IEF 22178
5 augustus 2024
Uitspraak

Geen spoedeisend belang in kort geding tegen MeDirect Bank

 
IEF 22177
5 augustus 2024
Uitspraak

Gerecht vernietigt beslissing over handelsmerk voor oranje kleur op champagne

 
IEF 22174
2 augustus 2024
Uitspraak

Optrekkend geluid van een auto heeft geen onderscheidend vermogen

 
IEF 12121

Livestream VAO Auteursrechten

Vandaag vanaf 15.45 uur het VAO Auteursrechten (AO d.d. 22/11). De debatten over auteursrechten hebben plaatsgevonden, en vandaag zal de plenaire behandeling in de plenaire zaal plaatsvinden, onder andere over de handhaving jegens illegaal downloaden [zie het eerdere verslag op IEF 12042]. Bent u niet in de gelegenheid aanwezig te zijn, dan kunt u vanaf 16:00 het debat online via de live stream volgen (link)

Gaat u het debat missen, zie vanaf volgende week: debatgemist.tweedekamer.nl. (hier)

Met de volgende sprekers op de sprekerslijst:
1. K. Verhoeven D66 2 min
2. L.G.J. Voortman GroenLinks 2 min
3. S.M.J.G. Gesthuizen SP 2 min
4. P. Oskam CDA 2 min
5. J. Taverne VVD 2 min

IEF 12120

Advies Commissie Auteursrecht over gevolgen Dataco-arrest wordt openbaar bij de reactie

Brief Staatssecretaris van OCW, Wijziging van onder meer de Mediawet 2008 in verband met aanpassing van de rijksmediabijdrage, kamerstukken I, 2012/13, 33 019, nr. F.

Het Dataco-arrest heeft geen gevolgen voor de regeling in de Mediawet 2008. Deze kan dus zonder bezwaar op 1 januari 2013 in werking treden.

Bij de behandeling van de wijziging van de Mediawet 2008 heeft de toenmalige minister van OCW toegezegd uw Kamer nader te informeren. De toezegging heeft betrekking op het advies van de Commissie Auteursrecht over de gevolgen van het Dataco-arrest voor de regeling in de Mediawet 2008 van de beschikbaarstelling van de programmagegevens door de publieke omroep. Het advies van de Commissie Auteursrecht gaat primair over de gevolgen van het Datacoarrest voor de geschriftenbescherming die in de Auteurswet is opgenomen. De staatssecretaris van V&J bezint zich nog op een reactie op het advies. Bij die reactie zal het advies openbaar gemaakt worden.

Voor wat betreft de regeling in de Mediawet 2008 op grond waarvan de publieke omroepen worden verplicht hun programmagegevens tegen een marktconforme prijs (tijdig) beschikbaar te stellen, heeft de Commissie Auteursrecht opgemerkt dat zij de regeling zo begrijpt, dat de gebruiker betaalt voor een (vroegtijdige) aanlevering van de programmagegevens en niet voor overname van reeds openbaar gemaakte gegevens. De regeling is aldus gebaseerd op de feitelijke zeggenschap die publieke omroepen kunnen uitoefenen over de programmagegevens en niet op de auteursrechtelijke geschriftenbescherming. Het Dataco-arrest heeft dus geen gevolgen voor de regeling in de Mediawet 2008. Deze kan dus zonder bezwaar op 1 januari 2013 in werking treden.
IEF 12119

Conclusie A-G: Eenheidsoctrooibescherming geen schending gerechtelijk systeem van de unie

Conclusie A-G HvJ EU 11 december 2012, gevoegde zaken C-274/11 (Spanje tegen Raad) en C-295/11 (Italië tegen Raad) - persbericht

Unitair octrooirecht. Uit IEF 12116 volgde dat Spanje/Italië niet meedoen aan de oplossing van een gemeenschappelijk octrooi. Zij vragen om de nietigverklaring van besluit 2011/167/EU van de Raad van 10 maart 2011 houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming (PB L 76, blz. 53). Misbruik van bevoegdheid. Schending van het gerechtelijke systeem van de Unie. Ondanks het eerdere advies 1/09, waarin de voorgenomen overeenkomst tot invoering van een gemeenschappelijk stelsel voor octrooigeschillenbeslechting niet verenigbaar werd beoordeeld met de bepalingen van het VEU en het VWEU, concludeert de A-G tot verwerping van het beroep.

De tussenkoppen uit de conclusie luiden als volgt:

A – Inleidende opmerkingen
B – Het middel ontleend aan onbevoegdheid om te machtigen tot nauwere samenwerking met het oog op de invoering van het eenheidsoctrooi
C – Het middel misbruik van bevoegdheid
D – Het middel ontleend aan schending van het gerechtelijk stelsel van de Unie
E – Het middel ontleend aan schending van de voorwaarde van de laatste instantie”
F – Het middel ontleend aan schending van de artikelen 118, eerste alinea, VWEU en 326 VWEU en artikel 20, lid 1, eerste alinea, VEU
G – Het middel ontleend aan schending van de artikelen 327 VWEU en 328 VWEU (talenregeling)

Middelen en voornaamste argumenten
1. Misbruik van bevoegdheid door over te gaan tot een nauwere samenwerking, terwijl die niet de integratie van alle lidstaten beoogt, maar dit mechanisme is gebruikt om niet met een lidstaat te onderhandelen, door deze uit te sluiten, en terwijl de in casu nagestreefde doelstellingen hadden kunnen worden verwezenlijkt door middel van een bijzondere overeenkomst als bedoeld in artikel 142 EOV.
2. Schending van het gerechtelijke systeem van de Europese Unie, doordat niet wordt voorzien in het stelsel van geschillenbeslechting betreffende onder het Unierecht vallende rechtstitels.
3. Subsidiair, indien het Hof van oordeel zou zijn dat in casu nauwere samenwerking is geboden en dat de inhoudelijke regeling van onder het Unierecht vallende rechtstitels kan worden vastgesteld zonder te beschikken over een stelsel van geschillenbeslechting betreffende deze rechtstitels, is volgens het Koninkrijk Spanje niet voldaan aan de voorwaarden voor de nauwere samenwerking, waardoor het de volgende middelen tot nietigverklaring inroept:
3.1 schending van artikel 20, lid 1, VEU, doordat de nauwere samenwerking in casu geen uiterste middel is, niet voldoet aan de doelstellingen van het VEU, en zij betrekking heeft op gebieden die van de nauwere samenwerking zijn uitgesloten omdat die onder de exclusieve bevoegdheid van de Europese Unie vallen.
3.2 schending van artikel 326 VWEU, doordat de nauwere samenwerking in casu in strijd is met het non-discriminatiebeginsel en de interne markt en de economische, sociale en territoriale samenhang raakt, waardoor het handelsverkeer tussen de lidstaten wordt achtergesteld en de mededinging tussen hen wordt verstoord.
3.3 schending van artikel 327 VWEU, doordat de nauwere samenwerking afbreuk doet aan de rechten van het Koninkrijk Spanje, dat niet aan deze samenwerking deelneemt.

B – Het middel ontleend aan onbevoegdheid om te machtigen tot nauwere samenwerking met het oog op de invoering van het eenheidsoctrooi
61. Tot slot betoogt de Italiaanse Republiek dat met de invoering van een eenheidsoctrooi niet de nationale wetgevingen worden geharmoniseerd of nader tot elkaar worden gebracht zoals lijkt te volgen uit het hoofdstuk waaronder artikel 118 VWEU valt, maar een nieuwe Europese rechtstitel wordt gecreëerd naast de bestaande nationale titels. Nu alleen de Unie maatregelen kan treffen in verband met de invoering van een eenheidsoctrooi dat op het volledige grondgebied van de lidstaten gevolgen sorteert, valt volgens haar die invoering noodzakelijkerwijs onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie.

62. Naar mijn oordeel is dit gegeven niet relevant voor de bepaling van de bevoegdheid van de Unie. Artikel 5, lid 3, VEU bepaalt dat de Unie krachtens het subsidiariteitsbeginsel op de gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen – en dus op de gebieden die onder de gedeelde bevoegdheid vallen – slechts optreedt indien en voor zover de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt. Een bevoegdheid is dus niet exclusief op grond dat de beoogde doelstellingen niet door de lidstaten kunnen worden bereikt.

C – Het middel misbruik van bevoegdheid
88. Zoals de Franse Republiek opmerkt strekt dit argument er in werkelijkheid toe de rechtmatigheid aan de orde te stellen van de toekomstige verordening betreffende de nauwere samenwerking, en niet de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

89. Hoe dan ook zie ik niet in hoe uit dit argument zou blijken dat de Raad andere dan de in het bestreden besluit vermelde doelstellingen zou hebben nagestreefd.

90. Gelet op het voorgaande ben ik van oordeel dat er geen objectieve, relevante en concordante bewijzen zijn dat het bestreden besluit is vastgesteld voor andere dan de opgegeven doeleinden of ter omzeiling van bijzondere procedures waarin de Verdragen voorzien.

D – Het middel ontleend aan schending van het gerechtelijk stelsel van de Unie
98. Het Hof moet dus bepalen of de voorwaarden voor de geldigheid van de nauwere samenwerking vervuld zijn. Het toezicht van het Hof mag hier dan ook niet verder strekken dan de vraag of het besluit van de Raad voldoet aan de voorwaarden voor het aangaan van nauwere samenwerking, overeenkomstig artikel 20 VEU en de artikelen 326 VWEU en volgende.

99. Dienaangaande wijs ik erop dat de invoering van een specifiek gerechtelijk stelsel voor het eenheidsoctrooi door de betrokken verdragsartikelen niet als voorwaarde wordt gesteld voor het aangaan van nauwere samenwerking. De machtiging door de Raad voor het aangaan van nauwere samenwerking is slechts de premisse van de vaststelling van andere wetgevingshandelingen, waarbij die nauwere samenwerking concreet ten uitvoer zal moeten worden gelegd. In haar voorstel van 13 april 2001 voor een verordening van de Raad tot het aangaan van nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming(29) heeft de Commissie de vraag van de rechterlijke bescherming van dat octrooi ter sprake gebracht.(30)

100. Gelet op het voorgaande ben ik dus van oordeel dat het middel inzake schending van het gerechtelijk stelsel van de Unie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

E – Het middel ontleend aan schending van de voorwaarde van de laatste instantie”
115. Deze wens van de opstellers van de Verdragen, de Raad over een ruime beoordelingsbevoegdheid te laten beschikken voor de beoordeling van de laatste instantie en de redelijke termijn, vindt volgens mij bevestiging in het feit dat die opstellers wel termijnen hebben vastgelegd in de specifieke procedures voor nauwere samenwerking voor de oprichting van een Europees parket en op het gebied van politiële samenwerking. Wat het eerste aspect betreft bepaalt artikel 86, lid 1, tweede alinea, VWEU dat indien er geen eenparigheid van stemmen is over de oprichting van een Europees parket, een groep van ten minste negen lidstaten kan verzoeken dat een ontwerp van verordening aan de Europese Raad wordt voorgelegd. Binnen een termijn van vier maanden, in geval van verschil van mening en indien ten minste negen lidstaten een nauwere samenwerking wensen aan te gaan op basis van het betrokken ontwerp, stellen zij het Parlement, de Raad en de Commissie daarvan in kennis. In dat geval wordt de machtiging tot nauwere samenwerking geacht te zijn verleend. Dezelfde procedure geldt voor de politiële samenwerking.(37)

116. Nu de Raad dus over een ruime bevoegdheid beschikt om te beoordelen of de met de nauwere samenwerking beoogde doeleinden niet binnen een redelijke termijn door de Unie in haar geheel kunnen worden verwezenlijkt in de zin van artikel 20, lid 2, VWEU, moet het toezicht door het Hof zich enkel uitstrekken tot het onderzoek van de vraag of bij de uitoefening van die bevoegdheid geen sprake is van een kennelijke onjuistheid of misbruik van bevoegdheid of dat de Raad de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid niet kennelijk heeft overschreden.(38)

117. Inzonderheid dient de rechter van de Unie na te gaan of de Raad alle relevante gegevens van het geval – gegevens die de daaruit afgeleide conclusies ondersteunen – zorgvuldig en onpartijdig heeft onderzocht.(39)

124. Gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak is de Raad naar mijn oordeel terecht tot de conclusie gekomen dat hij na jarenlange discussies, die steeds op een mislukking waren uitgelopen, niet in staat was eenparigheid van stemmen te bereiken en dus niet met deelneming van alle lidstaten tot een oplossing kon komen.

125. Derhalve kan niet worden geconcludeerd dat de globale beoordeling van de situatie door de Raad op een kennelijke onjuistheid berust. De gebruikelijke wetgevingsprocedure bood uiteraard geen mogelijkheid, de blokkering op dat moment en voor de toekomst op te heffen. De nauwere samenwerking was dus het laatste middel om de nagestreefde doelstellingen te bereiken.

126. Gelet op het voorgaande ben ik dan ook van oordeel dat het middel ontleend aan schending van de voorwaarde van de laatste instantie ongegrond is.

F – Het middel ontleend aan schending van de artikelen 118, eerste alinea, VWEU en 326 VWEU en artikel 20, lid 1, eerste alinea, VEU

149. Nauwere samenwerking voor de invoering van een eenheidsoctrooi met eenvormige werking op het grondgebied van meerdere lidstaten, en in casu op dat van 25 lidstaten, draagt er noodzakelijkerwijs toe bij dat de werking van de interne markt wordt verbeterd en de handelsbelemmeringen en mededingingsverstoringen tussen lidstaten worden verminderd. In dit verband heeft het Hof reeds in 1968 verklaard(60) dat de nationale voorschriften met betrekking tot de bescherming van de industriële eigendom nog geen voorwerp zijn geweest van unificatie in het kader van de Unie en dat bij gebreke van unificatie het feit dat de bescherming van de industriële eigendom nationaal is en de verschillen tussen de desbetreffende wetgevingen belemmeringen kunnen opleveren zowel voor het vrije verkeer van geoctrooieerde voortbrengselen als voor de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt.(61)

150. Overigens zie ik niet in hoe nauwere samenwerking de economische, sociale en territoriale samenhang zou aantasten. Artikel 174 VWEU bepaalt dat de Unie, teneinde de harmonische ontwikkeling van de Unie in haar geheel te bevorderen, haar optreden gericht op de versterking van de economische, sociale en territoriale samenhang ontwikkelt en vervolgt. De Unie stelt zich in het bijzonder ten doel, de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de onderscheiden regio’s en de achterstand van de minst begunstigde regio’s te verkleinen. Het doel is derhalve, de burgers van de Unie gelijke kansen en dezelfde kwaliteit van bestaan binnen ieder gebied van de Unie te waarborgen.

151. In casu lijdt het geen twijfel dat een mechanisme dat erop gericht is een eenheidsoctrooi in te voeren dat eenvormige bescherming moet bieden op het grondgebied van meerdere lidstaten, bijdraagt tot de harmonieuze ontwikkeling van de Unie, aangezien het de dispariteiten tussen lidstaten vermindert. Voorts zouden alle marktdeelnemers voordeel kunnen hebben bij een dergelijk octrooi daar de plaats van herkomst van de aanvrager van het eenheidsoctrooi irrelevant is voor de verkrijging van dat octrooi.(62)

152. Door machtiging te verlenen voor nauwere samenwerking voor de invoering van een eenheidsoctrooi heeft de Raad volgens mij dan ook geen onjuiste beoordeling gemaakt.

G – Het middel ontleend aan schending van de artikelen 327 VWEU en 328 VWEU (talenregeling)
160. Zoals in de punten 138 en 139 van de onderhavige conclusie is gebleken is de kwestie van de talenregeling niet bepalend voor de geldigheid van de machtiging tot nauwere samenwerking.

161. Het Koninkrijk Spanje tracht in werkelijkheid de rechtmatigheid te betwisten van de toekomstige verordening van de Raad tot het aangaan van nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming met betrekking tot de toepasselijke vertaalregelingen.

162. Bijgevolg ben ik van mening dat dit middel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

Op andere blogs:
IPKat (Breaking news: Bot says yes to enhanced cooperation, no to Italy and Spain)
KSNH (Attorney General Mr. Bot: CJEU Should Not Kill Enhanced Co-Operation for Unitary Patent)

IEF 12118

Impressie jurisprudentielunch Merken-, Modellen- en Auteursrecht

Een verslag van Ivy de Bruijn, studente Master Informatierecht UvA (IViR)

Binnen drie uur kon je op de halfjaarlijkse, door uitgeverij deLex georganiseerde jurisprudentielunch van 29 november jl. op de hoogte worden gebracht van de belangrijkste ontwikkelingen op het gebied van het merken- (prof. mr. Tobias Cohen Jehoram), modellen- (mr. Christien Wildeman) en auteursrecht (mr. Joris van Manen). Het navolgende geeft een korte indruk van wat er op deze middag zoal is besproken.

Merkenrecht
Prof. mr. Tobias Cohen Jehoram (De Brauw Blackstone Westbroek, Erasmus Universiteit Rotterdam) heeft verschillende onderwerpen de revue laten passeren, waaronder inschrijvingsissues (bijvoorbeeld de weigering van chocolademuizen als vormmerk – IEF 11727), art. 6ter VvP (m.b.t. het Zwitsers staatsembleem – IEF 11749), reclameslogans (IEF 11575), inburgering (IEF 11840 en IEF 12008), tussenpersonen (IEF 11687) en prejudiciële vragen hangende bij het HvJ EU (zoals Leidseplein Beheer/Red Bull m.b.t. de geldige reden - IEF 10862).

Cohen Jehoram plaatste een interessante kanttekening bij het IP Translator-arrest van het HvJ EU (CIPA/Registrar of Trade Marks, IEF 11454).

Het betrof een proefprocedure waarin de Engelse rechter prejudiciële vragen heeft gesteld aan het HvJ omtrent de nauwkeurigheid van de waren- en dienstenomschrijvingen bij een merkaanvraag. De Merkenrichtlijn en Gemeenschapsmerkenverordening zwijgen op dit punt. Mededeling 4/03 van het BHIM verschafte enkele duidelijkheid: indien de volledige class heading bij de merkaanvraag werd ingevuld, kon de merkhouder rekenen op bescherming van alle waren of diensten die onder de alfabetische lijst van deze klasse vielen (‘class heading covers all’ benadering). Het Hof koos echter voor de veel beperktere ‘what you see is what you get’ benadering en zette daarmee een streep door BHIM’s beleid. Cohen Jehoram merkte op dat het BHIM en het BBIE (IEF 11697) er een divergente benadering op nahouden, nu het BHIM oude merkdepots wel erkent, maar het BBIE niet. Hij vreest dat merkhouders van bestaande merkregistraties nu minder bescherming genieten dan ze redelijkerwijs konden verwachten bij registratie. Hun merken kunnen zelfs partieel nietig verklaard worden indien ze niet voldoen aan het vereiste van nauwkeurige classificatie. De schuld ligt bij het BHIM, die wellicht hiervoor aansprakelijk gehouden kan worden. Laten we hopen dat, in de woorden van Cohen Jehoram, de soep niet zo heet gegeten wordt.

Modellenrecht
Mr. Christien Wildeman (Kennedy Van der Laan) begon haar presentatie met twee (niet zeer veel nieuws brengende) uitspraken inzake de geïnformeerde gebruiker in het modellenrecht (IEF 11890 en IEF 11638). Ook bleven de Samsung/Apple zaken niet onderbelicht, waarbij ze wees op de lezenswaardige 'not as cool'-uitspraak van de Engelse High Court of Justice van 9 juli 2012 (IEF 11561). Ondanks dat de Engelse rechter het vonnis begint met het beschrijven van zijn allereerste vergelijking tussen de Ipad en Galaxy Tab en hoeveel ze wel niet op elkaar lijken, komt hij uiteindelijk toch tot het oordeel dat Samsung geen inbreuk maakt omdat een aantal uiterlijkheden op de achterkant van de Tab leiden tot een verschillende algemene indruk. Met andere woorden, ze zijn gewoon not as cool. Helaas kan het Düsseldorf Oberlandesgericht zich niet in vinden in deze coole uitspraak, en geeft een interim oordeel in het voordeel van Apple. Het Engelse Court of Appeal in de bodemzaak blijkt daaromtrent not amused, en maakt dan ook korte metten met de Duitse uitspraak:

"I regret to say that I find the Oberlandesgericht's reasoning on the merits sparse in the extreme. [...] If courts around Europe simply say they do not agree with each other and give inconsistent decisions, Europe will be the poorer." (IEF 11891)

Voorts gaf Wildeman aan dat het belangrijk is om je bij schikkingsonderhandelingen al bewust te zijn van de manier waarop deze onderhandelingen de latere positie van procespartijen kunnen beïnvloeden (zie IEF 11392, IEF 11989 en IEF 11813). Tot slot leverde het wapperen met een niet-geregistreerd Gemeenschapsmodel terwijl je in redelijkheid niet kunt menen dat het om inbreuk gaat, Globaltap een wapperverbod op omdat het onnodige onrust veroorzaakte bij verschillende gemeente ambtenaren (IEF 11796).

Auteursrecht
Mr. Joris van Manen (Hoyng Monégier LLP) wist het publiek tot het einde te boeien met het in een aangenaam rap tempo bespreken van ruim twaalf uitspraken op auteursrechtelijk gebied.

Vooraleer heeft de uitspraak Oracle/UsedSoft van het HvJ EU (IEF 11522) de gangbare praktijk van het distributierecht van software volledig op zijn kop gezet. Vervolgens merkte hij op dat soms het vrij verkeer van goederen in de EU beperkt moet worden vanwege de handhaving van het auteursrecht, wanneer die beperking rechtvaardig en evenredig is (rule of reason). Dat blijkt ook wel uit het Donner-arrest van het HvJ EU (IEF 11472). Voorts bespreekt Van Manen een stel interessante prejudiciële vragen van de Zweedse rechter inzake het linken op internet (IEF 12057) en het vonnis van de Rechtbank Amsterdam (Playboy/Geenstijl, IEF 11743) m.b.t. de vraag of een hyperlink een zelfstandige openbaarmaking vormt (ja, indien de pagina waar de hyperlink naar verwijst nog niet openbaar toegankelijk was). Ook kwam de bescherming van programmagegevens aan bod (IEF 11429) en het auteursrecht op (enkel de kleuren van) Rubik's kubusvormige logicaspel (IEF 11805).

Tot slot gaf Van Manen een korte update in de ongoing BREIN-zaken (waarin hij BREIN vertegenwoordigt, [red. zie ook IEF 12035]), waarbij opmerkelijk is dat het verbod tegen The Pirate Bay zelfs omzeild wordt door veertien- en vijftienjarige jongeren die goed weten hoe je een proxy opzet. Ouders, houd het internetgedrag van uw kinderen dus in de gaten!

Ivy de Bruijn
[red. de jurisprudentielunch Merken-, Modellen- en Auteursrecht werd op inhoud beoordeeld met een 8,4]

IEF 12117

Niet duidelijk wat de gegronde reden is om aan de juistheid van het beleid te twijfelen

Ondernemingskamer Hof Amsterdam 16 november 2012, LJN BY5629 (Ciçek tegen Royal T-Stick Europe B.V. en 2 Manage 4 U c.s.)
Ondernemingsrecht en merkrechten. RTS is opgericht op 14 mei 2007 en houdt een onderneming in stand die zich vooral toelegt op het importeren van en de groothandel in theestaafjes onder de merknaam Royal T-Sticks. Ciçek, 2 Manage 4 U, REM en Anderiesen houden ieder 25% van de aandelen in RTS. De notulen van deze aandeelhoudersvergadering houden onder meer in: “Dhr. Ciçek geeft aan dat het logisch lijkt, bij herstructurering de merknaam onder te brengen bij Investor Holding, dit zijn de anderen met hem eens.”

Er bestaat een akte dat Ates (zijn aandeel in) de rechten op de merknaam Royal T-Stick overdraagt aan Van As en Olierook. In juni 2012 hebben Olierook en van As ten laste van Ciçek, Ates en Royal Group conservatoir beslag gelegd op een in Alkmaar opgeslagen voorraad T-Sticks. Het verzoekschrift strekkende tot het verkrijgen van verlof voor dit beslag houdt in dat deze voorraad T-Sticks inbreuk maakt op het aan Olierook en Van As toekomende beeld- en woordmerk Royal T-Stick.

3.1. Ciçek heeft aan zijn stelling dat er gegronde redenen zijn voor twijfel aan een juist beleid van RTS en dat onmiddellijke voorzieningen dienen te worden getroffen kort gezegd het volgende ten grondslag gelegd: (...)

c. De belangen van Ciçek als minderheidsaandeelhouder worden stelselmatig genegeerd doordat
(iii) Olierook en Van As de rechten op het merk Royal T-Stick ten onrechte op hun eigen naam hebben geregistreerd in plaats van op naam van Investor Holding, (...)
e. Er moet gevreesd worden voor de continuïteit van RTS vanwege de verstoorde verhouding met Royal Group, de beëindiging van de distributieovereenkomst met Royal Group en de registratie van de merkrechten ten name van Olierook en Van As.

Naar het oordeel van de Ondernemingskamer heeft Ciçek niet duidelijk gemaakt op grond waarvan de registratie van de rechten op het merk Royel T-Stick ten name van Olierook en Van As een gegronde reden zou zijn om aan de juistheid van hetbeleid van RTS te twijfelen. De kamer wijst de vorderingen af.

De merkrechten 3.14 Naar het oordeel van de Ondernemingskamer heeft Ciçek niet duidelijk gemaakt op grond waarvan de registratie van de rechten op het merk Royel T-Stick ten name van Olierook en Van As een gegronde reden zou zijn om aan de juistheid van hetbeleid van RTS te twijfelen. Ciçek heeft niet gesteld dat deze merkenrechten toekomen aan RTS; Ciçek heeftgesteld dat tussen hemzelf, Ates, Olierook en Van As in 2008 is afgesproken dat de merkrechten geregistreerd zouden worden op naam van Royal Group en dat nadien, in juli 2011, is besproken dat de merkenrechten in het kader van een herstructurering ondergebracht zullen worden in Investor Holding (zie 2.7). Gelet op de beëindiging van de samenwerking tussen RTS en Royal Group als gevolg van de door Ciçek als bestuurder van Royal Group verzonden e-mails van 28 maart 2012 en 3 april 2012 (zie 2.11 en 2.12),moet worden aangenomen dat het belang van RTS thans niet gediend is met registratie van de merkenrechten ten name van Royal Group en voorts dat de bedoelde herstructurering, waarbij ook Royal Group zou zijn betrokken, geen doorgang meer zal vinden. De omstandigheid dat Ates in een gerechtelijke procedure betwist dat hij zijn aandeel in de merkenrechten bij akte van 2 februari 2012 heeft overgedragen aan Olierook en Van As, is voor de beoordeling van de toewijsbaarheid van het verzoek van Ciçek niet van belang. Zonder nadere toelichting, die Ciçek niet heeft verschaft, valt niet in te zien dat, indien Olierook en Van As de rechthebbende zijn op het merk T-Stick, het risico zou ontstaan dat RTS deze merknaam niet zou kunnen voeren. Integendeel: RTS heeft onweersproken gesteld dat zij sinds haar oprichting gebruik maakt van dat merk op basis van een licentieovereenkomst met (toen nog) Olierook, Van As en Ates.

IEF 12116

Europees akkoord: Er komt een EU-Octrooi

Uit't persbericht: persbericht EU: Er komt één EU-Octrooi waarmee ondernemers makkelijker en goedkoper hun ideeën in 25 van de 27 lidstaten van de EU kunnen beschermen. De kosten van die bescherming dalen daarmee met 90%. Dat hebben Europese ministers die zich bezighouden met het concurrentievermogen van de Europese economie vandaag besloten.

Centraal octrooigerecht
De kosten zijn nu ook nog hoog omdat het octrooi per lidstaat wordt aangevraagd en de wettelijke regels per lidstaat verschillen. Straks kunnen rechters oordelen over één octrooiwet die voor alle lidstaten gaat gelden. Ook komt er één centraal octrooigerecht dat uitspraken kan doen bij geschillen tussen bedrijven.

Einde discussie
Met het akkoord komt een decennialange discussie over een gemeenschappelijk octrooi in Europa ten einde. Alleen Spanje en Italië doen niet mee aan de oplossing. Voor Nederland is het bereikte akkoord belangrijk, aangezien Nederland van alle EU landen de vierde plaats inneemt op de ranglijst van octrooiaanvragen. Op de wereldranglijst van octrooiaanvragen staat Nederland negende, van alle bedrijven is Philips de negende aanvrager ter wereld.

Lees het EP dossier hier of persberichten hierover hier.

IEF 12115

VNO NCW en MKB NL bepleiten uitstel thuiskopieregeling en stroomversnelling voor oplossingen

Brief VNO NCW en MKB Nederland aan de leden van de vaste Kamercommissie voor V&J, Thuiskopie heffing per 1 januari 2013, 10 december 2012.

Hoewel het tijdelijke karakter van de regeling positief is, wordt de korte voorbereidingstijd, waar ook de Raad van State op wees, hierdoor natuurlijk niet verholpen en zijn nog lang niet alle uitvoeringsvraagstukken geadresseerd.

Wij bepleiten daarom om de heffing in het eerste halfjaar van 2013 nog niet in te laten gaan en deze tijd te gebruiken om onder regie van het Ministerie zelf met betrokken partijen te overleggen welke alternatieven mogelijk zijn, maar in ieder geval te komen tot een modus waarin op korte termijn de kosten, onduidelijkheden en lasten voor de invoering kunnen worden teruggedrongen tot reële proporties inclusief een beslechting rondom de omvang van de schade. Tevens raden wij aan om ACTAL te vragen de impact op bedrijven nader te onderzoeken en hoe deze verder te minimaliseren.

Bezwaren m.b.t. het systeem
Meer fundamenteel beschouwen we de huidige situatie als een stand still oplossing. Immers, voor de gemiddelde leek wordt downloaden -ongeacht de bron- hiermee 'afgekocht'. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat in een recente enquête dit verre de voorkeur van het publiek geniet boven een downloadverbod.

Wij bepleiten dat - naast bovenstaand spoedoverleg met het oog op de invoering van  de regeling - er in 2013 een Commissie komt met als opdracht "het in een stroomversnelling brengen van oplossingen die technologie onafhankelijk zijn, recht doen aan de rechthebbenden voor het gebruik van hun werken en partijen in het gehele traject niet onnodig belast. Daarbij moet nadrukkelijk betrokken worden wat Nederland kan doen om het Europese traject waaruit mogelijke oplossingsrichtingen positief te beïnvloeden".
Ook hier lijkt hete ons noodzakelijk dat de regie bij de overheid ligt, maar dat de Commissie samengesteld wordt uit de 'gouden driehoek' van overheid, relevante bedrijfsleven en vertegenwoordigers uit kennisinstellingen.
IEF 12114

Bescherming van buitenlandse handelsnaam in Nederland

Beschikking Hof 's-Gravenhage 27 november 2012, LJN BY6175 (Main Freight Carriers B.V. tegen Mainfreight B.V.)

Uitspraak ingezonden door Richard Latten en Julian van de Velde, Smallegange.

Handelsnaamrecht. Procesrecht. Toelichting bij honderden ingebrachte stukken. In navolging van IEF 11376, waarin het verzoek ex artikel 6 Handelsnaamwet wordt afgewezen, nu niet is voldaan aan de stelplicht. De enkele inschrijving in het Handelsregister dient niet als onderbouwing van het feitelijke gebruik van de handelsnaam.

Rangorde van de gevoerde handelsnamen: Middels vrachtbrieven of cognossementen die door Main Freight Carriers zijn uitgegeven of waarbij zij partij, is voldoende onderbouwd dat de handelsnaam werd gevoerd nog voor de verweerster de handelsnaam in Nederland ging voeren. Voor bescherming van een buitenlandse handelsnaam in Nederland is niet nodig dat de onderneming in Nederland gevestigd is en de handelsnaam in Nederland wordt gevoerd. Voldoende is dat de naam in Nederland bij het in aanmerking komende publiek beschermenswaardige bekendheid geniet.

Procesrecht: Een toelichting bij de ingebrachte stukken is niet nodig - en het is zelfs niet wenselijk - dat de honderden overlegde stukken ieder afzonderlijk worden besproken.

Er zijn in 2006 en 2011 merkrechten aangevraagd/ gedeponeerd, derhalve toen de handelsnaam Main Freight Carriers reeds werd gevoerd door (de rechtsvoorgangster van) verzoekster. Dat brengt mee dat deze oudere handelsnaam niet in strijd met de merkrechten is gevoerd.

Het staat derden niet vrij om de combinatie van (beschrijvende) woorden te gebruiken, als daardoor verwarring tussen de ondernemingen te duchten is. Verzoekster stelt dat er daadwerkelijk verwarring heeft plaatsgevonden, met name bij klanten en bij vervoerders, die verweerster meedeelden dat voor verzoekster bestemde ladingen konden worden afgehaald en omgekeerd en die ladingen verkeerd afleverden. Het verzoek ex 6 Hnw wordt toegewezen onder last van een dwangsom van €5.000 per dag met een maximum tot €2.000.000,-.

De rangorde van de gevoerde handelsnamen: 
12. Verzoekster heeft gesteld dat SCR de handelsnaam Main Freight Carriers heeft gevoerd van 1997 tot juli 2008. In hoger beroep heeft verzoekster als productie 8 een groot aantal stukken overlegd betreffende gebruik van deze handelsnaam in de jaren 1997 tot en met 2012 door achtereenvolgens SCR en verzoekster. Het gaat daarbij (...) om vrachtbrieven of cognossementen die door Main Freight Carriers zijn uitgegeven of waarbij zij partij was en om facturen, correspondentie en bankafschriften, waarop de handelsnaam voorkomt. (...) Het hof is van oordeel dat de toelichting dat het gaat om vrachtbrieven, facturen, correspondentie en bankafschriften, waarop de handelsnaam Main Freight Carriers voorkomt, in dit geval, ook gelet op de aard van de stukken en hetgeen daarme bedoeld is aan te tonen - dat de handelsnaam daarop voorkomt- , voldoende is om de stelling dat de handelsnaam vanaf 1997 in Nederland is gebruikt te onderbouwen. Daarvoor is niet nodig - en zelfs niet wenselijk - dat de honderden overlegde stukken ieder afzonderlijk worden besproken. (...)

Aan het bovenstaande kunnen onvoldoende afdoen de stellingen van verweerster:
- dat geen reclame-uitingen zijn overlegd, (...)
- dat uit een, door verweerster als productie 13 in eerste aanleg overlegd marktonderzoek van Markenizer zou zijn gebleken dat Main Freight Carriers bij (ongeveer) 16 van 20 benaderde bedrijven en een aantal organisatie niet bekend was, alleen al omdat uit dat onderzoek juist de, ook in het rapportage van dit onderzoek vermelde, conclusie "op bais van bovenvermeld onderzoek kan het gebruik van de handelsnaam MAIN FREIGHT CARRIERS BV in Nederland worden bevestigd" valt te trekken. Daarvoor is niet nodig dat het gebruik bij iedereen in de "logistieke markt" bekend is. Overigens heeft verzoekster de juistheid van de onderzoeksmethode en de -resultaten betwist.

15. Voorts overweegt het hof over dit gestelde gebruik als volgt. Voor bescherming van een buitenlandse handelsnaam in Nederland is niet nodig dat de onderneming in Nederland gevestigd is en de handelsnaam in Nederland wordt gevoerd. Voldoende is dat de naam in Nederland bij het in aanmerking komende publiek beschermenswaardige bekendheid (zodanie bekendheid dat daardoor verwarring is te duchten) geniet. Ter onderbouwing van de gestelde bekendheid in Nederland heeft verweerster concreet gesteld dat er contacten met Nederlandse bedrijven en transporten via, van en naar Rotterdam en Amsterdam zijn geweest in de periode van 2000 tot en met 2007 en daarvan bewijsstukken zijn overlegd.

Verwarringsgevaar
20. Verzoeksters handelsnaam bestaat uit, ook voor het Nederlandse publiek, beschrijvende bestanddelen main (belangrijkste/ hoofd-), freight (vracht) en carriers (vervoerders). Dat brengt mee dat dei bestanddelen in beginsel ook door derden moeten kunnen worden gebruikt en de beschermingsomvang in zoverre beperkt is. Dat betekent echter niet dat het derden ook vrij staat eenzelfde combinatie van die woorden te gebruiken, als daardoor verwarring tussen de ondernemingen te duchten is.

22. Verzoekster stelt dat er daadwerkelijk verwarring heeft plaatsgevonden, met name bij klanten en bij vervoerders, die verweerster meedeelden dat voor verzoekster bestemde ladingen konden worden afgehaald en omgekeerd en die ladingen verkeerd afleverden. (...)

23. Gelet op de mate van overeenstemming tussen de handelsnamen en de omstandigheid dat partijen beide vanuit (de omgeving van) Rotterdam een expeditiebedrijf uitoefenen en zich daarbij deels op hetzelfde soort vervoer en dezelfde klanten richten, is het hof van oordeel dat bij het publiek tussen de ondernemingen van verzoekster en verweerster verwarring is te duchten. Dit geldt temeer nu reeds daadwerkelijke verwarring is opgetreden. Het hof is dan ook van oordeel dat verweerster de handelsnaam Mainfreight voert in strijd met het in artikel 5 Hnw vermelde verbod.

Lees een afschrift zaaknr. 200.107.660/01 of LJN BY6175.

Op andere blogs:
Dirkzwagerieit (Buitenlandse handelsnaam ook beschermd in Nederland)

IEF 12113

Duitsland: bewijslast dat het om originele waar gaat, ligt bij derde partij

OLG Stuttgart 4 december 2012, 17 O 714/08 (Converse Inc. tegen Mawa Sportswear GmbH)

Uitspraak ingezonden door Leonie Kroon en Niels Mulder, DLA Piper.

In de serie Converse-uitspraken. Duitsland. Bewijslastverdeling in het merkenrecht, waarin Bundesgerichthof [IEF 11252] anders oordeelt dan het OLG Stuttgart [IEF 9705] : het is aan de verweerder om te bewijzen dat het niet gaat om productvervalsingen, omdat regelmatig de toestemming van de merkenrechthouder ontbreekt. In uitzonderingsgevallen kan de merkenrechthouder hebben ingestemd met de nagemaakte waar, maar dat verandert niets aan de bewijslast die ook dan nog bij de inbreukmaker ligt. (onder 25).

Het in het verkeer brengen van door het merkenrecht beschermde waar door een persoon die daartoe niet gerechtigd is, levert een merkenrechtelijke inbreuk op, tenzij het originele waar is die van de merkenrechthebbende afkomstig is of met zijn toestemming in het verkeer is gebracht. De derde partij dient dan te bewijzen dat het om originele waar gaat of dat deze met toestemming van de rechthebbende in het verkeer is gebracht.

Er volgt geen omkeer van de bewijslast indien eiser niet bereid is om eigen bedrijfsgeheimen en de codering prijs te geven.

Onder D.1.b):

Daher muss die Beklagte grundsätzlich den Nachweis führen, dass es sich nicht um Produktfälschungen handelt, weil hier regelmäßig die Zustimmung des Markeninhabers im Sinne von par. 14 Abs. 2 MarkenG und art. 9 Abs 1 Satz 2 GMV fehlt. Zwar kann in Ausnahmefällen der Markeninhaber dem Vertrieb nachgeahmter Ware zugestimmt haben. Das ändert aber ebenfall nichts an der Beweislast des Dritten für das Voliegen der Zustimmun des Markeninhabers.
Etwas anderse gilt nur dann, wenn die Beweisführung ducht den in Anspruch genommenen Dritten es dem Markeninhaber emöglichen würde, die nationale Märkte abzuschotten. Die Erfordernisse des Schutzes des freien Warenverkehrs nach art. 34 und 36 AEUV gebieten allerdings einde Modifizierung dieser allgemeinen Beweisregel, wenn sie es einem Markeninhaber ermöglichen könnte, die nationale Märkte abzuschotten und damit die Beibehaltung von etwaigen Preisunterschieden zwischen den Mitgliedstaaten zu begünstigen.

c. Allerdings trifft den Markeninhaber, der - wie die Klägerin - eine Produktfälschung behauptet, regelmäßig einde sekundäre Darlegungslast, weil er ohne weiteres Aufklärung darüber leisten kann, aufgrund welcher Anhaltspunkte oder Umstände vom Vorliegen von Produktfälschungen auszugehen ist (...)

Nichts anderes, namentlich keine Beweislastumkehr, folgt daraus, dass die Klägerin sich nicht bereitgefunden hat, die firmeneigene Kodiering auf den Schuhen aufzudecken. Ihre sekundäre Darlegungslast gebietet ihr nicht, diese Betriebsgeheimnisse offenzulegen. Denn es steht schon nicht fest, dass die übrigen von Klägerin vorgetragenen Merkmale, aus denen sich eine Produktfälschung ergeben soll, keine Aufschluss hierüber brächten. Im Übrigen besteht die sekundäre Darlegungslast einer Partei nu im Rahmen des Zumutbaten, weshalb sie Betriebsgeheimnisse grundsätzlich nicht offenzulegenbraucht. (BGH)

IEF 12112

Afschaffing onderhandse akten in wet op de elektronische akten

Belastingplan wetsvoorstel Wijziging van de Registratiewet 1970 in verband met de invoering van de elektronisch registratie van notariële akten en de gedeeltelijke afschaffing van de onderhandse akten, Handelingen II, 2012/13, nr. 23, item 14.

Registratie van onderhandse akten (registratie / bewijs auteursrechtclaims, concepten, etc.) komen niet voor in wet op de elektronische akten. Verzoek tot nota van wijziging: Het is simpel, kost een paar euro in het register, bij de notaris €250. Het voorziet in een behoefte. Reactie Weekers: Belastingdienst terug naar de kerntaak, geen oneigenlijke taken, hoe fijn (en goedkoop) dat misschien ook is.

Omtzigt (CDA): Wij vinden het bijzonder spijtig dat onderhandse akten niet voorkomen in de wet op de elektronische akten. Wil de staatssecretaris per nota van wijziging er alsnog voor zorgen dat andere typen akten hierin worden opgenomen? Het is heel simpel. In het register kost het een paar euro en op de andere wijze, bij de notaris, kost het € 250. Het voorziet dus in een behoefte. Het kan elektronisch gebeuren bij de Belastingdienst. De staatssecretaris moet dat ook kostendekkend doen, want de rest van de Nederlandse samenleving hoeft dit niet te subsidiëren. Het is de makkelijke manier om akten geregistreerd te krijgen.
Staatssecretaris Weekers: De heer Omtzigt vraagt naar de onderhandse akte. Daar ben ik in de schriftelijke stukken al uitgebreid op ingegaan. Ik heb ook al aangegeven dat voor gevallen van onderhandse akten waarin het juridisch nodig is een uitzondering is geregeld. Voor andere gevallen ben ik niet bereid om een nota van wijziging in te dienen. Ik wil dat de Belastingdienst teruggaat naar de kerntaak. Ik wil niet dat deze allerlei oneigenlijke taken op zich neemt, hoe fijn sommige mensen dat misschien ook vinden omdat het daar dan goedkoop gedaan zou kunnen worden.