen van Decor tevens de naam Decor voorkomt maakt dit niet anders. Door de tekens Uni Fix en UniFix te gebruiken voor haar steenlijm heeft Decor dan ook inbreuk gemaakt op het recht van [eiseressen] op haar merk UNIFIX als bedoeld in artikel 2.20 lid 1 onder a BVIE, zodat verwarringsgevaar wordt verondersteld.

3.17. De rechtbank is van oordeel dat het gebruik door Decor van de tekens Uni Fix en UniFix niet te kwader trouw is geweest. Ten eerste behoefde Decor toen zij in 2003 haar tekens introduceerde niet op de hoogte te zijn van het gebruik door [eiseressen] van het merk UNIFIX. Immers heeft [eiseressen] haar merk eerst op 27 oktober 2004 mede voor de Benelux ingeschreven. Voor die tijd was derhalve Decor te goeder trouw en was er geen sprake van inbreuk door Decor. Al hetgeen [eiseressen] heeft aangevoerd omtrent het voorgebruik door haar in de Benelux, maakt dit niet anders, aangezien uit niets blijkt dat Decor van dit voorgebruik op de hoogte was. Het enkele feit dat [eiseressen] haar merk op 27 oktober 2004 heeft ingeschreven voor de Benelux maakt Decor niet ineens te kwader trouw. Toen Decor eenmaal op de hoogte was van de merkinschrijving van [eiseressen] heeft zij zich vervolgens verweerd met standpunten (UNIFIX is louter beschrijvend, de waar is niet dezelfde, er is geen verwarringsgevaar) die niet bij voorbaat kansloos waren. De rechtbank zal daarom, gelet op het bepaalde in artikel 2.21 lid 4, 2e zin BVIE, de vordering onder (x) b) tot afdracht van de door Decor met de verkoop van verpakkingen steenlijm met daarop Uni Fix of UniFix gemaakte nettowinst afwijzen. De rechtbank zal tevens de vorderingen onder (iv), (v) en (viii) afwijzen voor zover deze vorderingen betrekking hebben op de gevorderde afdracht van genoten winst (waaronder de vorderingen die neerkomen op het afleggen van rekening en verantwoording en de vordering tot overhandiging van een accountantsverklaring).

3.23. Nu in deze procedure is vastgesteld dat sprake is van inbreuk en dat Decor het gebruik van de tekens Uni Fix en UniFix gestaakt dient te houden, dient Decor te worden veroordeeld in de proceskosten op de voet van 1019h Rv, zoals gevorderd door [eiseressen]. [eiseressen] heeft specificaties overgelegd, waaruit blijkt dat haar raadsman voor de conventie en de reconventie tezamen in totaal ongeveer € 41.333,-- in rekening heeft gebracht. De rechtbank schat dat ongeveer driekwart van dit bedrag gemoeid zal zijn geweest met de conventie. De kosten aan de zijde van [eiseressen] in conventie worden daarom begroot op € 31.000,--. De over deze kosten gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf de datum van deze uitspraak.

Lees de uitspraak: scan C/01/216139 / HA ZA 10-1825, LJN BZ1407.

IEF 12325

Who's in, who's out (bodemproces)

Rechtbank Amsterdam 6 februari 2013, zaaknr. C/13/517223 / HA ZA 12-603 (eiser tegen K. Beheer)

Uitspraak ingezonden door Marc de Boer, Boekx.

In navolging van IEF 10955. Mediarecht. Pilotaflevering. Contract en (spel)voorwaarden. Immateriële schade. Over het willen verzilveren van een prijs. Eiser vordert een rol in de tv-serie "Who's in, who's out" omdat hij via internet een rol in een pilot heeft gewonnen. In de algemene (spel)voorwaarden staat dat de winnaar van de pilot ook gegarandeerd een van de hoofdrollen heeft in de serie als deze op tv wordt uitgezonden. Het winnen van de rol in de pilot levert, na opnieuw ontwikkelen van de serie, geen rol op. K Beheer heeft geen invloed op de keuze van de acteurs en kan de overeenkomst niet nakomen.

Eiser vordert een verklaring voor recht dat K. Beheer aansprakelijk is voor de door eiser geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade. Eiser heeft niet gesteld wat de waarde van de prestatie is, het verzoek tot vervangende schadevergoeding wordt afgewezen. Van materiële schade is geen sprake aangezien het enkel opwerpen van een puur hypothetische mogelijkheid onvoldoende is om schade aan te nemen. Vergoeding van immateriële schade vindt slecht plaats wanneer aan de voorwaarden van artikel 6:106 BW is voldaan. Niet gesteld nog gebleken is dat aan deze voorwaarden is voldaan, de vordering tot immateriële schadevergoeding wordt afgewezen. De rechtbank wijst de vordering af.

Leestips: 4.5, 4.7 en 4.10.

IEF 12324

Unieke formule en productbeschrijving van sapvasten- en bewegingsprogramma

Rechtbank Oost-Nederland, locatie Almelo 25 januari 2013, LJN BZ0972 (Apri-Ori Reizen B.V. tegen gedaagde)

green juice Geen auteursrecht op productbeschrijving. Uniek programma. Contractenrecht.

Als randvermelding. ApriOri is een reisorganisatie die onder meer onder de handelsnaam ‘Health Holidays’ gezondheidsreizen aanbiedt. Gedaagde is voor twee maanden werkzaam geweest bij AprOri en heeft daarna de eenmanszaak Restart4Weight opgericht, welke onderneming zich onder meer richt op het verzorgen van sapkuur weken. ApriOri vordert samengevat om ieder gebruik van het door ApriOri ontwikkelde unieke sapvasten- en bewegingsprogramma en de door ApriOri daarbij ontwikkelde en te hanteren productbeschrijvingen te staken alsmede de door ApriOri gebruikte productbeschrijvingen te verwijderen. ApriOri is van mening dat gedaagde zich schuldig heeft gemaakt aan het ronselen van personeel en clientèle van eiseres.

Ten aanzien van de door ApriOri gestelde unieke sapvasten- en bewegingsformule is de voorzieningenrechter van oordeel dat ApriOri niet aannemelijk heeft kunnen maken dat sprake is van een zodanig uniek programma, dat dit toewijzing van de gevorderde voorzieningen rechtvaardigt. Dat sprake is van een inbreuk op een auteursrechtelijk werk is onvoldoende gesteld door ApriOri. Niet gesteld, noch gebleken is dat sprake is van een werk dat überhaupt voor bescherming in aanmerking komt en of de eventuele auteursrechten wel bij ApriOri liggen (en niet bij de overleden grondlegger van de onderneming).

De voorzieningenrechter overweegt dat ApriOri niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is (geweest) van het ronselen van haar personeel, dan wel het benaderen van haar gasten. Tot slot staat vast dat het gedaagde vrij staat om haar eigen onderneming te starten, van enige schending van een contractuele verplichting is dus geen sprake. De voorzieningenrechter wijst de vordering af.

Geen unieke formule

4.2. Ten aanzien van de door ApriOri gestelde unieke sapvasten en bewegingsformule is de voorzieningenrechter van oordeel dat ApriOri niet aannemelijk heeft kunnen maken dat sprake is van een zodanig uniek programma, dat dit toewijzing van de gevorderde voorzieningen rechtvaardigt. [Gedaagde] heeft immers gemotiveerd gesteld dat er meer ondernemingen in de sapvasten- en bewegingsmarkt actief zijn die gebruik maken van een combinatie van sapvasten en beweging. ApriOri heeft desgevraagd verklaard dat de onderscheidende elementen van haar programma bestaan uit de specifieke combinatie van drie tot vier maal per dag sappen en beweging bestaande uit hardlopen, dan aquajogging en vervolgens bodyshape. Dit betreft geen willekeurige volgorde, maar deze specifieke combinatie is het gevolg van jarenlange doorontwikkeling. Daarbij is tevens de samenstelling van de sappen essentieel volgens ApriOri. Hoewel de overeenkomsten in programmering tussen beide onderneming wel zichtbaar zijn, zijn er wel degelijk verschillen in omschrijvingen (benamingen van sporten) en hoeveelheden (aantal sappen per dag), zodat het betoog van [gedaagde] dat zij niet exact hetzelfde concept van ApriOri heeft overgenomen slaagt.

Geen onrechtmatige verveelvoudiging
4.3. De stelling van ApriOri dat [gedaagde] de (volledige) productbeschrijving(en) heeft overgenomen en als zodanig inbreuk maakt op haar auteursrecht kan de voorzieningenrechter niet volgen. ApriOri heeft onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat sprake is van inbreuk op een werk dat een eigen, oorspronkelijk karakter heeft en het persoonlijk stempel van de maker draagt. Niet gesteld, noch gebleken is dat sprake is van een werk dat überhaupt voor bescherming in aanmerking komt en of de eventuele auteursrechten wel bij ApriOri liggen (en niet bij de overleden grondlegger van de onderneming). Daarbij acht de voorzieningenrechter voorts van belang dat de strekking van de teksten in productbeschrijving(en) wel hetzelfde zijn, niet kan worden gezegd dat [gedaagde] de (volledige) productbeschrijving van ApriOri heeft overgenomen.

IEF 12323

Publieke EU-consultatie: bedrijfsgeheimen en know-how

Europese Commissie, Public consultation on the protection of business and research know-how, ec.europa.eu.

De EC (DG Internal Market & Services) is zich momenteel zeer breed op dit onderwerp aan het oriënteren. Zo is vorig jaar, in opdracht van de Europese Commissie, een rapport van Hogan Lovells LLP verschenen over dit onderwerp (IEF 10788). Tevens wordt dit kwartaal de uitkomst van een tweede studie verwacht, uitgevoerd door Baker & McKenzie (IEF 12010). Naast het laten verrichten van verschillende onderzoeken treedt de EC echter graag in contact met het bedrijfsleven, zodat ze een duidelijk beeld kunnen vormen van de problematiek omtrent de bescherming van bedrijfsgeheimen. De consultatietermijn loopt tot 8 maart 2013.

Keeping valuable information secret is often the only or the most effective way that companies have to protect their intellectual property (such as the results of their research and innovation efforts). Although patents play a decisive role in this area, there are limitations as to what can be patented. New business solutions, marketing data and many incremental technological improvements, for example, are not patentable). Concerns regarding the effectiveness of the legal protection against the misappropriation of trade secrets in the Internal Market are already being voiced.

The differences between national laws of Member States are claimed to be such as to make it difficult to ensure that the right protective measures against such misappropriation are being applied in cross-border business. The current redress possibilities are claimed not to represent a sufficiently strong deterrent against theft of such confidential business information. This could dissuade the sharing of confidential business information across borders with business partners who could offer valuable possibilities to develop new markets for innovative products.

In view of these concerns, the European Commission has decided to analyse the current situation in the Union in more detail and to collect views with regard to the protection of business and research know-how in the Union.

If you are answering this consultation as a citizen, [hier klikken, Nederlandstalig].
If you are answering this consultation on behalf of an organisation, please click here to submit your contribution, [hier klikken, Engelstalig].
If you are answering this consultation on behalf of a public authority [hier klikken, Nederlandstalig]

IEF 12322

Aanvullende bescherming oudere handelsnaam

Hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, 5 februari 2013, 200.098.888 (Hei Bike tegen Accell Duitsland)

Uitspraak ingezonden door Sven Klos, Klos Morel Vos & Schaap.

Ouder handelsnaamrecht vs jonger merkenrecht. Geen kwader trouw. Verwarringsgevaar.

Hei Bike verkoop fietsen en fietsonderdelen, heeft de domeinnaam heibike.nl / hei-bike.nl en als woordmerk HEIBIKE geregistreerd. Accell heeft het beeldmerk HAI BIKE geregistreerd en verkoopt fietsen in België en Nederland.

Twee grieven/vragen:
1) is het merkdepot door Accell te kwader trouw (2.4 aanhef en sub f BVIE)? en
2) handelt Accell onrechtmatig door het gebruik van haar jongere merknaam omdat verwarring is te duchten met de oudere handelsnaam van Hei Bike?

Ook als het hof er vanuit gaat dat Accell op de hoogte was van het handelsnaamgebruik van Hei Bike, is dat onvoldoende om te spreken van een depot te kwader trouw. (r.o. 4.3). Deze grief slaagt niet.

Onder verwijzing naar HR Eurotyre IEF 8366, wordt overwogen dat artikel 6:162 BW aan de gebruiker van een oudere handelsnaam aanvullende bescherming biedt tegen het gebruik van een jonger overeenstemmend merk dat verwarring wekt. Dat voor deze aanvullende onrechtmatigheid het gevaar van verwarring (te duchten verwarring) niet voldoende is doch daadwerkelijk opgetreden verwarring vereist is, kan in het arrest noch in de daaraan voorafgaande conclusie worden gelezen. Dat verwarring valt te duchten bij het gebruik van twee zozeer overeenstemmende tekens in dezelfde branche is voldoende aangetoond. Accell wordt onder anderen veroordeeld tot het plaatsen van advertenties in vakbladen.

Leestip: 4.4

IEF 12321

Prejudiciële vragen: over de bevoegdheid van douaneautoriteiten

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 12 december 2012, zaak C-583/12 (Sintax Trading OÜ tegen Maksu- ja Tolliamet)

DiagonalDouanewetboek. Intellectuele eigendom (namaak/piraterij), modellenrecht. TRIPS-verdrag.

In februari 2010 wordt in de databank voor modellen in Estland een fles ingeschreven op naam van OÜ Acerra. In december van dat jaar arriveert een zending flessen mondspoelwater afkomstig van de Oekraïense firma OOO Galterra bij verzoekster. Acerra stelt vervolgens dat verzoekster een product probeert te leveren dat verpakt is in flessen die modelrechtelijk zijn beschermd. De douane verricht onderzoek en stelt vast dat er door de grote mate van overeenstemming gegronde verdenking op namaak bestaat. Zij houdt de voor verzoekster geleverde goederen vast in een douane-entrepot en vraagt Acerra om een beoordeling van het product. Acerra bevestigt begin 2011 dat de flessen identiek zijn aan haar gedeponeerde model. Verzoekster vraagt vrijgave van de goederen maar dat wordt afgewezen omdat dat inbreuk zou maken op Vo. 1383/2003.

Verzoekster gaat in beroep omdat zij van oordeel is dat (zoals in artikel 2 van Vo. 1383/2003 bepaald) de douaneautoriteiten in een procedure tot vaststelling van een inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht moeten aantonen dat het goederen betreft die door piraterij zijn verkregen. Het is onvoldoende dat alleen Acerra heeft verklaard dat er van inbreuk sprake is. Verweerster meent echter dat er sprake is van zoveel gelijkenis dat de goederen kunnen worden verward met het gedeponeerde model.

De verwijzende Estland rechter vraagt zich echter af of douaneautoriteiten bevoegd zijn om een inbreuk op een IE-recht vast te stellen, en stelt het HvJ EU de volgende vragen:

1) Kan de in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1383/2003 genoemde „procedure [die] is ingeleid om te bepalen of […] een intellectueel eigendomsrecht is geschonden”, ook worden gevoerd bij de douanedienst, of dient de in hoofdstuk III van de verordening behandelde „bevoegde autoriteit [die] een besluit ten gronde kan nemen” gescheiden te zijn van de douaneautoriteiten?

2) In punt 2 van de considerans van verordening nr. 1383/2003 wordt als doelstelling van de verordening bescherming van de consumenten genoemd, en overeenkomstig punt 3 van die considerans moet in een procedure worden voorzien die de douaneautoriteiten de mogelijkheid geeft het verbod om goederen die inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht in het douanegebied van de Gemeenschap binnen te brengen, zo doeltreffend mogelijk te handhaven, zonder evenwel de in punt 2 van de considerans van deze verordening en in punt 1 van de considerans van uitvoeringsverordening nr. 1891/2004 genoemde vrijheid van het legitieme handelsverkeer in het gedrang te brengen.

Is het met deze doelstellingen verenigbaar dat de in artikel 17 van verordening nr. 1383/2003 vastgelegde maatregelen alleen kunnen worden toegepast wanneer de houder van het recht de in artikel 13, lid 1, van de verordening genoemde procedure tot vaststelling van een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht inleidt, of moet met het oog op een zo doeltreffend mogelijke verwezenlijking van deze doelstellingen, ook de douaneautoriteit de mogelijkheid hebben om de desbetreffende procedure in te leiden?

IEF 12320

Prejudiciële vragen: Opwerping van de exceptie van litispendentie

Prejudiciële vragen aan HvJ EU, 2 januari 2013, zaak C-1/13 (Cartier parfums Lunettes en Axa tegen Ziegler c.s.)

Prejudiciële vragen gesteld door Cour de Cassation, Frankijk.

Procesrecht. Litispendentie. Onbevoegdheid en uitputting. EEX-Verordening. Verzoeksters hebben 24 september 2008 de vennootschappen gedaagd wegens openstaande schulden. Ziegler France werpt echter de exceptie van litispendentie op omdat zij de zaak 16 september 2008 al voor de High Court in Londen hadden gebracht. Het Hof van beroep te Douai neemt dit over en verklaart zich onbevoegd. Verzoeksters zijn het daar echter niet mee eens: zij zijn van mening dat het hof van beroep, door te oordelen dat de bevoegdheid van de High Court te Londen „vaststond” in de zin van artikel 27 van EEX-Vo. 44/2001 omdat deze bevoegdheid niet was betwist, de betekenis en de draagwijdte van deze tekst onjuist heeft uitgelegd.

Uit artikel 27 van EEX-Vo. 44/2001 volgt dat in een situatie als onderhavige een rechter zich niet eerder onbevoegd mag verklaren dan nadat de bevoegdheid van het eerst aangezochte gerecht vaststaat. De verwijzende Franse cassatierechter stelt daarom het HvJ EU de volgende vraag:

Moet artikel 27, lid 2, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, aldus worden uitgelegd dat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat wanneer geen enkele partij zich op de onbevoegdheid van dit gerecht heeft beroepen dan wel dit gerecht zich bevoegd heeft verklaard bij een beslissing die onherroepelijk is om welke reden dan ook, met name omdat de mogelijkheden om beroep in rechte in te stellen zijn uitgeput?