Alle rechtspraak  

IEF 9914

Ander bewijs overlegd

Vrz. Rechtbank Rotterdam 26 mei 2011 KG ZA 11-455 (Kar International Trading B.V.B.A. tegen Meubelco B.V.B.A.)

Met dank aan Timme Geerlof en Ady van Nieuwenhuizen, Ploum Lodder Princen advocaten.

Modelrecht. Auteursrecht. Conservatoir derdenbeslag. Rectificatie.

Twee Belgische concurrendende groothandels in meubels verhandelen meubelcollecties die sterke gelijkenissen vertonen. Meubelco legt beslag ogv model-en auteursrechten. Opheffing gevorderd obv nietigheid modelrecht, geen auteursrechtelijke bescherming en Meubelco niet als rechthebbende kan worden aangemerkt (Turkse modelregistratie en verklaring rechthebbende ten bewijze daarvan).

Beslag op twee van drie meubels wordt opgeheven. Opheffing van beslag op niet meer gevoerde collecties niet gevorderd, dus dat beslag blijft. Geen verbod tot beslaglegging, noch "wapperverbod" en [te] prematuur voor een rectificatie.

Vrz. Rechtbank Rotterdam 7 juli 2011, KG ZA 11-472 (Meubelco B.V.B.A. tegen Kar International Trading B.V.B.A.)

Met dank aan Timme Geerlof en Ady van Nieuwenhuizen, Ploum Lodder Princen advocaten.

Modellenrecht, auteursrecht en slaafse nabootsing. In navolging hiervan en ook IEF 6590: Meubelco vordert verbod op verhandelen van meubelcollecties "Romina", "Samira" (Meubelco eerder tegen een ander: zie IEF 6573), "Perla", "Starla", en "Milena" ogv model- en auteursrechtinbreuk en slaafse nabootsing. Met nevenvorderingen.

Exceptief verweer:  nietigheid van depots van Gemeenschapsmerkinschrijving. In reconventie vordert Karintrad opheffing van het beslag dat nog op de kast en voornoemde andere meubels uit oude collecties rustte. Een "wapperverbod", rectificatie van vermeend onrechtmatige uitlatingen, (een voorschot op) schadevergoeding, verbod op doen van onrechtmatige uitlatingen en verbod op nieuwe
beslagleggingen. Alle vorderingen worden afgewezen.

Over het betwiste makerschap r.o. 5.1.5.: 5.1.5. Karintrad heeft als productie 5 een drietal verkoopfacturen van Meubelco overlegd, daterend van respectievelijk 10 januari 2007, 5 februari 2007 on 13 februari 2007. Op alle drie de facturen komt bij de omschrijving van de verkochte goederen de cot!ectienaam Romina en/of Samira voor. De voorzieningenrechter kan doze verkoopfacturen niet rijmen met de stelling van Meubelco dat de Romina collectie op 18 februari 2007 en de Samira collectie op 15 mei 2007, is ontworpen, ten bewijze waarvan zij de ontwerptekeningen als productie 6 en 7 in bet geding heeft gebracht. Uit de verkoopfacturen kan inimers worden afgeleid dat de meubels reeds voordat de collecties volgens Meubelco waren ontworpen, werden verkocht. Ter mondelinge behandeling heeft Meubelco nagelaten een verklaring voor de datering van de verkoopfacturen to geven.

5.1.6. (...) De voorzieningenrechter begrijpt voorshands niet waarom in de procedure gevoerd in 2008 voor wat betreft de collecties Romina on Samira ten bewijze van bet makerschap ander bewijs is overlegd dan in deze procedure. Een deugdeijke verkiaring hiervoor is door Meubelco niet gegeven. Nu ook de kwestie omtrent het verschil in de datering van de verkoopfacturen en de ontwerptekeningen niet is opgelost (zie 5.1,5.), acht de voorzieningenrechter de bewijskracht van de overlegde ontwerptekeningen niet onomstreden en in ieder geval onvoldoeride om makerschap van Meubelco aan te ontlenen. Zoals onder 5.1.1. reeds aangegeven, leent de onderhavige procedure zich niet voor een nadere toetsing van de betrouwbaarheid van deze tekeningen.

Exceptief beroep nietigheid r.o. 5.2. De voorzieningenrechter merkt op dat doorhaling van de inschrijvingen niet in het kader van deze kort gedingprocedure kan plaatsvinden.

Ingeroepen modelrechten r.o. 5.2.2. Dat de meubels uit de Starla en Perla collectie nieuw zijn en/of eigen karakter hebben, acht de voorzieningenrechter voorhands onvoldoende aannemelijk. Vrijwel identieke meubels zijn immers reeds getoond op de meubelbeurs in Istanbul en in de brochures van Timex en Emfa Mobiliya (zie hiervoor onder 5.1.3. en 5.1.4.). Op dezelfde gronden kan voorshands evenmin geoordeeld worden dat de niet geregistreerde modelrechten op de spiegels uit de Starla en Perla collectie nieuw zijn en een eigen karakter hebben in de zin van de GemModVo.

Slaafse nabootsing r.o. 5.3 (geparafraseerd): geen eigen gezicht, want onvoldoende onderscheidend en andere aanbieders van gelijkende meubels. Voorts geen verwarringsgevaar, want professionele afnemers.

Afwijzing Reconventie Samengevat: zolang nog niet ten gronde een oordeel is geveld over de ingeroepen rechten van Meubelco, zijn de gevorderde ordemaatregelen niet toewijsbaar.

Proceskosten Compensatie in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.

IEF 9913

Onjuistheid of onvolledigheid

Vrz. Rechtbank Amsterdam 7 juli 2011, KG ZA 11-591 WT/MB (Mills Brothers B.V. & The Sting tegen V.I.P. Denim B.V., Yilmaz Tahsin Karadeniz en Gull Trading B.V.)

Met dank aan Eliëtte Vaal en Peter Claassen, AKD advocaten en notarissen.

Merkenrecht. Auteursrecht op kleding/overhemden. Gevraagd Ex parte bevel 1019e Rv eerder afgewezen. Handelsregisterwet. Geen staking van inbreuk terwijl dit wel is aangekondigd. Geen betwisting auteurs- en merkenrechten eisers, evenmin auteursrechtelijke beschermde trekken onweersproken. Verweer: ontwerp is van leverancier te Turkije. VIP Demin krijgt algemeen verbod. Gull Trading verbod voor genoemde ontwerpen en het merk STANGATA, matiging van dwangsommen. Vorderingen Karadeniz afgewezen omdat voldoende aannemelijk werd geacht dat deze niet exploitant van winkel (en daarmee inbreukmakende overhemden) was.

Nevenvorderingen: verstrekken van opgave - toegewezen jegens VIP Denim, niet jegens Gull Trading omdat het voldoende aannemelijk is gemaakt dat het om een eenmalige gebeurtenis gaat. Vernietiging van kleding toegewezen. Weigering schadevoorziening in kort geding.

 

4.10 (...) De enkele omstandigheid dat Karadeniz aanspraak kan maken op een deel van de winst bij wijze van vergoeding voor de (onder-)huur, maakt niet dat hij mede aansprakelijk kan worden gehouden voor de aanwezigheid van de inbreukmakende producten in de door hem verhuurde winkel. Ook de omstandigheid dat hij de gegevens bij de Kamer van Koophandel pas in een laat stadium in overeenstemming heeft gebracht met de feitelijke situatie, creërt een dergelijke aansprakelijkheid niet, anders dan Mills Brothers c.s. heeft betoofd, ook niet op grond van het bepaalde in artikel 25 van de Handelsregisterwet. Artikel 25 ziet weliswaar op de situatie dat degene die verplicht is tot registratie van bepaalde gegevens zich niet kan beroepen op de onjuistheid of onvolledigheid daarvan als een derde daarvan onkundig was, maar creëert geen aansprakelijkheid van de nalatige registrant, als die er op zichzelf niet is. (...) maar deze enkele registratie brengt als zodanig geen aansprakelijkheid mee voor in deze vestiging gepleegde inbreuken op intellectuele eigendomsrechten (...).

IEF 9900

Flodder format

Hof Amsterdam 5  juli 2011, 200.042.617/01 (Dick Maas tegen Armada Productions B.V.)

met dank aan Jacqueline Schaap, Klos Morel Vos Schaap advocaten.

In navolging van IEF 7995. Tussenarrest. Auteursrecht. Bescherming van een format. Uitleg van auteursrechtcontracten. Veelzijdige uitspraak inzake formats, scenario’s, overdrachten, faillissementen en handtekeningen. Overdracht auteursrecht op een scenario is nog geen overdracht rechten van het format. Tegenbewijs Armada toegelaten, rolzitting 6 september.

Over format: “Met name is niet vereist dat het format voorafgaande aan de schepping van de afzonderlijke afleveringen is vastgelegd. Toereikend is dat het format, als gezegd, tevoren is bedacht in een vorm die door zijn (in de afzonderlijke afleveringen terugkerende en in de verhaallijnen van de diverse scenario’s verder ontwikkelde) gezamenlijke elementen als basisgedachte voldoende is omlijnd en uitgewerkt, waardoor het format zich structureel onderscheidt van een rudimentair, nog vormloos idee”.

3.4 Het (door Maas ingestelde) principaal appel is in de kern gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat hij zijn rechten op het format aan derden heeft overgedragen en dus zelf niet meer tegen inbreuk daarop kan ageren. In het (voorwaardelijk) incidenteel appel komt Armada (in de grieven I en II) op tegen de beslissing dat Maas als maker van het format moet gelden en dat de overdracht van de rechten op films en/of tv- serie niet mede de overdracht van de rechten op het format omvat.

3.5. Het hof ziet reden eerst grief I in het incidenteel appel te behandelen. Bij de behandeling van deze grief zal het hof tevens ingaan op het verweer van Armada dat geen sprake is van een afzonderlijk, voor auteursrecht vatbaar format.

3.6 De rechtbank heeft in het tussenvonnis onder 4.3 overwogen dat ook indien vanuit één werk later, op basis van het in het aanvankelijk werk besloten liggende stramien, nieuwe werken worden gemaakt, aan dit stramien auteursrechtelijke bescherming kan toekomen en dat het aan de Flodderfilms en de Flodder tv-serie ten grondslag liggende format voldoet aan de voor afzonderlijke auteursrechtelijke bescherming als werk te stellen eisen, nu het gaat om een voldoende uitgewerkt stramien dat een eigen oorspronkelijk karakter heeft en het persoonlijk stempel van de maker draagt, zoals dat kan worden af geleid uit de in het tussenvonnis onder 2.4 weergegeven gemeenschappelijke trekken.

3.7. Armada betoogd dat het door Maas gepretendeerde en door de rechtbank als beschermd werk erkende format niets anders is dan een voortborduren op (alle) elementen die reeds in het scenaro van de eerste Flodderfilm waren verwerkt en dat alle (auteurs)rechten daarop door maas zijn overgedragen op FFF. De opvolgende films en de tv-serie be-treffen volgens Armada slechts nieuwe verhalen, gebaseerd op het basisthema "asociaal gezin in dure villawijk" met gebruik-making van dezelfde karakters. Het door Maas gepretendeerde format is daarom geen oorspronkelijk werk en geen zelfstandige schepping, maar een afgeleide waaraan geen zelfstandige (al dan niet creatieve) arbeid te pas is gekomen. De eerste Flod-derfilm is niet gebaseerd op het format, maar het format is een afgeleide van deze en wellicht een aantal opvolgende films, aldus nog steeds Armada die subsidiair aanvoert dat de rechten op het format, indien dat uit een veelheid van werken is gegroeid, toekomen aan de rechthebbenden op die veelheid van werken.

3.8. Dit verweer is door de rechtbank terecht en op goede gronden verworpen. Armada doet haar betoog onder meer steunen op het argument dat het bedoelde format niets anders is dan een voortborduren op (alle) elementen die reeds in het scenario van de eerste Flodderfilm waren verwerkt. Van dit laatste uitgaande  - Maas bevestigt dat alle elementen al in de eerste film aanwezig waren - moet worden aangenomen dat de (in het tussenvonnis onder 2.4 en hierboven in 3.l sub (iv) opgesomde) gemeenschappelijke kenmerken die in alle films en de tv-serie voorkomen, zijn bedacht voor het tot stand komen van de eerste  film. Dat betekent dat reeds in de eerste film het door deze kenmerken bepaalde stramien (het format) is te herkennen dat terugkeert in latere films en tv-serie(s). Dat aldus omlijnde format, dat als zodanig kan worden onderscheiden van en vooraf gaat aan de scenario’s van de opvolgende films en dat in zijn kenmerkende bestanddelen, zoals die in het vonnis (en iets uitgebreider in productie l van Maas in eerste aanleg) zijn opgesomd, voldoende is uitgewerkt, getuigt van een eigen en oorspronkelijk karakter en draagt, als resultaat van bij de totstandkoming ervan gemaakte creatieve keuzes, het persoonlijk stempel van de maker. Meer is niet vereist om als zelfstandig auteursrechtelijk werk beschermd te zijn. Met name is niet vereist dat het format voorafgaande aan de schepping van de afzonderlijke afleveringen is vastgelegd. Toereikend is dat het format, als gezegd, tevoren is bedacht in een vorm die door zijn (in de afzonderlijke afleveringen terugkerende en in de verhaallijnen van de diverse scenario’s verder ontwikkelde) gezamenlijke elementen als basisgedachte voldoende is omlijnd en uitgewerkt, waardoor het format zich structureel onderscheidt van een rudimentair, nog vormloos idee.

3.9 Aldus beschouwd is dus, anders dan Armada betoogt, het format in het onderhavige geval geen afgeleide van een aantal films maar ligt het integendeel daaraan ten grondslag. Armada kan dan ook niet worden gevolgd in haar stelling dat de rechten op het (in haar ogen afgeleide) format zouden toekomen aan de rechthebbenden op een veelvoud van elkaar opvolgende werken. Nu Maas onweersproken heeft te gelden als de schrijver en regisseur van in ieder geval de eerste twee Flodderfilms en medeauteur van de derde Flodderfilm en als (mede)auteur van een deel van de Flodder tv-serie, moet hij ook gelden als de maker van het daaraan voorafgaande format, Daaraan doet niet af dat ook anderen scenario’s voor diverse afleveringen hebben geschreven en die hebben geregisseerd. Dat wordt evenmin anders indien juist zou zijn dat ook anderen over het oorspronkelijke idee hebben nagedacht, zoals Armada stelt maar Maas betwist. Ook het in dit verband subsidiair gevoerde verweer van Armada kan derhalve niet slagen.

3.10 Het vorenstaande brengt mee dat het verweer dat geen sprake is van een voor auteursrechtelijke bescherming vatbaar format Flodder moet worden verworpen en dat de incidentele grief I geen doel treft. Voor de verdere beoordeling van de zaak strekt tot uitgangspunt dat aan alle voorwaarden voor auteursrechtelijke bescherming van het Flodderformat is voldaan en dat Maas, als geestelijk schepper ervan, als (oorspronkelijk) enig auteursrechthebbende op dit format dient te worden aangemerkt.

3.11. De grieven in het principaal appel alsmede de grieven II tot en met VI in het (voorwaardelijk) incidenteel appel hebben alle betrekking op de vraag of Maas de aan hem toekomende rech-ten heeft overgedragen en op de bij de beantwoording van die vraag aan te leggen maatstaven. Het nof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.

3.12 Wel geldt als belangrijk gezichtspunt dat buiten twijfel is dat Maas de oorspronkelijk auteursrechthebbende op het Flodderformat was en dat hij bij de verdere ontwikkeling daarvan, zowel bij de films als de tv-series, steeds uiterst nauw betrokken is geweest. Er moeten daarom goede redenen zijn om te kunnen aannemen dat hij zijn recht aan een ander heeft overgedragen. 

3.15 Anders dan Armada verdedigt en anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is het hof van oordeel dat op grond van de geciteerde bepalingen niet kan worden aangenomen dat Maas de auteursrechten op het Flodderformat op enig moment aan een ander heeft overgedragen. Daartoe is het volgende redengevend.

3.16 Het hof constateert dat in de overeenkomsten III en IX expliciet de auteursrechten op het in die overeenkomsten genoemde scenario worden overgedragen. Met betrekking tot de rechten op het format (het “Flodderconcept") wordt een andere formulering gebezigd, te weten dat deze rechten berusten bij de producent.

3.16.3 De te beantwoorden vraag is dan of de partijen bij de desbetreffende overeenkomsten door de desbetreffende erkenning hebben beoogd een volledige overdracht van de auteursrechten op het format te bewerkstelligen. Het hof beantwoordt die vraag, met Maas, ontkennend.(…)

3.16.7 Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat geen goede reden bestaat om aan te nemen dat Maas de hem toebehorende volledige auteursrechten op het Flodderformat heeft overgedragen aan Zonnedael B.V. i.o. dan wel aan Flodder Televisie B.V./Almerica Film B.V. Ook de andere overeenkomsten, waarin slechts auteursrechten op aan scenario worden overgedragen, bieden hiervoor geen grond.

3.18 Het hof komt, ook na kennisname van de overgelegde akten en de in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaringen, tot de slotsom dat voorshands is bewezen dat Maas, ten tijde van het instellen van de onderhavige vordering, auteursrechthebbende was op het Flodderformat. Armada heeft evenwel in hoger beroep (tegen)bewijs aangeboden en heeft het hof tevens verzocht om haar in staat te stellen nader bewijs te leveren, bijvoorbeeld doordat bij de curator in het faillissement van FFF nadere stukken worden opgevraagd, Het hof zal Armada tot dit een en ander in de gelegenheid stellen en zal daartoe de zaak naar de rol verwijzen

3.20 Het hof merkt allereerst op dat, indien er in deze procedure niet van kan worden uitgegaan dat de rechten op het Flodderformat door Maas aan een ander zijn overgedragen, de curator, voor zover hij deze rechten overdroeg aan Armada, daartoe beschikkingsonbevoegd was. Artikel 3:88 BW biedt aan Armada geen derdenbescherming tegen deze vorm van beschikkingsonbevoegdheid.

IEF 9893

Zij het in de visie van

Hof 's-Hertogenbosch 5 juli 2011, LJN BR0644 (Eestairs Nederland B.V. tegen Dirrix)

Met dank aan Rutger van Rompaey en Rik Geurts, QuestIE Advocatuur

In navolging van IEF 9169. Auteursrecht. r.o. 4.1.1. "Dirrix is architect. Voor een opdracht van Dirrix betreffende een woning van mevrouw Kruit in Nijmegen is in 1995 een trap ontworpen. De treden van deze trap zijn uitgevoerd in één lint van gevouwen stripstaal." r.o. 4.1.3. "Dirrix heeft medio 2010 bemerkt dat Eestairs een trap in haar assortiment had die op de website van Eestairs bekend was als de ‘Zigzagtrap’ (hierna: de zigzagtrap). Op de onderstaande afbeelding staat de trap links en de zigzagtrap rechts." De vorderingen worden door voorzieningenrechter toegewezen.

Auteursrecht aangenomen, geen verwording tot algemene stijlkenmerken. Geen bewijs van tegendeel van wettelijk vermoeden ex art. 4 Aw. Inbreuk staat vast, het `geen ontleningsverweer´ is onvoldoende gemotiveerd "niet bekend met het ontwerp". Geen aanleiding tot matiging dwangsommen omdat het een klein bedrijf is. Geen rectificatie noodzakelijk (geweest), omdat geen belang, omdat inmiddels een rectificatie is geplaatst, zij het in de visie van Dirrix.

Procesrechtelijke element: inbreng van rapport van werktuigbouwkundige omtrent de vraag of de trap en zigzagtrap uitsluitend functioneel en technisch zijn bepaald. Art. 1019h Rv werkelijk gemaakte proceskosten.

4.6. Voor de beoordeling van het geschil zal het hof achtereenvolgens de volgende relevante vragen beantwoorden:
a) Komt de trap auteursrechtelijke bescherming toe?
b) Zo ja, komt het auteursrecht op de trap toe aan [X.]?
c) Zo ja, maakt Eestairs met de zigzagtrap inbreuk op het aan [X.] toekomende auteursrecht op de trap?
d) Als er geen sprake is van auteursrechtelijke bescherming of inbreuk, is dan sprake van slaafse nabootsing door Eestairs?

4.7. Komt de trap auteursrechtelijke bescherming toe?

4.7.9. Bij de vraag of de trap een eigen oorspronkelijk karakter bezit dient te worden beoordeeld of de vorm van de trap niet is ontleend aan die van een ander werk. Ontlening kan enkel betrekking hebben op werken die reeds bestonden ten tijde van het ontwerp van de trap, dus voor 1995. Van de door Eestairs overgelegde producties is enkel de in r.o. 4.7.2 genoemde buitentrap van eerdere datum. De buitentrap, die oogt als een ladder, bestaat uit een lintvormige trapconstructie die verticaal, evenwijdig tegen de muur is geplaatst en die, voor zover het hof kan opmaken uit de overgelegde afbeeldingen, treden heeft die gevormd worden door een vierkante buisconstructie. De buitentrap is bij iedere vierde hoek van de constructie om en om links en rechts via een (stalen) verbinding aan de achterkant van de buitentrap aan de muur bevestigd. Zoals Eestairs ook zelf aangeeft loopt de trap, die onderwerp vormt van deze procedure, in tegenstelling tot de buitentrap, schuin en zijn de treden dieper. Daar komt bij dat de lintvormige constructie van de trap dunner/platter is, de trap aan één zijde, met het verticale gedeelte van de constructie, aan de muur is bevestigd, de treden van de trap breder zijn, waardoor er een rechthoekig effect ontstaat, en een trapleuning is aangebracht.

4.7.10. Bovendien is door de wijze van bevestiging, de vorm van de constructie en de treden, en de hellingsgraad van de trap een optisch effect gecreëerd, waardoor de trap in de ruimte lijkt te zweven. Dit effect heeft de buitentrap niet, omdat deze strak verticaal tegen een muur is geplaatst. Het hof is op grond daarvan voorshands van oordeel dat de trap voldoende beschermde trekken bezit, die maken dat de totaalindrukken van de trap en de buitentrap in zodanige mate verschillen dat de trap als een zelfstandig werk kan worden aangemerkt (vergelijk HR 29 november 2002, LJN AE8456, IER 2003,17, Una Voce Particulare, r.o. 3.5). Het hof is aldus van oordeel dat de trap niet is ontleend aan de buitentrap.


Verwatering [red.] 4.7.11. Eestairs stelt eveneens dat er sprake zou zijn van verwatering van het auteursrecht op de trap, omdat op internet en meer in het bijzonder op de eerder genoemde website stairporn.org heel veel materiaal voorkomt dat gelijk is aan of sterk overeenkomt met de trap. Voor zover in het auteursrecht al gesproken zou kunnen worden van verwatering, in die zin dat een in aanvang beschermd werk verworden is tot een onbeschermde stijl, heeft Eestairs onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd waarom daar in het onderhavige geval sprake van is. Het hof acht niet aangetoond dat de auteursrechtelijk beschermde trekken van de trap in die mate terug te vinden zijn in andere trappen dat daaruit afgeleid zou moeten worden dat deze trekken van de trap (inmiddels) verworden zijn tot algemene stijlkenmerken. De door Eestairs overgelegde producties, waaronder producties 2, 4, 8 en productie 3 van de akte, zijn daartoe onvoldoende, zodat het hof voorbij gaat aan deze stelling van Eestairs.

4.8. Komt het auteursrecht op de trap toe aan [X.]?
Opdrachtgever [red.]
4.8.3. Eestairs stelt dat niet [X.], maar [Y.] als opdrachtgever de auteursrechthebbende zou zijn op de trap, omdat de trap een door [X.] uitgewerkt ontwerp van [Y.] zou zijn. Het hof maakt uit deze stelling op dat Eestairs een beroep doet op art. 6 Aw, dat inhoudt dat indien een werk tot stand is gebracht naar het ontwerp van een ander en onder diens leiding en toezicht die ander als de maker wordt aangemerkt. Het is het hof niet gebleken dat [Y.] de trap zou hebben ontworpen, noch dat dat onder haar leiding en toezicht zou zijn gebeurd. In de opdracht, zoals overgelegd in productie 9 bij de inleidende dagvaarding zijn onder meer als werkzaamheden opgenomen: ‘het voorlopig ontwerp’ en ‘het definitieve ontwerp’ en daarbij staat in de bijzondere bepalingen onder meer: ‘er is in deze overeenkomst uitgegaan van een uitwerking van een door de opdrachtgeefster aanvaard voorlopig ontwerp’. Hieruit volgt eerder dat de ontwerpwerkzaamheden door de opdrachtnemer [X.] zijn uitgevoerd. Dat ligt ook voor de hand, omdat [Y.] nu juist [X.] voor het architectonisch ontwerp van het woonhuis, waarvan de trap een onderdeel uitmaakt, heeft ingeschakeld. Dit wordt bevestigd door de verklaring van [Y.], die door [X.] als productie B bij de memorie van antwoord is overgelegd.

Vermoeden auteursrecht [red.] 4.8.6. Eestairs heeft tegen het wettelijk vermoeden van makerschap van [X.] op grond van art. 4 Aw geen bewijs van het tegendeel geleverd, noch het tegendeel aannemelijk gemaakt, zodat het hof voorshands [X.] als auteursrechthebbende op de trap aanmerkt en de tweede vraag eveneens bevestigend beantwoordt. Eestairs heeft bij pleidooi nog een bewijsaanbod gedaan, maar het hof gaat daaraan voorbij, omdat het in de onderhavige procedure in kort geding geen ruimte aanwezig acht voor aanvullende bewijslevering. Daarmee faalt ook grief II.

4.9. Maakt Eestairs met de zigzagtrap inbreuk op het aan [X.] toekomende auteursrecht op de trap?

4.9.5. Het hof is van oordeel dat de voorzieningenrechter in r.o. 3.7 terecht heeft overwogen dat vergelijking van de beide trappen uitwijst dat de zigzagtrap in zodanige mate auteursrechtelijke beschermde trekken van de trap vertoont dat de totaalindrukken die de beide trappen maken te weinig verschillen om te kunnen oordelen dat de zigzagtrap als een zelfstandig werk kan worden aangemerkt. De zigzagtrap heeft, net zoals de trap, de specifieke rechte, strakke vorm van als een lint gevouwen stripstaal waarbij de treden steeds twee aan twee met elkaar zijn verbonden en de trap aan één zijde, met het verticale gedeelte van de constructie, aan de muur is bevestigd. De zigzagtrap geeft ook hetzelfde ruimtelijke en rechthoekige effect door de plaatsing in de ruimte en de verhouding tussen de afmeting van het horizontale deel van de treden ten opzichte van de verticale gedeeltes. Op de trapleuning na heeft Eestairs met de zigzagtrap alle hierboven opgenomen auteursrechtelijk beschermde kenmerken van de trap overgenomen. De door Eestairs genoemde verschillen acht het hof voor de totaalindruk van ondergeschikt belang.


Rectificatie [red.]  4.12. De zesde grief komt op tegen het door de voorzieningenrechter in 4.5 van het dictum opgelegde bevel tot het plaatsen van een rectificatie op de website van Eestairs. Deze grief slaagt. Het hof is van oordeel dat de bevolen rectificatie niet in verhouding staat tot de inbreuk, zoals door Eestairs gepleegd. Niet is aannemelijk geworden dat Eestairs bewust verwijtbaar heeft gehandeld. De stelling van Eestairs dat een eenmalige rectificatie gebruikelijk is begrijpt het hof als een eenmalige brief aan de afnemers van de inbreukmakende zigzagtrap en niet als een vermelding op de webpagina. Gezien de omvang en de duur van de inbreuk, die beperkt is tot de kortstondige plaatsing van foto’s van de zigzagtrap op de website van Eestairs, die hebben geleid tot de verkoop van twee zigzagtrappen, is het hof van oordeel dat de gevorderde en opgelegde rectificatie, gezien het verstrekkende gevolg van een dergelijke vermelding op het internet, disproportioneel is.

4.12.1. [X.] heeft aangevoerd dat Eestairs bij deze grief geen belang heeft, omdat inmiddels een rectificatie op de website van Eestairs is getoond, zij het in de visie van [X.] niet conform het vonnis. Dit verweer verwerpt het hof. Eestairs heeft er wel degelijk belang bij dat het vonnis op dit punt wordt vernietigd, niet alleen omdat met betrekking tot die rectificatie kennelijk een geschil tussen partijen is gerezen inzake verbeurde dwangsommen, maar ook omdat Eestairs stelt als gevolg van deze rectificatie reputatieschade te hebben geleden met omzetderving als gevolg.

4.12.2. Het hof zal derhalve het bestreden vonnis vernietigen voor zover het het bevel tot rectificatie betreft. De daarbij in r.o. 4.6 van het bestreden vonnis opgelegde dwangsommen volgen hetzelfde lot, zodat het hof eveneens 4.6 van het dictum zal vernietigen.

Lees het vonnis hier (pdf / LJN).

IEF 9889

Duurt voort totdat

Hof 's-Gravenhage 28 juni 2011, LJN BR 2527 (Stichting Leenrecht tegen Vereniging Openbare Bibliotheken)

Met dank aan Marloes Bakker, Klos Morel Vos & Schaap advocaten.

In navolging van IEF 8697. Auteursrecht. Leenrecht. Bibliotheekboeken. Een verlenging is geen nieuwe openbaarmaking. Anders geformuleerd: een verlengde uitlening valt immers nog steeds binnen de aangehaalde definitie van uitlenen. De procedure gaat met name om de situatie waarin de bibliotheek geen vergoeding vraagt aan de klant voor een verlenging. Het is nu duidelijk dat de bibliotheken in dat geval geen vergoeding aan Stichting Leenrecht hoeven af te dragen. Beroep slaagt niet.
 
A contrario redenering rondom 'aan het publiek ter beschikking komen' slaagt niet. Leenovereenkomst ex art. 7A:1777 BW wordt genoemd, in dit geval gaat het om een voortdurende uitlening ipv nieuwe uitlening. Communautaire auteursrecht (Verhuur en Leenrecht Richtlijn, hierna: VRL), billijke vergoeding en drie-stappentoets. Tussen partijen gemaakte afspraken kunnen geen invloed hebben op uitleg van de Auteurswet. Ontbreken van specificatie proceskosten, liquidatietariefbegroting. Het Hof bekrachtigd het vonnis waarvan beroep. (begeleid met een persbericht)

Openbaarmaking 11. Nu de hiervoor aangehaalde bepalingen zijn ingevoerd ter implementatie van de VRL, dienen zij richtlijnconform te worden uitgelegd, waarbij het begrip ‘uitlening’ als een autonoom Unierechtelijk begrip dient te worden aangemerkt dat uniform moet worden uitgelegd op het grondgebied van de Europese Unie. In dat verband is van belang dat uit de betreffende bepalingen uit de AW en uit de toelichting daarop niet blijkt dat de Nederlandse  wetgever iets anders heeft beoogd dan de VRL. Daarbij verdient wel opmerking dat, zoals uit het voorgaande blijkt, de kwalificatie van ‘uitlening’ als een vorm van openbaarmaking een keuze van de Nederlandse wetgever is, die niet mag leiden tot een andere betekenis van dit begrip dan die welke het in de VRL heeft.(…).

Toetsing 12. Om te kunnen beoordelen of de verlenging van de uitlening van een werk moet worden aangemerkt als een nieuwe uitlening is allereerst van belang om onder ogen te zien hoe de feitelijke situatie is bij uitlening, respectievelijk verlenging. Bij de uitlening van een werk door openbare bibliotheken is sprake van het feitelijk meegeven van het werk aan de gebruiker. Het werk wordt buiten de feitelijke macht van de bibliotheek gebracht en in de macht van de gebruiker gebracht. Partijen zijn het erover eens dat bij verlenging van de uitlening door dezelfde persoon geen sprake hoeft te zijn van het terugbrengen en opnieuw in gebruik geven van het werk. Verlenging kan ook telefonisch of via internet plaatsvinden. Partijen gaan er derhalve beide vanuit gaan dat de wijze van verlenging voor het antwoord op de voorliggende vraag niet terzake doet. Bij die stand van zaken is uitgangspunt voor de beoordeling dat het werk bij verlenging niet eerst aan de bibliotheek wordt teruggegeven en vervolgens door deze opnieuw ten gebruik wordt afgestaan.

13. Een belangrijk argument van Stichting Leenrecht voor haar stelling dat verlenging als nieuwe uitlening kwalificeert is ontleend aan de omstandigheid dat uitlening door de Nederlandse wetgever als een vorm van openbaarmaking is aangemerkt. Stichting Leenrecht doet in dit verband een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 1995, NJ 1995, 669 (Bigott/Doucal), waarin is geoordeeld dat, om te kwalificeren als openbaarmaking, vereist is dat het werk op een of andere manier aan het publiek ter beschikking komt. Volgens Stichting Leenrecht leidt de omstandigheid dat de overige leden  van de bibliotheek het betreffende werk tijdens de uitlening kunnen reserveren en dat zodanige reserveringen in de weg staan aan verlenging, tot de conclusie dat verlenging is aan te merken als een nieuwe uitlening, omdat de mogelijkheid tot reservering meebrengt dar het werk aan het eind van de primaire leentermijn aan het publiek ter beschikking komt.

14.  Dit argument snijdt geen hout. De in voornoemt arrest gegeven regel dat, om te kwalificeren als openbaarmaking, vereist is dat het werk op een of andere manier aan het publiek ter beschikking komt, brengt immers niet (a contrario) mee dat telkens als het werk aan het (relevante) publiek ter beschikking komt, sprake is van een nieuwe juridisch relevante openbaarmaking.  Stichting Leenrecht ziet over het hoofd dat reeds sprake is van ‘aan het publiek ter beschikking komen komen’ in de zin van het auteursrecht zodra van werk in het bestand van uit te lenen werken van een bibliotheek word opgenomen. Vanaf dat moment wordt een werk ter uitlening aan het publiek aangeboden. Zulk een aanbieding aan het publiek is noch naar de inhoud en strekking van de VRL, noch het Nederlandse auteursrecht aan te merken als een ‘uitlening’. Het op deze wijze ter beschikking staan van het publiek stopt niet nadat het werk is uitgeleend aan één concrete gebruiker;  het betreffende werk blijft immers in het bestand van de bibliotheek en de mensen uit het publiek kunnen dat desgewenst reserveren voor de periode na afloop van de eerste uitleentermijn. Gebeurt dat niet, dan verandert de situatie niet. Daaruit volgt evenzeer dat het “vrij zijn of komen”, c.q. de mogelijkheid tot reservering van het betreffende werk voor een concrete uitlening, niet leidt tot een (hernieuwd) ter beschikking komen van het grote  publiek, zodat van een (tusssentijdse) juridisch relevante openbaarmaking die aan de weg zou staan aan het voortduren van de uitlening geen sprake is.

15. Uitlening is, zo blijkt uit de VRL (zie hiervoor rov. 8), alsook uit de hiervoor aangehaalde bepalingen van de Aw (vergelijk ook artikel 15g Aw), een rechtshandeling, waarbij het werk voor een beperkte tijd aan een bepaalde persoon uit het betreffende publiek ten gebruik wordt afgestaan. ‘Verlenging is, gelet op het voorgaande, niet als een, in het kader van bet communautaire begrip ‘uitlening’ relevante nieuwe rechtshandeling aan te merken. De periode van verlenging valt immers onder de ‘beperkte tijd’ gedurende welke een gebruiker het werk tot zijn (feitelijke) beschikking krijgt.

Bruikleen 17. Voor zover nog van belang, vloeit ook uit het overige civiele recht voort dat een verlenging van de gebruiksduur niet kan worden aangemerkt als een nieuwe uitlening. Uitlening door de bibliotheek aan de consument heeft naar Nederlands civiel recht het meest weg van een overeenkomst van bruikleen. Deze overeenkomst kenmerkt zich hierdoor dat de ene partij, de uitlener, aan de andere partij, de bruiklener, een zaak tijdelijk en om niet in gebruik geeft en de andere partij zich verbindt om het geleende terug te geven op het tijdstip dat uit de overeenkomst of de wet voortvloeit (artikel  7A:1777 BW). Deze overeenkomst wordt als een zogenaamde reële overeenkomst aangemerkt; zij komt pas tot stand doordat de uitlener een zaak daadwerkelijk ten gebruike geeft en zij duurt voort totdat de zaak wordt terug gegeven. Nu bij de verlening van de uitlening geen sprake is, althans hoeft het zijn, van een teruggeven en weer op nieuw in gebruik geven, is derhalve geen sprake van een nieuwe uitlening, maar van een voortdurende uitlening. [accentuering red.]

Het communautaire auteursrecht; billijke vergoeding en drie-stappentoets
18. Stichting Leenrecht betoogt voorts dat het recht op een billijke vergoeding noopt tot het aanmerken van een verlenging als een nieuwe uitlening. Zij wijst erop dat bij verlenging sprake is van een voortdurende exploitatie en dat het werk gedurende de periode van verlenging niet aan een derde kan worden uitgeleend. Het oordeel van de rechtbank heeft dan tot gevolg dat de auteur voor die periode een billijke vergoeding misloopt, aldus Stichting Leenrecht.

19.  Mede in aanmerking genomen hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 11 voorop is gesteld, snijdt dit argument van Stichting Leenrecht geen hout. Dat over de periode van verlenging niet een separate vergoeding behoeft te worden betaald betekent niet dat de door de auteur te ontvangen vergoeding niet mede betrekking heeft op deze periode. Deze valt immers onder de periode van uitlening (aan één gebruiker), waarvoor de auteur een vergoeding ontvangt. Of die vergoeding, gelet op de periode van maximale uitlening aan één gebruiker, billijk is moet in het kader van de vaststelling van de vergoeding door StOL worden vastgesteld. Artikel 15dAw voorziet in het mechanisme daarvoor.

Drie-stappentoets 21. De hier aan de orde zijnde beperking is die van artikel 15c Aw. In het midden latend of deze beperking onder het toepassingsbereik van de ARL, TRIPS of WCT valt, overweegt het hof als volgt. Dat de beperking als zodanig niet voldoet aan de drie-stappentoets wordt door Stichting Leenrecht (terecht) niet bepleit. Het gaat in casu om de vraag of verlenging van een uitlening dient te worden aangemerkt als een nieuwe uitlening. Stichting Leenrecht betoogt dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, omdat anders een categorale uitzondering wordt gecreëerd, hetgeen in strijd is met de eerste stap (beperkingen zijn alleen toelaatbaar in bijzondere gevallen). Dat betoog slaagt niet. Door uitleg van het begrip uitlenen wordt geen uitzondering daarop gecreëerd. De door rechtbank en hof aanvaarde uitleg impliceert dat een verlenging onderdeel uitmaakt van de oorspronkelijke uitlening en dus valt onder de daarvoor geldende wettelijke regeling. Evenmin wordt, gelet op hetgeen in rov. 20 is overwogen, door die uitleg op zichzelf afbreuk gedaan aan de normale exploitatie van het recht of worden de wettige belangen van de auteurs onredelijk geschaad.

Lees het vonnis hier (pdf / bibliotheken.nl / LJN / zuivere pdf)

IEF 9864

Niet per ingeschreven leners per jaar

HvJ EU 30 juni 2011, zaak C-271/10 (Vereniging van Educatie en Wetenschappelijke Auteurs tegen Belgische Staat)

In de serie "uitleenrecht". Auteursrecht en naburige rechten. Collectief beheer. Openbare uitlening. Passend inkomen, billijke vergoeding aan auteurs. Richtlijn verzet zich tegen berekening van vergoeding aan auteurs per persoon per jaar.

Vraag: „Verzet artikel 5, lid 1, van richtlijn [92/100], thans artikel 6, lid 1, van richtlijn [2006/115], [...] zich tegen een nationale bepaling die als vergoeding een forfaitair bedrag van 1 EUR per volwassen persoon per jaar en van 0,5 EUR per minderjarige persoon per jaar vaststelt?”

Antwoord: Artikel 5, lid 1, van richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom, verzet zich tegen een wettelijke regeling als die in het hoofdgeding, die een stelsel invoert waarbij de vergoeding die bij openbare uitlening aan de auteurs verschuldigd is uitsluitend wordt berekend op basis van het aantal in de openbare instellingen ingeschreven leners en een per jaar per lener vastgesteld forfaitair bedrag.

Lees het arrest hier (link)
Richtlijn 2006/115/EG

IEF 9860

Hotelkamergelden

HvJ EG 29 juni 2011, zaak C-162/10, concl. A-G Trstenjak (Phonographic Performance (Ireland) LTD tegen Ierland)

Prejudiciële vragen High Court of Ireland. Auteursrecht. Naburige rechten. Openbaarmaking televisie en/of radio's waaraan hotelexploitanten uitgezonden signaal doorgeven. 

A-G concludeert dat televisie en radio in hotels indirecte communicatie betreft en dat een hoteleigenaar via andere toestellen ter beschikking stelt eveneens een gebruiker is.

Prejudiciële vragen:

(i) Is een hotelexploitant die in kamers voor gasten televisies en/of radio’s beschikbaar stelt waaraan hij een uitgezonden signaal doorgeeft, een "gebruiker" die fonogrammen die kunnen worden afgespeeld in een uitzending "mededeelt aan het publiek" in de zin van artikel 8, lid 2, van de gecodificeerde richtlijn 2006/115/EG [1] van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006?
(ii) Indien vraag (i) bevestigend wordt beantwoord: verplicht artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115/EG lidstaten om naast de billijke vergoeding die de omroeporganisatie betaalt, te voorzien in een recht op een billijke vergoeding door de hotelexploitant voor het afspelen van het fonogram?
(iii) Indien vraag (i) bevestigend wordt beantwoord: staat artikel 10 van richtlijn 2006/115/EG lidstaten toe, hotelexploitanten vrij te stellen van de verplichting "een enkele billijke vergoeding" te betalen op grond van "privégebruik" in de zin van artikel 10, lid 1, sub a?
(iv) Is een hotelexploitant die in kamers voor gasten toestellen (andere dan een televisie of radio) en fonogrammen in fysieke of digitale vorm ter beschikking stelt, die door middel van een dergelijk toestel kunnen worden afgespeeld of gehoord, een "gebruiker" die de fonogrammen "mededeelt aan het publiek" in de zin van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115/EG?
(v) Indien vraag (iv) bevestigend wordt beantwoord: staat artikel 10 van richtlijn 2006/115/EG lidstaten toe, hotelexploitanten vrij te stellen van de verplichting "een enkele billijke vergoeding" te betalen op grond van "privégebruik" in de zin van artikel 10, lid 1, sub a, van richtlijn 2006/115/EG?

A-G concludeert als antwoord op de prejudiciële vragen (Nederlandse taalversie nog niet beschikbaar):

179. On the abovementioned grounds, I propose that the Court answer the questions referred as follows:

1-  Article 8(2) of Directive 2006/115/EC of the European Parliament and of the Council of 12 December 2006 on rental right and lending right and on certain rights related to copyright in the field of intellectual property (codified version) and of Council Directive 92/100/EEC of 19 November 1992 on rental right and lending right and on certain rights related to copyright in the field of intellectual property is to be interpreted to the effect that a hotel or guesthouse operator which provides televisions and/or radios in bedrooms to which it distributes a broadcast signal uses the phonograms played in the broadcasts for indirect communication to the public.

2- In such a case, the Member States are required, in transposing Directives 2006/115 and 92/100, to provide for a right to equitable remuneration vis-à-vis the hotel or guesthouse operator even if the radio and television broadcasters have already paid equitable remuneration for the use of the phonograms in their broadcasts.

3- Article 8(2) of Directive 2006/115 and of Directive 92/100 is to be interpreted as meaning that a hotel operator which provides its customers, in their bedrooms, with players for phonograms other than a television or radio and the related phonograms in physical or digital form which may be played on or heard from such apparatus uses those phonograms for communication to the public.

4-  Article 10(1)(a) of Directive 2006/115 and of Directive 92/100 is to be interpreted to the effect that a hotel or a guesthouse operator which uses a phonogram for communication to the public does not make private use of it and an exception to the right to equitable remuneration under Article 8(2) of Directive 2006/115 is not possible even if the use by the customer in his bedroom has private character.

Lees de conclusie hier (link
Richtlijn 2006/115/EG

IEF 9859

Wachtkamergelden

HvJ EG, 29 juni 2011, zaak C-135/10, concl. A-G Trstenjak  (SCF Consorzio Fonografici tegen Marco Del Corso)

Prejudiciële vragen Corte di Appello di Torino, Italië. Auteursrecht. Naburige rechten. Openbaarmaking radio-uitzendingen in wachtkamer van tandartsenpraktijk. Uitleg van het begrip ‘mededeling aan het publiek’ of 'beschikbaarstellen aan het publiek'. A-G concludeert dat ook een tandarts die in zijn wachtkamer de radio plaatst en een radio-uitzending hoorbaar maakt, een passende vergoeding dient te betalen voor de publieke mededeling. Genoemde verdragen zijn niet rechtstreeks van toepassing.

Prejudiciële vragen:
1. Zijn de Conventie van Rome inzake naburige rechten van 26 oktober 1961, de TRIPs-overeenkomst (Agreement on Trade Related Aspects of Intellectual Property Rights) en het WIPO-verdrag (World Intellectual Property Organization) inzake uitvoeringen en fonogrammen (WPPT) rechtstreeks toepasselijk in de communautaire rechtsorde?
2. Werken de voornoemde regelingen van eenvormig internationaal recht eveneens rechtstreeks tussen particulieren?
3. Komt het begrip "mededeling aan het publiek" in de aangehaalde internationale verdragen overeen met het communautaire begrip in de richtlijnen [92/100/EG]1 en 2001/29/EG2? Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord: welke bron heeft voorrang?
4. Vormt de kosteloze uitzending van fonogrammen in besloten tandartspraktijken waarin een vrij beroep wordt uitgeoefend, ten behoeve van de patiënten, die deze onafhankelijk van hun wil genieten, een "mededeling aan het publiek" of "beschikbaarstelling voor het publiek" in de zin van artikel 3, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29/EG?
5. Hebben producenten van fonogrammen op grond van deze uitzending recht op een vergoeding?

A-G concludeert als antwoord op de prejudiciële vragen (Nederlandse taalversie nog niet beschikbaar):

164. Aus den vorgenannten Gründen schlage ich dem Gerichtshof vor, wie folgt auf die Vorlagefragen zu antworten:

1. Art. 8 Abs. 2 der Richtlinie 92/100/EWG des Rates vom 19. November 1992 zum Vermietrecht und Verleihrecht sowie zu bestimmten dem Urheberrecht verwandten Schutzrechten im Bereich des geistigen Eigentums bzw. der Richtlinie 2006/115/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 12. Dezember 2006 zum Vermietrecht und Verleihrecht sowie zu bestimmten dem Urheberrecht verwandten Schutzrechten im Bereich des geistigen Eigentums (kodifizierte Fassung) sind so auszulegen, dass ein Zahnarzt, der in seinem Wartezimmer einen Radioapparat aufstellt und darüber eine Radiosendung für seine Patienten hörbar macht, verpflichtet ist, eine angemessene Vergütung für die mittelbare öffentliche Wiedergabe der Tonträger zu zahlen, die in der Radiosendung genutzt werden.

2. Nach den Maßstäben des Unionsrechts sind weder Art. 12 des Abkommens von Rom vom 15. September 1965 über den Schutz der ausübenden Künstler, der Hersteller von Tonträgern und der Sendeunternehmen noch Art. 15 des WIPO-Vertrags vom 20. September 1996 über Darbietungen und Tonträger (WPPT), noch Art. 14 des Übereinkommens über handelsbezogene Aspekte der Rechte des geistigen Eigentums (TRIPS) völkerrechtliche Vorschriften, auf die sich eine Partei in einem Rechtsstreit zwischen Privaten unmittelbar berufen kann.

Lees de conclusie hier (link).

IEF 9857

Klaarblijkelijk ruimte over

Vrz. Rechtbank Utrecht 29 juni 2011, KG ZA 2011 (Gielissen Holland B.V. tegen Qbtec B.V.)

Ontwerp Gielissen Qbtec

Bouwtekening Verkerk beursstand Qbtec

Met dank aan Peter Claassen en Eliëtte Vaal, AKD.

Auteursrecht. Opdrachtgeversauteursrecht. Interieurs voor beurzen, beursstands. Gielissen (ontwerper) heeft in opdracht van Qbtec ontwerp gemaakt voor beursstand. Nu klaarblijkelijk ruimte is voor het maken van verscheidenheid van beeldbepalende creatieve keuzes, zijn er slechts enige wensen en randvoorwaarden geuit en is niet voldaan aan art. 6 Aw. Verder geen overeenstemming over prijs zodat andere standbouwer dit kan realiseren. Geen aanvaarding aanbod. Inbreuk vanwege overeenstemmende totaalindruk, minimale verschillen. Vorderingen toegewezen. (meer ontwerptekeningen en foto's)

Maker art. 6 Aw (...) Indien deze vier ontwerpen in de zin van artikel 6 Aw onder leiding en toezicht van Qbtec tot stand zouden zijn gebracht, zouden die vier ontwerpen naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter naar alle waarschijnlijkheid slechts op ondergeschikte punten en in geringe mate van elkaar hebben afgeweken. Nu volgens de verklaring van Qbtec het tegenovergestelde het geval is, lieten de door Qbtec gegeven instructies klaarblijkelijk ruimte over tot het maken van een verscheidenheid aan beeldbepalende creatieve keuzes. Met het oog hierop acht de voorzieningenrechter het - voorhand oordelend - aannemelijk dat Qbtec als opdrachtgever slechts enige wensen en randvoorwaarden heeft geuit, in welk geval niet aan de vereisten van artikel 6 Aw is voldaan (zie Spoor.Verkade.Visser, "Auteursrecht: Auteursrecht, naburige rechten en databankenrecht", p.30). In het navolgende zal Gielissen dan ook als maker van het ontwerp worden aangemerkt en dient aldus te worden beoordeeld of Qbtec inbreuk op het ontwerp van Gielissen maakt.

Inbreuk 4.8 (...) Nu deze gezichtsbepalende auteursrechtelijke elementen door Qbtec in haar ontwerp zijn overgenomen, is er sprake van een overeenstemmende totaalindruk. Op grond hiervan is de voorzieningenrechter voorhands van oordeel dat Qbtec het auteursrechtelijk beschermde ontwerp van Gielissen ongeoorloofd heeft verveelvoudigd.

4.9 De tussen het ontwerp van Gielissen en de beursstand van Qbtec bestaande verschillen maken bovenstaand oordeel niet anders.

Ontlening Nu de voorzieningenrechter in 4.8 heeft geoordeeld dat Qbtec het ontwerp van Gielissen ongeoorloofd heeft verveelvoudigd, is aannemelijk dat van ontlening sprake is. Dit vermoeden is in onderhavig geval (mede) gegrond op de omstandigheid dat Kretz ter zitting heeft verklaard dat zij het ontwerp van Gielissen aan Verkerk heeft getoond en dat zij daarbij heeft aangewezen welke elementen zij van het ontwerp van Gielissen mooi vindt. Hiermee staat vast dat de maker van het jongere werk bekend is met het oudere werk (zie Spoor/Verkade/Visser, "Auteursrecht, naburige rechten en databankenrecht", p. 169-170). Qbtec mag tegen dit vermoeden tegenbewijs leveren, maar zal hiertoe wel voldoende moeten stellen (HR 21 februari 1992, NJ 1993, 164, Barbie). Aan dat bewijs worden hoge eisen gesteld (HR 18 februari 2000, NJ 2000, 209, Shoppingspel). De voorzieningenrechter is voorhands van oordeel dat Qbtec niet in dat bewijs is geslaagd. Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter voorhands van oordeel dat (al dan niet bewuste) ontlening gegeven is.

Conclusie: Qbtec met haar beursstand inbreuk maakt op de auteursrechten die het ontwerp van Gielissen rusten en worden de vorderingen van Gielissen toegewezen. Nu de vorderingen van Gielissen reeds op de primaire grond worden toegewezen, wordt aan de subsidiaire grondslagen van Gielissen niet meer toegekomen.

Lees het vonnis hier (pdf)

IEF 9842

Wordt als voldoende prikkel beschouwd

Vrz. Rechtbank Breda 27 juni 2011, KG ZA 11-282 (Dreamgirl Int. en Jörg tegen Benstout)

Met dank aan Rik Geurts en Rutger van Rompaey, QuestIE-advocatuur.

Auteursrechten. Exclusieve licentierechten foto's erotisch lingerie. Slaafse nabootsing. Onrechtmatig handelen.

Dreamgirl ontwerpt en produceert erotische lingerie, exclusieve distributieovereenkomst licentierecht aan Jörg. Aangeboden via www.dreamgirllingerie.nl. Klantenrelatie Benstout beëindigd, ongeautoriseerd gebruik van fotomateriaal ter aanprijzing van erotische artikelen.

Bewijs: Copyright Registration Certificates ingebracht, ogv Amerikaans geregistreerde auteursrecht jo. art. 1 Aw. Verweer: foto's zijn geleverd door een Chinese leverancier. Bereidheid foto's te verwijderen, maar in de toekomst voorziet Benstout problemen, omdat hij niet kan nagaan of foto's afkomstig zijn van Dreamgirl Int. omdat hij niet de catalogi bezit.

Vorderingen toegewezen: nooit toestemming geweest (ook niet toe partijen nog zaken met elkaar deden). Onwetendheid niet aannemelijk, als al sprake is geweest van onwetendheid dan is die door Benstout bewust gezocht. Herhaalde inbreuk. Rectificatie en dwangsom: €500 per dag wordt als voldoende prikkel beschouwd.

3.4. Dreamgirl Inc heeft haar status als auteursrechthebbende van de in het geding gebrachte foto's onderbouwd door overlegging van zogenaamde Copyright Registration Certificates en door verwijzing naar artikel 5 van de "Berner Conventie". De stelling dat Dreamgirl Int. auteursrechthebbende is van de foto's die staan afgebeeld in de overlegde catalogi van Dreamgirl Int. en op de website dreamgirllingerie.com is overigens niet door Benstout betwist. Als uitgangspunt geldt dan ook dat eisers op grond van het in Amerika geregistreerde auteursrecht juncto artikel 1 van de Auteurswet het uitsluitend recht hebben om de in het geding gebrachte foto's openbaar te maken en te verveelvoudigen en dat anderen in beginsel niet is toegestaan dan met voorafgaande toestemming van eisers.

3.5. Volgens eisers hebben zij Benstout nooit toestemming verleend om foto's van Dreamgirl Int. op de website www.benstout.nl af te beelden, ook niet toen partijen nog zaken met elkaar deden. Uit de opstelling van Benstout leidt de voorzieningenrechter af dat Benstout van oordeel is dat hij gedurende de tijd dat hij producten van Dreamgirl Int. verkocht wel toestemming had om de bewuste foto's op zijn website af te beelden.
(...)

3.6. Dat Benstout niet wist dat de foto's van Dreamgirl Int. waren omdat hij die foto's kreeg aangeleverd door een Chinese leverancier met de naam Xinsimei Lingerie Co., welke tevens handelt onder de naam Dglingerie is niet aannemelijk. Als er al sprake is geweest van onwetendheid dan is die door Benstout bewust gezocht. Gezien zijn rechtstreekse bekendheid met de producten en het fotomateriaal van Dreamgirl Int., en in ieder geval na de herhaaldelijke auteursrechtelijke waarschuwingen van Jörg over het onrechtmatig gebruik van de foto\s van Dreamgirl Int. op de website van Benstout.nl, had Benstout onderzoek moeten verrichten naar de oorsprong van de betrokken foto's. Niet uitgesloten kan worden dat het Benstout door zijn bekendheid met Dreamgirl Int. ook zonder onderzoek direct duidelijk had moeten zijn dat sprake was van auteursrechtinbreuk.

3.7. (...) Dat Benstout niet beschikt over de in het geding gebrachte catalogi is aannemelijk aangezien hij geen producten meer afneemt van Jörg. Wel toegankelijk voor Benstout zijn de websites van eisers(...). Het gebod zal daarom worden toegewezen uitsluitend voor zover het foto's betreft die op genoemde websites staan afgebeeld.  voor zover er thans nog foto's op de website van www.benstout.nl staan afgebeeld (...) gevorderde dwangsom zal worden gematigd als hierna in de beslissing te vermelden. Een bedrag van € 500,-- wordt als voldoende prikkel beschouwd, nu Benstout zich berei heeft verklaard aan de vorderingen te voldoen.

Lees de uitspraak hier (pdf)