IEF 22195
20 augustus 2024
Artikel

Entertainment & Recht op woensdag 4 september

 
IEF 22194
19 augustus 2024
Uitspraak

Onduidelijkheid over geclaimde intellectuele eigendomsrechten leidt niet tot schadevergoeding

 
IEF 22192
19 augustus 2024
Uitspraak

Artiest mocht muziek-exploitatieovereenkomst opzeggen

 
IEF 11965

Marktonderzoek in merkenzaken wrap up en perspectief

D.W.F. Häcker, ‘Marktonderzoek in merkenzaken – wrap up en perspectief’, IE-Forum nr. IEF 11965.

Een bijdrage van Terry Häcker, drs Terry (D.W.F.) HÄCKER Marktonderzoekadvies.

BMM Bulletin 1/2012 [red. link BMM Bulletin] was gewijd aan marktonderzoek in merkenzaken, met bijdragen van Gregor Vos en Tim Iserief (“De opkomst van marktonderzoek in merkenzaken”), Robbert Sjoerdsma (“Meten is weten. Waar op te letten bij het gebruik van marktonderzoeken in merkenzaken voor het BHIM?”) en Anne Niedermann (“Surveys for legal evidence throughout Europe: Where do we stand?”).

Inhoudsopgave
1. Introductie
2. Specialiteitsbeginsel
3. Tijdstip onderzoek
4. Manier van onderzoeken en representativiteit
5. Open en gesloten vragen
6. Bekendheid
7. Conclusie

Gregor Vos en Tim Iserief bespreken in hun artikel kort de diverse soorten marktonderzoek en het type marktonderzoek dat van belang is voor IE-zaken. Zij concluderen terecht dat alleen kwantitatief onderzoek geschikt is voor gebruik in IE-zaken, met als argument dat kwalitatief onderzoek minder objectief en nauwelijks controleerbaar zou zijn. Mijns inziens zijn dit niet de sterkste argumenten tegen het gebruik van kwalitatief onderzoek. Het zijn niet het gebrek aan objectiviteit en de veronderstelde oncontroleerbaarheid die tegen kwalitatief onderzoek pleiten, als wel het gebrek aan representativiteit (geen dwarsdoorsnede van de doelgroep, maar een kleine en selecte groep van goed gebekte personen uit een beperkt aantal plaatsen) en de functie van kwalitatief onderzoek die het per definitie ongeschikt maken. De functie van kwalitatief onderzoek is namelijk het inventariseren van hypothesen, die vervolgens kwantitatief kunnen worden getoetst.

In hun opsomming van kwantitatieve onderzoekmethoden ontbreekt een methode die in het verleden nog wel eens in juridische disputen werd gesuggereerd: de observatiemethode. Dit is een theoretisch zeer goede methode, omdat deze de meest realistische is: geen kunstmatig gecreëerde testsituatie – een nagebootste winkelsituatie – maar een waarneming van (aankoop)gedrag in de praktijk. De redenen waarom deze methode in de praktijk toch niet wordt toegepast, zijn dat de kosten die hiermee zijn gemoeid zeer hoog zijn, de praktische bezwaren (voor observaties in winkels moet moeizaam gepoogd worden de medewerking van de winkelorganisaties te verkrijgen), en de zeer moeilijk te realiseren representativiteit (spreiding over diverse winkelketens, typen wijken en landelijke spreiding zijn nodig). Deze nadelen zijn de verklaring voor het in de praktijk niet toegepast worden van de theoretisch voor IE-zaken zo geschikte observatiemethode.

Vos en Iserief bespreken ook de mogelijkheid van een marktonderzoek door een deskundige, benoemd door de rechtbank en de notitie daarover van de Rechtbank Arnhem. Helaas wordt van die mogelijkheid nog nauwelijks gebruik gemaakt. Nog beter en pro-actiever lijkt mij de door hen gesignaleerde optie om in het kader van een kort geding een deskundige te benoemen die de door partijen in het geding gebrachte partijmarktonderzoeken op hun merites beoordeelt en dit vastlegt in een beknopt deskundigenbericht. Het enige probleem hierbij lijkt mij het feit dat het aantal deskundigen op het gebied van juridisch marktonderzoek in Nederland uitermate beperkt is. Weliswaar kent de marktonderzoekbrancheorganisatie MOA een sectie van gecertificeerde bureaus (Research Keurmerkgroep – RKG) en ISO-gecertificeerde bureaus, maar op het gebied van juridisch marktonderzoek hebben de meeste marktonderzoekbureaus een zeer beperkte ervaring. Op basis van mijn jarenlange praktijkervaring met dit type onderzoek als partijdeskundige meen ik te kunnen stellen dat – anders dan Sjoerdsma aangeeft – het lidmaatschap van de MOA, RKG en ISO-certificatie volstrekt onvoldoende garanties voor goed juridisch marktonderzoek zijn. Ook het hoogleraarschap aan een universiteit blijkt in de praktijk te vaak te leiden tot een “u vraagt, wij draaien” opstelling bij het opstellen en zelfs het beoordelen van partij-onderzoeken.

Lees het gehele artikel hier.

IEF 11964

Kritische vragen Eerste Kamer over toezichtbeleid

Eerste Kamerbrief 30 oktober, richtlijnvoorstel voor collectief rechtenbeheer en multiterritoriale muzieklicentieverlening voor online toepassingen in de interne markt (E120025) Kenmerk 151539u.

Uit de VOI©E-nieuwsbrief: De Eerste Kamer heeft naar aanleiding van het richtlijnvoorstel over toezicht op collectief beheer en multiterritoriale muzieklicentieverlening kritische vragen gesteld over de Nederlandse inzet.

Zorgen over concurrentiepositie van Nederlandse cbo’s. Zo vindt de VVD-fractie dat het Nederlandse wetsvoorstel toezicht op onderdelen verder gaat dan het richtlijnvoorstel. Daarmee is het wetsvoorstel op deze onderdelen te beschouwen als een zogenaamde nationale kop. De leden van de VVD-fractie zijn daar geen voorstander van. Het wetsvoorstel toezicht heeft daardoor een negatieve invloed op de concurrentiepositie van Nederlandse cbo’s.

Ook de leden van de D66-fractie vragen het kabinet aandacht voor de concurrentiepositie van Nederlandse cbo’s en voor een gelijk Europees speelveld.

Met betrekking tot de Europese plannen voor multiterritoriale muzieklicentieverlening vraagt de D66-fractie of niet het gevaar bestaat dat voor bepaald repertoire, bijvoorbeeld met een beperktere doelgroep, of bepaalde cbo’s, met name in de kleinere landen, de kosten relatief toenemen, waardoor zij op termijn uit de markt gedrukt worden? Dit is niet in het belang van de rechthebbenden of cbo’s en kan uiteindelijk ten koste gaan van een veelzijdig cultuuraanbod. Dit is volgens de D66-fractie bepaaldelijk van betekenis voor Nederland, omdat Nederlandse cbo’s en het Nederlandse repertoire vanwege het kleine taalgebied een moeilijkere concurrentiepositie innemen.

Lees hier de brief van de Eerste Kamer aan minister Opstelten.

IEF 11963

Overeenstemming over verdeling beslagen goederen

Vzr. Rechtbank Groningen 19 oktober 2012, LJN BY2155 (A en B tegen C)

Kleding ruil feestjeKort geding opheffing beslag. Overeenstemming bereikt, alleen proceskostenveroordeling: iede draagt eigen kosten. A en B zijn met C overeengekomen om een kledinglijn te ontwikkelen. De ontwerpen voor de kleding zouden van de hand van C komen en B en A zou zorg dragen voor de benodigde machines, stoffen en overige materialen. Voor de uitvoering van de werkzaamheden heeft C zijn woning beschikbaar gesteld. C wordt vervolgens opgenomen in het ziekenhuis, tijdens het ziekenhuisverblijf heeft B goederen uit het huis van C naar eigen woning gebracht. C had daar geen toestemming voor gegeven en doet aangifte van diefstal door B. Er wordt beslag gelegd op de goederen, inmiddels in de woning van A en B. Kort geding opheffing beslag.

Partijen bereiken ter zitting overeenstemming over de wijze waarop de beslagen goederen tussen hen zullen worden verdeeld. Zodat enkel nog een oordeel dient te worden gegeven over de proceskosten. Iedere partij draagt de eigen kosten.

4.3. Voor een beslissing over de proceskosten dient de voorzieningenrechter zich (alsnog) te buigen over de vraag of het beslag rechtmatig is gelegd en of toewijzing van de aanvankelijk gevorderde opheffing ervan in de rede had gelegen. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt. De opheffing van een beslag kan onder meer worden bevolen indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld. De gehele beoordeling kan niet geschieden zonder afweging van de wederzijdse belangen.

4.4. Gesteld noch gebleken is dat vormvoorschriften zijn geschonden of dat het beslag onnodig is gelegd. Wat betreft de summierlijk te blijken ondeugdelijkheid van de gepretendeerde vordering overweegt de voorzieningenrechter dat voorshands niet kan worden geoordeeld dat (zondermeer) sprake is van een onrechtmatig door [C] ten laste van [B] en [A] gelegd beslag. [A] en [B] stellen weliswaar dat de goederen (waar uiteindelijk beslag op is gelegd) op basis van een met [C] gemaakte afspraak uit de woning zijn gehaald, maar [C] heeft het bestaan van deze afspraak gemotiveerd weersproken. De juistheid van de stelling van [B] en [A] kan derhalve niet zonder nader feitelijk onderzoek c.q. nadere bewijsvoering worden vastgesteld. Aangezien een procedure in kort geding zich niet leent voor nadere bewijsvoering, dient de stelling van [B] en [A] te worden gepasseerd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan op basis van de thans gepresenteerde feiten en omstandigheden niet worden geoordeeld dat een gerede kans bestaat dat de bodemrechter zal oordelen dat het beslag onrechtmatig is gelegd, althans dat de vordering tot opheffing ervan zondermeer moet worden toegewezen.

Evenwel blijkt uit het verhandelde ter zitting dat een deel van de beslagen goederen in eigendom toebehoren aan [B] en [A] en niet, zoals in het aan het beslag ten grondslag liggende verzoekschrift is verklaard, aan [C]. Toewijzing van tenminste een deel van de gevorderde opheffing van het beslag zou - voor zover dat rust op aan [B] en [A] in eigendom toebehoren goederen - derhalve in de rede hebben gelegen. Dit rechtvaardigt echter niet een proceskostenveroordeling zoals door [B] en [A] gevorderd. Dat geldt evenzeer - voor zover gehandhaafd - voor de in reconventie gevorderde proceskostenveroordeling,

4.5. De voorzieningenrechter ziet in het vorenstaande en in het feit dat partijen hun vorderingen over en weer hebben ingetrokken aanleiding de proceskosten te compenseren aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.


5. De beslissing:
In conventie en in reconventie
5.1. compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt,

IEF 11962

Americola vs American Cola

Rechtbank Amsterdam 31 oktober 2012 (bij vervroeging) zaaknr. 503485 / HA ZA 11-2693 (Elise c.s. tegen Spar International)
Uitspraak ingezonden door Lars Bakers, Bingh advocaten.

Niet verschenen eisers en advocaat heeft zich ten processen onttrokken. Elise c.s. zijn houdsters van diverse Benelux woordmerken en gemeenschapsaanvrage AMERICOLA. Spar heeft Benelux merkinschrijvingen verricht voor woordmerk / beeldmerk AMERICAN COLA.

Elise vordert o.a. nietigverklaring van merkinschrijving 0582053 en Spar de aanhangig gemaakte opppositieprocedure in te trekken, waaraan Spar eenzijdig aan heeft voldaan. De vordering tot onthouden van inroepen van woordmerkregistraties is te breed en algemeen gesteld en de tot slot gevorderde schadevergoeding wordt eveneens afgewezen, omdat eisers niet actief zijn onder de door hen geregistreerde merken.

Leestips: 4.2. en 4.3.
IEF 11961

Schadevergoeding vanwege onderrapportage en onderbetaling van licentievergoeding

Rechtbank Utrecht 24 oktober 2012, LJN BY2102 (eiseres tegen Spectranetics)

In navolging van IEF 11179. Een octrooi voor het gebruik van lasers voor het verwijderen van blokkades van (slag)aderen, is door eiseres in licentie gegeven aan Spectranetics c.s. De rechtbank oordeelt dat Spectranetics op grond van het toepasselijke Amerikaanse recht niet aansprakelijk is jegens eiseres voor eventuele onderrapportage en onderbetaling van licentievergoedingen. De eis in reconventie van Spectranetics wordt afgewezen nu misbruik van procesrecht  of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure terughoudendheid moet worden beoordeeld, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM. Spectranetics c.s. heeft onvoldoende gesteld om een dergelijke conclusie te rechtvaardigen.

2.20. De rechtbank begrijpt dat [eiseres] haar vorderingen ten aanzien van onderrapportage en onderbetaling in deze periode baseert op de volgende rechtsgronden naar Virginiaans recht:
a. ‘negligence’
b. ‘tortious interference with contract’ (hierna kortheidshalve: tortious interference)
c. ‘actual fraud’.

Ad a ‘Negligence’
2.21. De rechtbank heeft in het vonnis van 8 februari 2012 ten aanzien van deze rechtsgrond overwogen dat de zogenaamde ‘economic loss rule’ in de weg staat aan toewijzing van de door [eiseres] gevorderde schadevergoeding op deze grond.

2.23. De rechtbank constateert dat zij in het vonnis van 8 februari 2012 de ‘economic loss rule’ ook niet op andere rechtsgronden dan ‘negligence’ heeft toegepast. Zij heeft de vordering op die andere rechtsgronden alleen niet toewijsbaar geacht wegens het ontbreken van de daarvoor vereiste wetenschap ten aanzien van het bestaan van (kort gezegd) de Bonusregeling waarop [eiseres] zich beroept. Gelet hierop heeft de rechtbank geen aanleiding om op de rechtsgrond van ‘negligence’ anders te oordelen dan zij in het vonnis van 8 februari 2012 heeft gedaan, zodat zij daarbij blijft en daarnaar verwijst. De rechtbank acht de vordering van [eiseres] dan ook op deze grond niet toewijsbaar.

Ad b ‘Tortious interference’
2.24. Op grond van jurisprudentie van het Virgina Supreme Court kan een vordering op grond van ‘tortious interference’ alleen slagen, indien [eiseres] stelt en bewijst dat aan de volgende voorwaarden is voldaan:
1) dat [eiseres] een geldige contractuele relatie heeft
2) dat Spectranetics Corporation wetenschap heeft van deze contractuele relatie
3) dat Spectranetics Corporation zich bewust mengt in deze contractuele relatie en dat dit heeft geleid tot een inbreuk daarop of tot beëindiging daarvan
4) dat een en ander heeft geleid tot schade aan de zijde van [eiseres].


2.27. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiseres] onvoldoende gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat voldaan is aan het voor ‘tortious interference’ gestelde vereiste dat Spectranetics Corporation “de opzet heeft gehad” om zich te mengen in de Bonusregeling van Lucre/[eiseres]. Daarvoor is immers tenminste vereist dat [eiseres]:
- feiten en omstandigheden stelt waaruit daadwerkelijke wetenschap van Spectranetics Corporation ten aanzien van het bestaan van de Bonusregeling blijkt in de periode van het beweerdelijk onrechtmatige handelen (september 1998-vierde kwartaal 2006) en
- feiten en omstandigheden stelt waaruit kan worden afgeleid dat Spectranetics Corporation de bedoeling had om de Bonusregeling te beïnvloeden of handelde met het doel om zich te mengen in die Bonusregeling.
(...) Aan die stelplicht heeft [eiseres] niet voldaan. Zij baseert zich alleen op het bestaan van ‘constructive knowledge’ ten aanzien van de Bonusregeling, maar uit het hiervoor geciteerde arrest blijkt dat zelfs daadwerkelijke wetenschap van het contract niet voldoende is om aan het vereiste van ‘opzet’ te voldoen.

2.28. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat niet voldaan is aan de voor ‘tortious interference with contract’ gestelde vereisten. De vordering van [eiseres] komt dan ook op deze grond niet voor toewijzing in aanmerking.

2.37. Zoals de rechtbank onder 2.16 en 2.17 heeft overwogen, is op eventuele onderrapportage en onderbetaling in deze periode het recht van de Bahama’s van toepassing. De inhoud van dat recht kan evenwel in het midden blijven. Immers, uit de door [eiseres] als productie 6 bij dagvaarding overgelegde berekening van de door haar geleden schade, blijkt dat in de visie van [eiseres] de drempel van de Bonusregeling (3,5 miljoen dollar aan door Interlase ontvangen licentievergoedingen) ook bij een door haar als juist beschouwde afdracht van licentievergoedingen in die periode niet zou zijn gehaald. [eiseres] kan dan ook ten gevolge van eventueel onrechtmatig handelen in deze periode alleen schade hebben geleden, indien Spectranetics Corporation ook in de daaropvolgende periode onrechtmatig handelen ten opzichte van [eiseres] kan worden verweten in de vorm van onderrapportage en onderbetaling. Zoals blijkt uit hetgeen vanaf 2.19 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat in die periode geen sprake is van onrechtmatig handelen jegens [eiseres].

Conclusie:
2.38. Het voorgaande betekent dat de vordering tot betaling van een bedrag van
USD 2.037.000,-- op de door [eiseres] daarvoor aangevoerde gronden niet toewijsbaar is.

IEF 11960

Advies Raad van State waarom een E-reader geen voorwerp voor thuiskopieheffing is

Advies Raad van State betreffende Besluit houdende aanwijzing van de voorwerpen, bedoeld in artikel 16c van de Auteurswet, en tot vaststelling van nadere regels over de hoogte en de verschuldigdheid van de vergoeding, bedoeld in artikel 16c van de Auteurswet, Stcrt. 2012, 22 227.

e-book | e-readerIn navolging van IEF 11759. Naar aanleiding van het advies is de keuze om e-readers niet aan een thuiskopieheffing te onderwerpen nader gemotiveerd in de toelichting. Tevens is in de toelichting nader ingegaan op de motivering van de keuze voor een geldingsduur van het ontwerpbesluit van één jaar. Ten slotte is in de toelichting aandacht besteed aan de uitvoerbaarheid van de regeling voor producenten van dragers die in de bijlage bij het besluit zijn opgenomen. Daarbij is ook de toelichting op de uitvoerbaarheid van artikel 16ga Auteurswet opnieuw bezien.

In het Advies van Raad van State staat het volgende:

1. E-readers
De Afdeling merkt op dat de bijlage in het bijzonder ziet op dragers van muziek of van videobestanden. Zij heeft daarbij de zogenoemde e-readers gemist. Op grond van artikel 16c van de Auteurswet is niet uitgesloten dat ook e-readers aan een thuiskopieheffing worden onderworpen. De Afdeling adviseert in de  toelichting de keuze om e-readers niet aan een thuiskopieheffing te onderwerpen, nader te motiveren en de bijlage bij het ontwerpbesluit zo nodig aan te passen.

2. Tijdelijke karakter
Ten aanzien van de opkomst van nieuwe dragers merkt de Afdeling op dat zij er niet op voorhand van overtuigd is dat de ontwikkelingen zo snel gaan dat de huidige lijst voorwerpen slechts voor de periode van één jaar zou kunnen worden vastgesteld. Uit de toelichting blijkt dat de Stichting Onderhandelingen Thuiskopievergoedingen (SONT) in dit verband een periode van 3 jaar heeft geadviseerd. Daarbij tekent de Afdeling aan dat aanpassing van de bijlage, eventueel na een advies van de SONT, op grond van het voorgestelde artikel 1 altijd tot de mogelijkheden behoort.
(...)
De Afdeling adviseert in de toelichting de relatief korte geldingsduur van het ontwerpbesluit nader te motiveren en zo nodig het ontwerpbesluit aan te passen.

3. Uitvoerbaarheid
Producenten van dragers die in de, ten opzichte van het thans geldende besluit ingrijpend gewijzigde, bijlage bij het ontwerpbesluit zijn opgenomen, hebben slechts een korte periode de gelegenheid zich op de uitvoering van het besluit voor te bereiden.3 Uit de toelichting blijkt niet in hoeverre deze producenten daartoe redelijkerwijs in staat zullen zijn.

De Afdeling adviseert de toelichting in de het licht van het bovenstaande aan te vullen.

IEF 11959

Vaststellen van schade bij online auteursrechtinbreuk

K. Sandvliet en A. Engelfriet, 'Vaststellen van schade bij online auteursrechtinbreuk', AMI 2012-5, p. 204.

Bij 'kleine' inbreuken op internet (overnemen foto op blog of artikel op site) wordt steeds vaker geprocedeerd. Daarbij hebben zich enkele opmerkelijke praktijken ontwikkeld, met name rond de wijze van claimen van geleden schade. In dit artikel het resultaat van een onderzoek naar jurisprudentie over deze kwestie.

Het gemak waarmee werk te copypasten is, de misvatting dat op internet alles gratis is en het feit dat een effectieve handhaving ver weg lijkt, heeft geleid tot de brede opvatting dat overnemen 'moet kunnen'. Dit uit zich in massaal overnemen van teksten en afbeeldingen door particulieren en kleine bedrijven en instellingen. Rechthebbenden richten zich steeds meer op online handhaving storten, hetgeen heeft geleid tot vele 'kleine' inbreukzaken. De vraag dringt zich hoe de schade bij dergelijke zaken moet worden bepaald. Met name de praktijk om als schadevergoeding het dubbele of drievoudige te vragen van de gebruikelijke vergoeding springt hierbij in het oog. Is hier niet in feite sprake van boetes?

Inhoudsopgave

De procespartijen
Bepaling van schade
Aansluiting bij richtprijzen
Economische waarde
Eisen van verhogingen
Invloed van algemene voorwaarden
Proceskosten
Conclusies

De procespartijen
De handhaving van online auteursrecht "in het klein" is een opmerkelijk fenomeen dat recentelijk veel aandacht heeft gekregen, met name nu enkele gespecialiseerde bureaus (wij noemen Cozzmoss en Getty Images) en advocatenkantoren deze handhaving als niche hebben ontdekt. Waar de handhaving als zodanig niet ter discussie staat, zijn deze zaken toch opmerkelijk omdat de door rechthebbenden verlangde bedragen als arbitrair en zelfs exorbitant worden ervaren.

Wij onderzochten 53 vonnissen en één arrest waarin de inbreukmaker een relatief kleine websitehouder is, waarin inbreuk is gemaakt op het auteursrecht op een foto of een geschreven werk en de hoofdvraag in de zaak vooral is toegespitst op de hoogte van de schadevergoeding. Deze uitspraken zijn afkomstig van Rechtspraak.nl, Boek9.nl en Ieforum.nl en gewezen tussen 2004 en 29 augustus 2012. Gepoogd is een zo compleet mogelijke inventarisatie te maken, maar naar de aard van de zaak zullen er ongetwijfeld vonnissen gemist zijn. Het betreft - op het arrest na en twee rechtbankuitspraken - alleen kantonrechtersvonnissen. Gezien de relatief geringe hoogte van de schade is het niet te verwachten dat er veel hogere rechtspraak zal volgen.

Eisende partijen
De eisende partijen in de onderzochte vonnissen vallen grofweg uiteen in drie groepen: Cozzmoss (23 zaken), fotografen (29 zaken) en schrijvers (2 zaken). De laatste twee groepen spreken voor zich. Het in 2005 opgerichte Nederlandse bedrijf Cozzmoss verdient wel een kleine toelichting. Het bedrijf richt zich op online handhaving van auteursrechten namens rechthebbenden, met name kranten. Cozzmoss hanteert speciale software om overgenomen auteursrechtelijk beschermde artikelen van haar klanten op te sporen. Fotografen en schrijvers opereren op basis van hun eigen auteursrecht. Cozzmoss is geen rechthebbende, en krijgt ook geen rechten overgedragen, maar opereert op basis van een lastgevingsovereenkomst als lasthebber op eigen naam.

Tegenover deze rechthebbenden staan de inbreukmakers. Wij hanteren deze term omdat de inbreuk in vrijwel alle zaken bewezen werd geacht. Deze groep is gevarieerder, en loopt van particuliere bloggers tot bedrijven en instellingen. Vaak handelt men vanuit commercieel oogmerk, maar lang niet altijd. Regelmatig wordt gesteld dat men niet wist dat er auteursrecht op het artikel of de foto rustte, of dat de inbreuk per ongeluk heeft plaatsgevonden, of dat de inbreuk niet direct de schuld van de gedaagde is. Deze verweren blijken bij de rechter weinig effect te sorteren. Of de gedaagde een commercieel oogmerk had, wordt zowel uitdrukkelijk verklaard niet van belang te zijn bij de vaststelling van de schadevergoeding, als expliciet in aanmerking genomen bij de vaststelling van de schadevergoeding. Ook relevant blijkt de houding van de gedaagde. Een partij die meteen na de eerste sommatie het werk verwijdert, krijgt meestal een verlaagde schadevergoeding opgelegd.

Sommige inbreukmakers verweren zich met een beroep op wettelijke excepties op het auteursrecht. In de elf vonnissen waarin de gedaagde zich beroept op een dergelijke exceptie werd dit beroep door de rechter afgewezen. De persexceptie wordt over het algemeen niet van toepassing geacht omdat de website van de gedaagde niet primair het brengen van nieuws als hoofddoel heeft. Een beroep op het citaatrecht wordt ook vrijwel altijd afgewezen, meestal vanwege ontbrekende naamsvermelding maar ook vaak omdat veeleerder sprake is van versiering dan van een functioneel verband. In één Cozzmosszaak werd echter bewezen geacht dat (in 2002) mondeling toestemming was verleend voor de overname.

Bepaling van schade
De wettelijke grondslag voor schadevergoeding bij inbreuk op auteursrecht is artikel 27 Auteurswet, hoewel strikt gesproken dit recht al voortvloeit uit het algemene artikel 6:162 BW. De regels over aansprakelijkheid en vaststelling van de hoogte van de schade zijn dus bij auteursrechtinbreuk niet anders dan bij een 'gewone' onrechtmatige daad. In de regel berust de berekening van een schadevergoeding op een concrete schadebegroting, waarbij de begroting zo veel mogelijk is gebaseerd op de concrete, individuele omstandigheden van de benadeelde.

Bij inbreuk op het auteursrecht is het moeilijk de daadwerkelijk geleden schade vast te stellen, zeker wanneer dit via een ongrijpbaar medium als het internet plaatsvindt. De schade in deze zaken wordt dan ook op abstracte wijze begroot. Artikel 6:97 BW geeft de rechter de mogelijkheid om de schade te begroten "op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is" met de aard van de schade, alsook de mogelijkheid om de schade te schatten. Deze laatste abstracte schadevergoeding is ook terug te vinden in artikel 27(2) Aw, waarin de rechter de mogelijkheid heeft om een forfaitair bedrag als schadevergoeding vast te stellen.

Dát er schade is geleden door de inbreuk, lijkt voor de rechter een gegeven. Een totale afwezigheid van schade wordt nergens aangenomen. De discussie komt dan ook eigenlijk altijd neer op de vraag welke schade is geleden. Uitgangspunt in vrijwel alle zaken is de vergoeding die verschuldigd zou zijn geweest indien de auteursrechthebbende toestemming zou hebben gegeven voor de overname.

Het recht op naamsvermelding wordt in de Auteurswet als persoonlijkheidsrecht (art. 25) opgevoerd en staat daarmee los van de economische exploitatierechten. In de onderzochte vonnissen wordt naamsvermelding echter regelmatig als economisch belang opgevoerd, bijvoorbeeld omdat naamsbekendheid leidt tot meer opdrachten. In slechts vijf gevallen wordt door de rechter immaterie schade toegewezen voor het ontbreken van de naam, waaronder twee als gevolg van het ontbreken van verweer door de gedaagde en n zonder motivering. Dat ontbreken van naamsvermelding de kans op verdere inbreuk wordt vergroot, wordt ook wel als argument geaccepteerd. In het enige arrest wordt het ontbreken van naamsvermelding als deel van de schade genoemd, maar wordt niet gemotiveerd hoe dit begroot wordt als deel van de vergoeding.

Naast de gemiste gebruiksvergoeding worden ook wel andere schadeposten opgevoerd. Zo wordt verlies aan exclusiviteit en vermindering van exploitatiemogelijkheden regelmatig erkend als schade. Minder sterke argumenten blijken echter afname van traffic naar de website van de rechthebbende, het niet meer kunnen stellen van voorwaarden voor het gebruik, het te algemeen bekend worden van de foto, gemiste advertentie-inkomsten en het zelf moeten opzoeken van de inbreuk.

Aansluiting bij richtprijzen
Voor begroting van schade geleden door professionele rechthebbenden kan aansluiting worden gezocht bij prijzen die in de branche gebruikelijk zijn. De beoordeling door de rechter steunt in deze gevallen op objectieve maatstaven, waarbij de rechter nagaat hoe groot de schade in het algemeen zou zijn geweest van een schuldeiser in een gelijksoortige positie. Fotografen hanteren hierbij vaak (18 van de 29 fotografen-vonnissen) de zogeheten Richtprijzen Fotografie.

Tot 2004 publiceerde de FotografenFederatie, de overkoepelende organisatie van diverse beroepsverenigingen van fotografen een lijst met richtprijzen. Na sommatie door de kartelwaakhond NMa heeft de organisatie de publicatie gestaakt. Publicatie en verhoging van de prijzen is vervolgens als particulier initiatief overgenomen, hoewel volslagen onduidelijk is hoe de representativiteit van deze prijzen wordt bepaald. Het is dan ook bepaald merkwaardig te noemen dat rechters in 9 van de 29 fotografen-zaken de Richtprijzen volgen bij bepaling van de schade.

De auteursrechtenorganisatie voor visuele makers Pictoright heeft ook een tarievenlijst opgesteld voor gebruikers, maar deze wordt in geen enkel vonnis expliciet genoemd. Vanuit de aan Pictoright gelieerde stichting Foto Anoniem is een prijslijst beschikbaar die vaak als vervanging van de Richtprijzen wordt gepresenteerd. Ook hiervan is niet duidelijk hoe de gangbaarheid van de tarieven wordt bepaald.

Er is ons geen onderzoek bekend dat bepaalt welke prijzen gebruikelijk zijn in deze branche. Eind 2010 publiceerde NRC Handelsblad een overzicht van de tien best verkochte foto's van fotobureau Hollandse Hoogte. De nummer n had als topprijs 482 euro. En voor wie als particulier op niet-commercie basis een foto wil gebruiken, is sinds enige tijd de website www.EerlijkeFoto.nl beschikbaar. Deze verkoopt licenties voor enkele euro's voor niet-commercieel gebruik. De toegewezen schadevergoeding wijkt hier fors vanaf: de mediaan ligt rond de 1200 euro, met uitschieters naar enkele duizenden euro en in n geval 19.500 euro.

Economische waarde
Voor het begroten van de schade wordt door Cozzmoss aansluiting gezocht bij het zelf geïntroduceerde criterium van de "economische waarde" van het artikel dat is overgenomen. De economische waarde wordt ingevuld als de kosten die de rechthebbende, in de meeste gevallen een krant, voor het artikel heeft gemaakt. De kosten worden in twaalf van de 23 vonnissen gelijkgesteld aan het betaalde freelance tarief per woord, dat loopt van 36 cent per woord voor de Volkskrant tot 52 cent per woord voor NRC Handelsblad. Hiermee komt de waarde neer op een vergoeding van de volledige kosten die de kranten voor het artikel hebben betaald. Dit staat in groot contrast met de vergoeding van slechts 2% die de kranten zelf in begin 2000 voor het hergebruik op internet aan freelance journalisten bereid waren te betalen.

Een andere invulling van "economische waarde" is de gepubliceerde prijs voor hergebruik. Deze prijs blijkt in de praktijk identiek aan het al genoemde freelance tarief. In 8 van de 23 Cozzmoss-vonnissen wordt deze invulling gevolgd. Het lage aantal is vooral verklaarbaar doordat Cozzmoss deze invulling pas sinds medio 2011 hanteert. In twee zaken werden beide invullingen overigens samen gehanteerd.

Eisen van verhogingen
In 42 van de 53 zaken wordt een verhoging (meestal verdubbeling of verdrievoudiging) van de economische waarde, licentievergoeding of het oorspronkelijk honorarium gest als onderdeel van de schade. Als grondslag wordt onder meer aangevoerd dat sprake is van uitgeholde exclusiviteit,38 dat de inbreuk op internet de kans verhoogt op nieuwe inbreuken,39 dat publicatie ongevraagd plaatsvond,40 dat het achteraf kopen van toestemming moet worden tegengegaan,41 ter ontmoediging van inbreuk of simpelweg dat de auteursrechten zijn geschonden.

De laatste drie grondslagen komen in feite neer op het creen van een afschrikking om auteursrechten te schenden. Dit is vanuit de positie van rechthebbenden begrijpelijk. Wanneer de schadevergoeding gelijk is aan de normale licentievergoeding, bestaat het ree gevaar dat potentie klanten eenvoudigweg het risico nemen niet te betalen totdat zij op de vingers worden getikt.

Een punitieve grondslag voor het hanteren van verhogingen van de gebruikelijke tarieven bij berekening van schadevergoeding is in de wet echter niet terug te vinden. Het gaat in het civiele recht immers om het compenseren van de geleden schade, en niet om leedtoevoeging of bestraffing van de onrechtmatige daad, of om het creen van een afschrikking naar derden toe. Dit zijn overwegingen om een daad strafbaar te stellen, en de reden dat opzettelijke inbreuk op het auteursrecht als misdrijf is vastgelegd.

Kanttekening daarbij is dat strafrechtelijke handhaving in het auteursrecht vrijwel volstrekt afwezig is. Hoewel formeel de opzettelijke schending van het auteursrecht een misdrijf is, komt het Openbaar Ministerie slechts in zeer uitzonderlijke gevallen in actie. Er moet sprake zijn van grootschalige inbreuk die verband houdt met georganiseerde misdaad of de volksgezondheid bedreigt. Het soort inbreuken dat in dit onderzoek centraal staat, voldoet volstrekt niet aan dit criterium.

De afwezigheid van een effectief strafrechtelijke handhaving heeft, samen met de grootschalige inbreuken op internet, er dan ook toe geleid dat rechthebbenden zelf op zoek zijn gegaan naar genoegdoening binnen de civielrechtelijke handhaving. Dit leidt tot allerlei argumenten waarom de schade meer is dan de gewone gemiste vergoeding. Hoe begrijpelijk dit ook is, het wringt wel met het wettelijk systeem van schade-vergoeding.

Invloed van algemene voorwaarden
Een veel gebruikt argument (24 van de 53 zaken) door rechthebbenden om een hogere schadevergoeding te eisen dan de gebruikelijke vergoeding is dat door hen gehanteerde algemene voorwaarden een beding van die strekking kennen. De hierbij vrijwel altijd gehanteerde voorwaarden zijn de standaardvoorwaarden zoals gepubliceerd door Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ) en de Fotografenfederatie (FF).

Artikel 18A en 19 van de NVJ-voorwaarden bepalen dat bij "gebruik dat niet is overeengekomen" een vergoeding van minstens drie keer het overeengekomen honorarium moet worden betaald, en nog eens 100% van het honorarium wanneer naamsvermelding ontbreekt. Artikel 17.2 en 18.2 van de FF-voorwaarden bevatten overeenstemmende bedingen.

In de onderzochte zaken gaat het om inbreuk en niet om wanprestatie bij overeenkomst, waardoor geen direct beroep kan worden gedaan op algemene voorwaarden. Toch zoekt de rechter regelmatig aansluiting bij deze standaardvoorwaarden. In het ene arrest alsmede negen van de vijftien fotografen-vonnissen wordt analoge toepassing van de FF-voorwaarden aangenomen. Terugkerende overweging daarbij is dat deze "een rechtens aanvaardbaar en geaccepteerd uitgangspunt vormen om de schade te begroten" dan wel dat toepassing aansluit bij wat gebruikelijk is in de branche. Verdere motivering blijft uit, met het gevolg dat het onduidelijk blijft waarop deze overwegingen gebaseerd zijn.

Opmerkelijk is dat bij geschreven werk (Cozzmoss en Schrijvers) de NVJ-voorwaarden veel minder snel van toepassing worden verklaard. In zes van de acht zaken waarin de NVJ-voorwaarden werden opgevoerd door eisers, wees de rechter dit beroep af. De rechter overwoog onder meer dat deze niet overeengekomen waren en dat de daaruit voortvloeiende verhoging niet gebaseerd was op een schadeberekening. De motivatie om wel toe te passen is in de andere twee zaken zeer beperkt.

In vier zaken waar de AV FF als uitgangspunt worden genomen, wordt de verhoging uit deze voorwaarden als objectieve maatstaf aangenomen. Daarnaast is volgens vijf rechters een verhoging gerechtvaardigd als 'straf' omdat het derden anders vrij zou staan achteraf toestemming te kopen. Vijf andere rechters wijzen de verhoging uit de AV FF af, omdat de verhoging het karakter heeft van een boete. Hier wordt vaak aan toegevoegd dat erhaupt geen toepassing van de AV FF kan plaatsvinden, omdat de algemene voorwaarden niet tussen de partijen zijn overeengekomen. Of deze voorwaarden dan een "rechtens aanvaardbaar en geaccepteerd uitgangspunt" kunnen zijn, blijft daarbij in het midden.

Proceskosten
Los van de toewijzing en begroting van een schadevergoeding, geldt bij auteursrechtinbreuken dat in beginsel de volledige, werkelijke proceskosten vergoed moeten worden door de in het ongelijk gestelde partij. De rechter kan beoordelen of de kosten redelijk en evenredig zijn en deze kosten op grond van de billijkheid eventueel matigen. De hoogte van (dreigende) proceskosten wordt in de praktijk, zeker bij de 'kleine' inbreukmaker uit dit onderzoek, genoemd als belangrijke factor om tot een schikking over te gaan.

Uit het onderzoek blijkt dat de rechter in 19 van de 53 gevallen de schadevergoeding matigt, meestal (13 van 19) tot maximaal 1000 euro. In n geval werden de indicatietarieven gevolgd en werd 8.000 euro toegewezen. In nog eens tien gevallen werden de proceskosten gecompenseerd in die zin dat partijen hun eigen kosten dragen. In twee zaken kreeg de gedaagde zijn proceskosten vergoed van de eiser.

Conclusies
Hoe bepaalt de rechter de hoogte van de schadevergoeding bij 'kleine' online auteursrechtinbreuken? Wij onderzochten 53 vonnissen waarin de inbreukmaker een relatief kleine websitehouder is, waarin inbreuk is gemaakt op het auteursrecht op een foto of een geschreven werk en de hoofdvraag in de zaak vooral is toegespitst op de hoogte van de schadevergoeding.

Uitgangspunt in vrijwel alle zaken is de vergoeding die verschuldigd zou zijn geweest indien de auteursrechthebbende toestemming zou hebben gegeven voor de overname. Ook wordt voor ontbrekende naamsvermelding regelmatig een aparte vergoeding verschuldigd geacht. In 20 van de 23 onderzochte Cozzmoss-zaken wordt de "economische waarde". als basis genomen, oftewel het aankoopbedrag van het artikel door de krant in wiens opdracht het is geschreven of de gepubliceerde prijs voor hergebruik.

Bij fotografen wordt vaak geschermd met richtprijzen om de vergoeding te bepalen. Deze worden in 9 van de 29 fotografen-zaken overgenomen door de rechter. De algemene voorwaarden van de Fotografenfederatie worden verder regelmatig (9 uit 15) als "rechtens aanvaardbaar en geaccepteerd uitgangspunt om de schade te begroten" opgevoerd, met overwegend het gevolg van een verhoging naar twee (soms drie) maal de oorspronkelijke licentievergoeding. Bij tekstschrijvers en Cozzmoss wordt het gebruik van de standaardvoorwaarden van de Nederlandse Journalisten Vereniging juist in meerderheid (6 uit 8) van de gevallen afgewezen. Ook zonder toepassing van bepalingen uit algemene voorwaarden wordt een verhoging van de waarde van het werk regelmatig (13 uit 24) toegewezen, zeker wanneer deze is gepresenteerd als aanvullende schade (zoals uitholling van exclusiviteit of ontbrekende naamsvermelding).

Een verhoging met punitief element (bestraffen van overname, afschrikken van derden) wordt echter ook relatief vaak (11 uit 19 zaken) toegewezen. Hoezeer er tegenwoordig sprake is van een tijd waarin gemakkelijk online inbreuk op auteursrechten wordt gepleegd, blijft het buitengewoon merkwaardig dat een vordering tot schadevergoeding kan worden ingezet als algemeen preventiemiddel.

IEF 11958

European Case Law Identifier vervangt Landelijk Jurisprudentie Nummer

Uit´t persbericht: De Rechtspraak gaat uitspraken voortaan nummeren volgens European Case Law Identifier (ECLI). Groot voordeel van ECLI ten opzichte van het huidige Landelijk Jurisprudentie Nummer (LJN) is dat deze nummering Europa-breed wordt gebruikt. Daardoor zijn buitenlandse uitspraken beter te vinden en zijn uitspraken van de Europese hoven makkelijker te citeren. Alles is er op gericht om voor eind van het jaar ECLI’s uit te gaan geven en de hernummering van LJN uitspraken te realiseren.

Raad van Ministers van de Europese Unie
In 1999 introduceerde de Rechtspraak het Landelijk Jurisprudentie Nummer (LJN). Eerst werd dit nummer alleen gebruikt voor uitspraken die op Rechtspraak.nl werden gepubliceerd, maar vanaf 2002 is het ook in gebruik als unieke en uniforme identificatie en citeerwijze van alle in Nederland gepubliceerde uitspraken. In december 2010 heeft de Raad van Ministers van de Europese Unie aanbevolen alle rechterlijke uitspraken te nummeren met de ‘European Case Law Identifier’ (ECLI). Deze aanbeveling is door de Rechtspraak overgenomen.

ECLI:landcode:instantiecode:jaar:nummer
Het formaat van een ECLI is overal in Europa hetzelfde: ‘ECLI:landcode:instantiecode:jaar:nummer’. De landcode is tweeletterig, in het geval van Nederland ‘NL’. De instantiecodes worden door de Rechtspraak bepaald en vastgelegd in de ECLI-index. Het laatste gedeelte, nummer, is door elk land naar eigen inzicht in te vullen. In Nederland zal dit een volgnummer zijn. Een ECLI van een uitspraak van de Hoge Raad uit 2013 kan er dus zo uitzien: ECLI:NL:HR:2013:897. Dat is langer dan het huidige LJN, maar ook betekenisvoller.

Hernummering
Bestaande LJN’s blijven na hernummering herkenbaar. Zo zal de ECLI van LJN:BR5216 (een arrest van de Hoge Raad uit 2011) luiden: ECLI:NL:HR:2011:BR5216. Een één-op-één vertaling van LJN naar ECLI is echter niet altijd mogelijk. Anders dan nu krijgen een conclusie van de advocaat-generaal en een arrest van de HR voortaan beide een eigen ECLI, met een verschillende instantiecode. Ook voor oude zaken zal dit worden doorgevoerd. De Rechtspraak zorgt ervoor dat inzichtelijk is hoe hernummering heeft plaatsgevonden. Zoeken op de oude LJN’s blijft mogelijk. Ook de deeplinks die met behulp van een LJN zijn aangebracht, blijven gewoon werken.

ECLI-register
Net als het LJN identificeert de ECLI een uitspraak, maar vertelt niet waar de uitspraak is gepubliceerd. Deze informatie zit in het ECLI-register dat vergelijkbaar is met de LJN-index. Net als nu zijn de vindplaatsen van uitspraken direct op Rechtspraak.nl te zien. Juridische uitgevers kunnen de vindplaatsen voor de door hen gepubliceerde uitspraken zelf bij het openbare ECLI-register aanmelden.

In het ECLI-register zullen ook formele relaties tussen uitspraken – zoveel als mogelijk – worden vastgelegd. Daardoor kan de gebruiker op Rechtspraak.nl bijvoorbeeld doorklikken van de uitspraak in eerste aanleg naar de uitspraak in hoger beroep, of van de conclusie naar het arrest van de Hoge Raad.

IEF 11957

Waarin het bepalend woord niet voorkomt in het merk

Beschikking Hof 's-Gravenhage 30 oktober 2012, zaaknr. 200.108.611/01 (Perfetti Van Melle Benelux B.V. tegen Kraft Foods Global Brands LLC)

Uitspraak ingezonden door Maarten Haak en Christine Fontaine, Hoogenraad & Haak advocaten.


Na de beslissing van het BBIE (oppositienr. 2005914, in IEF 11228), waarin Perfetti op basis van woord-/beeldmerken PURE, MENTOS PURE FRESH en MENTOS PURE FRESH 3 oppositie heeft gevoerd tegen DENTYNE PURE, een beschikking van het Hof.

51. Het Bureau is van oordeel dat de ingeroepen rechten en het betwiste teken uitsluitend een beschrijvend woordelement gemeen hebben. De hieruit voortvloeiende punten van overeenstemming worden, gezien het beschrijvende karakter, geneutraliseerd door de verschillen. De totaalindruk van de merken en het teken stemt niet overeen of in elk geval onvoldoende om tot (gevaar voor) verwarring te (kunnen) leiden.

Er is geen sprake van visuele, auditieve of begripsmatige overeenstemming, althans van zodanige overeenstemming, dat daardoor verwarring kan ontstaan, tussen het teken (waarvan de totaalindruk wordt bepaald door het woord DENTYNE) en de merken van Perfettig (waarin het woord DENTYNE niet voorkomt en voor de totaalindruk waarvan volledig afwijkende elementen bepalend zijn). De oppositie is terecht afgewezen en het hof ziet geen aanleiding om ambtshalve over te gaan tot het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van de toegewezen proceskostenveroordeling (van het beroep).

12. (...) naar het oordeel van het hof [is er] geen sprake van visuele, auditieve of begripsmatige overeenstemming, althans van zodanige overeenstemming, dat daardoor verwarring kan ontstaan, tussen het tegen (waarvan de totaalindruk wordt bepaald door het woord DENTYNE) en de merken van Perfettig (waarin het woord DENTYNE niet voorkomt en voor de totaalindruk waarvan volledig afwijkende elementen bepalend zijn). Hieraan kan niet, althans onvoldoende afdoen dat het teken en de merken (deels) zijn gedeponeerd en ingeschreven voor identieke waren, dat het, zoals Perfetti onbetwist heeft gesteld, gaat om "impulsgoederen", bij de aankoop waarvan de consument in het algemeen een laag aandachtsniveau heeft en dat de markt voor snoepgoed een dynamisch karakter heeft en daarin regelmatig overnames plaatsvinden. Ook kan daaraan het beroep op het arrest van het Hof van Justitie EG van 6 oktober 2005 in de zaak Thomson Life niet afdoen om de door het Bureau in zijn bestreden beslissing gegeven - hiervoor in rechtsoverweging 3 aangehaalde - redenen.

IEF 11956

Verwijdering artikelen, metatags en reacties

Vzr. Rechtbank Almelo 31 oktober 2012, LJN BY1807 (stichting Medisch Spectrum Twente tegen gedaagde)

Onrechtmatige daad. Internetterreur. Aantasting eer en goede naam. Eerbiediging persoonlijke levenssfeer. Vrijheid van meningsuiting. Verwijdering artikelen, (meta)tags en reacties.

Gedaagde beheert twee webblogs, een twitteraccount en een facebookpagina waarop bestuurders en medewerkers van MST in een kwaad daglicht worden gesteld. Enkele artikeltitels "MST wil mw. [naam] dood hebben en komt afspraakt betaling niet na", "MST laat patient willens en wetens dood gaan die in het buitenland gered kan worden", etc. Ook benaderd gedaagde MST telefonisch en per email. MST vordert, met succes, verwijdering van een groot aantal artikelen van de blogs, facebookpagina, twitteraccount en media die onder beheer van gedaagde staan. De voorzieningenrechter verbiedt gedaagde om uitlatingen en beweringen te doen van gelijke strekking, en verplicht haar om Google en Wordpress aan te schrijven voor verwijdering uit hun cache en archief. Tevens wordt plaatsing van rectificatie gedurende twaalf maanden bevolen op de blogs en facebook.

Door de naam van MST, haar bestuurders en medewerkers te verbinden aan teksten waarin [gedaagde] op voornoemde negatieve wijze uitlatingen doet over hen, handelt [gedaagde] naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onrechtmatig jegens MST, haar bestuurders en medewerkers. Ook de gevorderde verwijdering van (delen van) die (meta)tags zal daarom worden toegewezen.

4.7.  Nu [gedaagde] voorts de stelling van MST dat de gestelde publicaties/uitlatingen niet op feiten berusten, niet heeft weersproken en, zoals de voorzieningenrechter hiervoor onder 4.5. reeds heeft overwogen, de uitingen zeer grievend zijn, betekent dit dat [gedaagde] met de door haar geplaatste uitlatingen en publicaties op haar blogs, Twitter account, Facebookpagina, (overige) websites en in haar e-mails onrechtmatig handelt jegens MST, haar bestuurders en medewerkers. Daaruit volgt tevens dat het recht van MST op bescherming van haar eer en goede naam en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de bestuurders en medewerkers van MST dient te prevaleren boven het recht van [gedaagde] op vrijheid van meningsuiting. Het belang van MST is groot, ook omdat het hier gaat om door MST geboden medisch-specialistische zorg.

4.10.  MST heeft voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat de blogs van [gedaagde] vergezeld gaan van zogenaamde (meta)tags, waarmee op initiatief van de blogger wordt aangegeven hoe een webpagina getoond moet worden in de internetbrowser en aan zoekmachines. Door de naam van MST, haar bestuurders en medewerkers te verbinden aan teksten waarin [gedaagde] op voornoemde negatieve wijze uitlatingen doet over hen, handelt [gedaagde] naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onrechtmatig jegens MST, haar bestuurders en medewerkers. Ook de gevorderde verwijdering van (delen van) die (meta)tags zal daarom worden toegewezen. Evenzo zal het gevorderde bevel tot verwijdering van de onrechtmatige uitlatingen en publicaties uit hun (cache)archief worden toegewezen.

Op andere blogs:
Mediareport (Ziekenhuis treedt succesvol op tegen ‘internetterreur’)
Quafi (Uitspraak: bescherming persoonlijke levenssfeer gaat boven vrijheid van meningsuiting)
Internetrechtspraak (Rechtbank Almelo 31 oktober 2012 (MST))