Auteursrecht  

IEF 13171

Het idee voor een serie is niet zonder meer een auteursrechtelijk beschermd format

Rechtbank Amsterdam 31 juli 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:6970 (Hollandse Meesters)
Geen auteursrecht op format. Inzage winstgegevens bij Stichting. Eisers hebben in opdracht van de Stichting Interact en de Stichting Hollandse Meesters twee series gefilmde portretten gemaakt van hedendaagse Nederlandse beeldende kunstenaars. De Letter of Intent en de overeenkomst tussen Interakt en de Stichting bevatten wel degelijk verplichtingen jegens eiser 1 in persoon, hier zijn namelijk mondelinge afspraken over gemaakt. Dit geldt niet voor eiser 2. Eiser 1 stelt dat zij beschikt over de formatrechten op Hollandse Meesters.

Dit is niet het geval, het idee is niet voldoende geconcretiseerd en vormgegeven om als format te kunnen worden beschermd. Het is niet origineel, de serie is gebaseerd op een basisidee voor een reeks gefilmde portretten van kunstenaars. De afleveringen worden door verschillende regisseurs naar eigen inzichten en opvattingen vervaardigd. Het zijn op zichzelf staande filmwerken, er is geen sprake van terugkerende elementen. Eiser 1 vordert ook ontwikkelingskosten voor de tweede serie. Volgens de rechtbank kan uit de overeenkomst niet worden afgeleid dat de ontwikkelingskosten per serie betaald moeten worden. De ontwikkelingskosten van de tweede serie zijn waarschijnlijk verwerkt in het bedrag van een nadere overeenkomst. De rechtbank draagt Interakt op bewijs te leveren en verwijst de zaak naar de rol. Eiser wil verder inzage in de gegevens met betrekking tot winst. De rechtbank vindt dit onbegrijpelijk aangezien een stichting geen winstuitkeringen mag doen.

Beoordeling
Formatrechten (vordering III en VII – eerste deel)
4.19. [eiser 1] legt aan haar vorderingen onder III en VII ten grondslag dat zij (samen met [naam 1]) over de formatrechten op Hollandse Meesters beschikt. [eiser 1] stelt daartoe dat zij het oorspronkelijke idee voor de serie samen met [naam 1] heeft ontwikkeld en uitgewerkt. Het format heeft volgens [eiser 1] een eigen, oorspronkelijk karakter en bevat het persoonlijk stempel van de maker(s). Een en ander is niet alleen vervat in een aantal details en onderdelen, die zelfstandig voor bescherming in aanmerking komen, maar ook in de totaalindruk van het geheel van al die details en onderdelen. Een derde zou nimmer een identiek uitgewerkt project bedenken en tot stand brengen, aldus [eiser 1]. Ter comparitie heeft [eiser 1] desgevraagd toegelicht dat het format omschreven kan worden als “het filmen van de hartslag van de kunstenaar in zijn atelier en hoe hij zijn werk uitvoert”. [eiser 1] stelt de titel en het filmplan te hebben bedacht en voert aan dat zij heeft uitgewerkt hoe het programma eruit moest gaan zien, dat er bekende filmmakers moesten worden ingeschakeld, dat er in het atelier zou worden gefilmd, dat er een tijdsbeeld zou worden gegeven en dat zou worden getoond hoe de kunstenaars werken.

4.20. Interakt c.s. betwist dat [eiser 1] als maker van het format kan worden aangemerkt, zodat eventuele formatrechten niet aan haar toekomen. [naam 1] is volgens Interakt c.s. de initiatiefnemer en bedenker van Hollandse Meesters. Bovendien is er naar het oordeel van Interakt c.s. geen sprake van een auteursrechtelijk beschermd format. Voor auteursrechtelijke bescherming van een format is volgens Interakt c.s. vereist dat het format origineel en voldoende geconcretiseerd is. Hollandse Meesters voldoet volgens Interakt c.s. niet aan het orginaliteitsvereiste. De serie is gebaseerd op een basisidee voor een reeks gefilmde portretten van kunstenaars. De afleveringen worden door verschillende regisseurs naar eigen inzichten en opvattingen vervaardigd, zodat de afleveringen onderling verschillen vertonen in (onder meer) stijl, opbouw, tempo, sfeer, decor en situering. Het zijn op zichzelf staande filmwerken die niet in samenhang bekeken hoeven te worden. Behoudens de overkoepelende titel vertonen de afleveringen geen samenhang. Van telkens terugkerende (vernieuwende) elementen is geen sprake. Hollandse Meesters vertoont dan ook geen oorspronkelijke kenmerken die het programma duidelijk onderscheiden van vergelijkbare programma’s, aldus Interakt c.s. Interakt c.s. wijst er voorts op dat [eiser 1] geen concrete elementen heeft aangevoerd die maken dat sprake is van een auteursrechtelijk beschermd format.

4.21. De rechtbank is van oordeel dat [eiser 1], gelet op de gemotiveerde betwisting door Interakt c.s., onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat de serie Hollandse Meesters een auteursrechtelijk beschermd format heeft. Het idee om een serie gefilmde portretten te maken van hedendaagse Nederlandse beeldende kunstenaars komt niet voor bescherming in aanmerking. Een idee moet voldoende zijn geconcretiseerd en vormgegeven om als format te kunnen worden beschermd. [eiser 1] heeft naar het oordeel van de rechtbank – mede gelet op het verweer van Interakt c.s. dat alle afleveringen door verschillende regisseurs zijn gemaakt, zodat ze onderling verschillen – onvoldoende onderbouwd welke originele, concrete elementen en vormaspecten er volgens haar toe leiden dat Hollandse Meesters een auteursrechtelijk beschermd format heeft. Dat alle afleveringen zijn gefilmd in het atelier en dat getoond wordt hoe de kunstenaars werken, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. De rechtbank concludeert derhalve dat geen sprake is van een auteursrechtelijk beschermd format. Daarmee komt de grondslag aan de vorderingen onder III en VII (met uitzondering van de vordering betreffende de inkomstenderving, waar hierna op zal worden teruggekomen) te ontvallen, zodat die vorderingen zullen worden afgewezen.

Lees de uitspraak:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:RBAMS:2013:6970 (pdf)

Op andere blogs:
Hoogenraad & Haak Een format is nog niet zo makkelijk beschermd
IE-Forum (Het auteursrecht biedt in de praktijk geen bescherming aan formats)
NJD (Uitspraak over auteursrecht serie Hollandse Meesters in de 21e eeuw: een niet beschermd format)

IEF 13170

Ter download ter beschikking stellen van e-books is een openbaarmaking

Ex parte beschikking Vzr. Rechtbank Den Haag 29 augustus 2013 (D E-books op verzoek van Stichting BREIN)
Sony eBook ReaderBeschikking ingezonden door Bastiaan van Ramshorst, Stichting BREIN.
Uit het toegewezen verzoek:
Gerekwestreerde heeft meer dan 10.000 voornamelijk Nederlandstalige e-books via eigen website en sites van anderen ongeautoriseerd ter beschikking gesteld aan het publiek. Duizenden e-books worden op diverse gebruikersvriendelijke manieren gerangschikt aangeboden, voorzien van een zoekfunctie. BREIN heeft een selectie van boeken gedownload die vrijwel allemaal tevens commercieel verkrijgbaar zijn en evident ongeautoriseerd gekopieerd zijn. De ter download ter beschikking stelling van e-books door D. aan een nieuw publiek geldt als een openbaarmaking. BREIN heeft tevens opgemerkt dat de gratis "Bibliotheek voor e-books" ook de aandacht krijgt op facebook en dat de illegale dienst ook via Google te vinden is.

Het verzoek wordt toegestaan zodat het inbreukmakend handelen, waaronder openbaarmaking van werken via eigen website of sites van derden gestaakt dient te worden. Dit onder last van een dwangsom ad €2.000 per dag(deel) of €1.000 voor iedere individuele openbaarmaking met een maximum van €50.000.

23. BREIN heeft een voldoende - zeer spoedeisend - belang bij de gevraagde voorzieningen, te weten het belang om zo spoedig mogelijk een einde te maken aan de inbreukmakende activiteiten van D. die nu elke dag onverminderd doorgaan zonder dat de rechthebbenden op enigerlei wijze worden gecompenseerd. Het spoedeisend belang een zo spoedig mogelijk einde te maken aan deze activiteiten bestaat hierin dat door deze activiteiten door de Belanghebbenden aanzienlijke en onherstelbare schade wordt geleden. Inmiddels is BREIN gebleken dat het aanbode van de gratis "Bibliotheek voor e-books" niet onopgemerkt is gebleven en ook aandacht krijgt op bijvoorbeeld facebook (zie de afbeelding). Ook is de illegale dienst via Google te vinden. Dit vormt temeer reden voor BREIN om de inbreuk zo spoedig mogelijk te doen beëindigen.

IEF 13168

Prejudiciële vragen: CAO die ziet op de tarieven die musici minimaal moeten ontvangen

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 9 juli 2013, zaak C-413/13 (FNV KIEM tegen De Staat) - dossier
CAO. Mededingingsrecht. Tarieven die musici moeten ontvangen. Vakbond FNV heeft tezamen met de NL toonkunstenaarsbond (Ntb) voor 2006/2007 met de werkgeversvereniging Vereniging van Stichtingen Remplaçanten Nederlandse Orkesten (VSR) de cao Remplaçanten Nederlandse Orkesten afgesloten. De cao ziet onder meer op de tarieven die musici minimaal moeten ontvangen. Er zijn zelfstandige remplaçanten en remplaçanten die op basis van een arbeidsovereenkomst werken.

De NMa heeft in een visiedocument aangegeven dat deze werkwijze niet strookt met VWEU artikel 101 respectievelijk artikel 6 van de Mededingingswet (Mw). Daarop hebben de VSR en de Ntb de cao opgezegd en is er met de FNV geen nieuwe cao afgesloten.

FNV is het niet eens met het standpunt van de NMa dat het hier om verboden afspraken zou gaan: ze zijn neergelegd in een cao en bieden bescherming aan remplaçanten tegen onderbieding. Zij vordert een verklaring voor recht dat de regelgeving zich niet verzet tegen de betreffende cao en een bevel aan de Staat tot rectificatie van het door de NMa ingenomen standpunt.
De Rechtbank Den Haag wijst de vorderingen af omdat het HvJEU in eerdere (oude) jurisprudentie heeft bepaald dat er twee voorwaarden aan een cao die een uitzondering wil vormen op het kartelverbod worden gesteld. In deze zaak is echter slechts aan één voorwaarde voldaan. De door FNV opgevoerde bescherming van remplaçanten tegen onderbieding vindt de Rechtbank niet overtuigend zodat de cao-exceptie hier niet van toepassing is.

De enige grief in de beroepsfase stelt in volle omvang de vraag aan de orde of het verbod op de mededinging beperkende afspraken van toepassing is op een bepaling in een cao voor werknemers, waarin is bepaald dat zelfstandigen die voor een werkgever hetzelfde werk verrichten als die werknemers op basis van een overeenkomst van opdracht een bepaald minimumtarief moeten ontvangen. Partijen zijn het erover eens dat deze vraag volgens Europees recht beantwoord moet worden. Het Hof Den Haag legt het HvJ EU de volgende vragen voor:

(1) moeten de mededingingsregels van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat een bepaling in een collectieve arbeidsovereenkomst, afgesloten tussen verenigingen van werkgevers en van werknemers, waarin is bepaald dat zelfstandigen, die op basis van een overeenkomst van opdracht voor een werkgever hetzelfde werk verrichten als de werknemers die onder de werking van de cao vallen, een bepaald minimumtarief moeten ontvangen, reeds op grond dat die bepaling voorkomt in een cao, buiten de werkingssfeer van art. 101 VWEU valt;

(2) indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt, valt die bepaling dan buiten de werkingssfeer van art. 101 VWEU in het geval deze bepaling (mede) bedoeld is ter verbetering van de arbeidsvoorwaarden van de werknemers die onder de werking van de cao vallen en is het daarbij nog van belang of die arbeidsvoorwaarden daardoor rechtstreeks of slechts indirect worden verbeterd.

IEF 13167

Het verbod strekte niet tot boeken gedrukt tijdens de overeenkomst

Rechtbank Amsterdam 7 augustus 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:6935 (Vermeulen tegen Emryss)
Herstelvonnis. Auteursrecht. Persoonlijkheidsrecht. Contractrecht. Dwangsommen. Zie eerder IEF 11860 en IEF 12919.
Emryss was veroordeeld om iedere inbreuk op auteursrechten van Vermeulen op de werken te staken en gestaakt te houden. Emryss verzoekt de rechtbank om verbetering van het op 24 juli 2013 gewezen vonnis, in die zin dat de uitgesproken veroordelen beperkt dienen te worden tot werken die Emryss na 30 maart 2010 heeft laten (her-)drukken. De rechtbank had vastgesteld dat Emrys bevoegd is de boeken die zij voor 30 maart 2010 in voorraad had te verkopen. Vervolgens had de rechtbank verboden om verdere inbreuken te maken op het auteursrecht, wat inhield dat ook de boeken gedrukt voor 30 maart 2010 niet meer verkocht konden worden. De rechtbank wijzigt het verbod: Emryss mag geen inbreuk meer maken met in het bijzonder exemplaren die na 30 maart 2010 zijn gedrukt.

De beoordeling
2.1. In r.o. 2.15. is geoordeeld:
[D]e overeenkomst bepaalt in artikel 15 lid 4 expliciet: “Ondanks de opzegging of beëindiging dezer overeenkomst, is de uitgever gerechtigd de verkoop van de nog in voorraad zijnde exemplaren van het werk voort te zetten” en geeft de auteur het recht deze boeken tegen 40% van de particuliere prijs te kopen. Voor de boeken die Emryss op 30 maart 2010 in voorraad had, geldt derhalve dat Emryss bevoegd was die boeken te verkopen.

2.2. Anders dan [eiser] aanvoert is niet geoordeeld dat dat recht is komen te vervallen, gelet op het tijdsverloop. Dat is immers ook niet aangevoerd in de procedure.

2.3. Het onder 3.4. geformuleerde verbod houdt in:
[1] veroordeelt Emryss om te (doen) staken en gestaakt te (doen) houden iedere inbreuk op de auteursrechten van [eiser] op de werken als genoemd in het lichaam van de dagvaarding en [2] verbiedt Emryss in het bijzonder de werken te (doen) openbaarmaken of te (doen) verveelvoudigen, op welke wijze dan ook, waaronder onder meer het aanbieden en/of verkopen via internet of andere kanalen, [3] zulks op straffe van een direct opeisbare dwangsom van € 10.000,00, voor elke overtreding en voor iedere dag dat deze overtreding voortduurt, met een maximum van € 100.000,00, [nummering toegevoegd, rechtbank]

2.4. Het onder 3.4.[2] geformuleerde verbod is een verduidelijking van het onder 3.4.[1] gegeven verbod en biedt geen grondslag voor het verbieden van een handeling die geen inbreuk op het auteursrecht oplevert. Voor een dergelijk verbod ontbreekt ook een grondslag in de overwegingen van het vonnis. Aangezien onder 2.15 is geoordeeld dat Emryss bevoegd was de werken die zij op 30 maart 2010 in voorraad had te verkopen, en omdat niet geoordeeld is dat die bevoegdheid is vervallen, levert de verkoop van die werken geen inbreuk op het auteursrecht van [eiser] op en is dat ook Emryss niet verboden. Er is zodoende in het vonnis van 24 juli 2013 sprake is van een kennelijke fout, die zich voor eenvoudig herstel leent. De rechtbank zal het verzoek dan ook toewijzen als volgt.

IEF 13166

Geformuleerde "spelformat" teveel geabstraheerd van concrete spellen

Vzr. Rechtbank Den Haag 21 oktober 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:14000 (Jumbo tegen Ravensburger)
Uitspraak mede ingezonden door Berber Brouwer en Gert-Jan van den Bergh, Bergh Stoop & Sanders.
Auteursrecht. Spelformat. Legpuzzels. Jumbo heeft het wereldwijde recht spellen naar het concept van WASGIJ te ontwikkelen en te verhandelen en zelfstandig tegen inbreuken op te treden. Ravensburger heeft een licentie van Jumbo voor WASGIJ. Nu verhandelt Ravensburger een soortgelijk spel onder de naam "What if". Jumbo stelt dat Ravensburger inbreuk maakt op haar auteursrecht en vordert een verbod. In plaats van een auteursrecht op een van haar legpuzzels, claimt Jumbo in deze procedure een auteursrecht op een “spelformat”. Dit spelformat als zodanig is niet aan het publiek ter beschikking gesteld. De WASGIJ-puzzels worden gekenmerkt dat de speler een legpuzzel moet leggen van een afbeelding die niet identiek is aan de afbeelding die staat afgebeeld op de doos waarin de legpuzzel is verpakt, maar daarmee wel een relatie heeft.

De voorzieningenrechter begrijpt dat Jumbo zich op het standpunt stelt dat Ravensburger het bedoelde spelformat wel heeft kunnen afleiden uit de serie WASGIJ-puzzels die Jumbo op de markt heeft gebracht. Naar voorlopig oordeel is het door Jumbo geformuleerde spelformat echter teveel geabstraheerd van die concrete spellen om in aanmerking te komen voor auteursrechtelijke bescherming. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen af.

4.6. Het door Jumbo geclaimde spelformat is te abstract omdat de meeste elementen daarvan een aspect zijn van één en hetzelfde abstracte spelidee, te weten: een legpuzzel waarbij de puzzelaar niet weet wat er op de legpuzzel is afbeeld, maar alleen een hint krijgt via een gerelateerde afbeelding op de doos.
4.7. De enige twee elementen waarmee Jumbo het abstracte spelidee heeft uitgewerkt in het geclaimde spelformat betreffen (i) de aard van de relatie tussen het doosbeeld en het jigsawbeeld, en (ii) de stijl van die afbeeldingen. Die uitwerking is echter nog steeds vrij abstract. Binnen het geclaimde spelformat mag de aard van de relatie ruimtelijk of temporeel zijn. Daarbij moet volgens Jumbo onder een temporele relatie ook worden begrepen: een jigsaw-beeld dat een werkelijke situatie weergeeft (bijvoorbeeld: hoe ziet het leven van Jim eruit nu hij zijn winnend lot heeft verloren) en een doos-beeld dat een door de hoofdpersoon gewenste situatie weergeeft (bijvoorbeeld: hoe zou het leven van Jim eruit zien als hij zijn winnende lot niet zou hebben verloren) zoals bij de Ravensburgerlegpuzzel. Ook de omschrijving van de stijl van de afbeelding is vrij abstract. Het moet gaan om afbeelding van diverse personages en gebeurtenissen in een
cartoonstijl.
4.8. De door Jumbo aangehaalde Nederlandse rechtspraak waarin een spelconcept los van de spelmaterialen is aangemerkt als auteursrechtelijk beschermd werk, kan in dit geval niet worden gevolgd. Bij de WASGIJ-puzzels van Jumbo is het spelconcept namelijk niet goed te scheiden van de vormgeving van de spelmaterialen. Dat blijkt wel uit het feit dat Jumbo in de omschrijving van haar geclaimde spelformat ook elementen heeft opgenomen van de vormgeving van de spelmaterialen, te weten de cartoonstijl van de afbeeldingen op de doos en de legpuzzel.
4.9. Ten slotte heeft Jumbo erop gewezen dat Jumbo en Ravensburger USA een licentieovereenkomst hebben gesloten ter zake van WASGIJ. Voor zover Jumbo daarmee heeft bedoeld te betogen dat daaruit volgt dat de ondernemingen van het Ravensburger-concern hebben erkend dat het geclaimde spelformat auteursrechtelijk is beschermd, moet dat betoog om de volgende redenen worden gepasseerd. Ten eerste blijkt uit de tekst van bedoelde licentieovereenkomst duidelijk dat de licentie juist ziet op reproductie van het gehele spel, inclusief het WASGIJ-merk en het door Jumbo aangeleverde artwork voor de gebruikte afbeeldingen. Ten tweede is het antwoord op de vraag of een spelformat auteursrechtelijk kan worden beschermd niet afhankelijk van de opvatting van partijen daarover. Ten derde heeft de licentie betrekking op Amerikaans auteursrecht, terwijl in deze procedure Europees auteursrecht aan de orde is.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:RBDHA:2013:14000 (pdf)
Afschrift (pdf)

Op andere blogs:
AOMB (Spelenderwijs leert men)
Hoogenraad & Haak Een format is nog niet zo makkelijk beschermd
IE-Forum (Het auteursrecht biedt in de praktijk geen bescherming aan formats)

IEF 13162

Toestemming zelfstandig uitgeven van boek volgt niet uit gemaakte afspraken

Vzr. Rechtbank Amsterdam 18 oktober 2013, KG ZA 13-1168 SR/MV (Nederlandse Loodsencorporatie tegen Van Oorschot)
Ingezonden door Arjan Kleinhout en Paul Tjiam, De Brauw Blackstone Westbroek N.V.
Ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van het Loodswezen heeft de Nederlandse Loodsencorporatie (NLC) festiviteiten georganiseerd, waaronder een boek over het verleden, heden en de toekomst van het Nederlands Loodswezen. Met Van Oorschot is overeengekomen dat hij een dergelijk boek ging maken, echter de conceptstukken voldeden niet aan de verwachting en de NLC beëindigt de samenwerking. Van Oorschot wil nu het boek zelf commercieel gaan uitbrengen. De NLC vordert dat Van Oorschot interviews, foto's van geportretteerden en informatie verkregen uit interne dossiers van de NLC op geen enkele wijze mag verspreiden of openbaar maken, op straffe van dwangsommen. Ook wil de NLC dat Van Oorschot zijn uitgever op de hoogte stelt van dit vonnis.

De voorzieningenrechter oordeelt dat het boek ten behoeve van de NLC werd uitgegeven en de NLC de eindredactie had. Het staat de NLC verder vrij het boek niet uit te geven. Uit de gemaakte afspraken volgt niet dat Van Oorschot het boek mag publiceren. Ook een mogelijk exclusief auteursrecht op foto's en teksten geeft Van Oorschot dit recht niet. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen in zoverre toe dat Van Oorschot geen interviews, foto's van geportretteerden en informatie verkregen uit dossiers openbaar mag maken onder last van een dwangsom.

De beoordeling
4.1 (...)Uit de wederzijdse standpunten die partijen in dit geding hebben ingenomen, blijkt dat zij de overeenkomst op geheel verschillende wij ze opvatten, Ter beantwoording van de vraag welke opvatting de juiste is, komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen aan de gemaakte afspraken en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.

4.2. Uitgangspunt hierbij is dat het initiatief voor het boek lag bij de Nederlandse Loodsencorporatie en dat het boek moest verschijnen vanwege het 25 - jarig jubileum van het Nederlands Loodswezen.

4.3 (...) Hieruit volgt dat hij bereid is de werkzaamheden voor de Nederlandse Loodsencorporatie op uurtarief te verrichten, dat de drukkosten van het boek voor rekening van de Nederlandse Loodsencorporatie komen en dat partij en (kennelijk) uitgingen van een oplage van 2000. Bovendien betitelt Van Oorschot het boek als Jullie nieuwe boek (...)

4.4. Als vaststaand feit kan verder worden aangenomen dat de geïnterviewden en geportretteerden zijn uitgekozen door de Nederlandse loodsencorporatie. De geïnterviewden hebben hun medewerking toegezegd op basis van de onder 2.7 en 2.8 geciteerde e-mails in eerste instantie aan de Nederlandse Loodsencorporatie door wie ze ook zijn benaderd. Hun medewerking zag derhalve op het uitbrengen in opdracht van de Nederlandse Loodsencorporatie van een boek ter gelegenheid van het 25-jarig jubileum. Hun medewerking zag niet op een (willekeurig) door Van Oorschot uit te geven boek.

4.5. Voorts heeft de Nederlandse Loodsencorporatie voldoende aannemelijk gemaakt dat gedurende het proces van schrijven Van Oorschot regelmatig om input van de Nederlandse Loodsencorporatie vroeg, dat van Van Oorschot zijn teksten.

4.6. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de voorzieningenrechter van oordeel dat Van Oorschot de tussen partij en gemaakte afspraken redelijkerwijs zo heeft moeten begrijpen dat het boek zou worden uitgegeven door en ten behoeve van de Nederlandse Loodsencorporatie (in het kader van het jubileum) en dat de Nederlandse Loodsencorporatie de uiteindelijke zeggenschap had over de in het boek op te nemen teksten (de eindredactie). Dat het Van Oorschot vrij zou staan het boek in een onbeperkte oplage en op commerciële wijze uit te geven valt in het geheel niet af te leiden uit de in het geding gebrachte stukken. Zo is nooit gesproken over een andere oplage dan 2000 en kwamen de drukkosten van het boek (ook volgens Van Oorschot) hoe dan ook voor rekening van de Nederlandse Loodsencorporatie. Verder is in het geheel niet komen vast te staan dat het boek een door een cultureel antropoloog geschreven wetenschappelijk werk moest zijn, zoals door Van Oorschot aangevoerd, waarvoor strenge regels zouden gelden over het intact laten van bronnen etc. Voldoende aannemelijk is dat hij heeft moeten begrijpen dat hij voor het boek is benaderd omdat de Nederlandse Loodsencorporatie een eerder boek van zijn hand kende en dat het boek moest dienen als jubileumboek en relatiegeschenk. (...) Op grond van de gesignaleerde verschillen kan niet worden aangenomen dat Van Oorschot er in redelijkheid vanuit mocht gaan dat de gang van zaken bij het onderhavige boek dezelfde zou zijn als bij “De elementen van het spel”. Overigens blijkt uit de stukken op geen enkele wijze dat de Nederlandse Loodsencorporatie een afnameplicht van 2000 boeken had jegens Van Oorschot.

4.7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het de Nederlandse Loodsencorporatie vrijstond te beslissen het boek niet uit te geven. Als oorzaak hiervoor heeft zij aangegeven dat sprake was van wrijvingen met Van Oorschot en dat Van Oorschot zijn werk niet naar behoren verrichtte. Of dit laatste juist is, hoeft in dit kort geding niet te worden onderzocht omdat het afgesproken honorarium, ondanks de kritiek van de Nederlandse Loodsencorporatie op het functioneren van Van Oorschot, aan Van Oorschot is betaald. Waar het in dit geding om gaat is dat het Van Oorschot niet vrij staat het boek wel uit te geven. Dat hij het boek zou mogen uitgeven, volgt niet uit de gemaakte afspraken. Ook als geoordeeld zou worden dat Van Oorschot het exclusieve auteursrecht op de teksten en de foto’s zou toekomen, geeft dit hem niet het recht het boek uit te geven. Een (exclusief) auteursrecht geeft immers niet het recht een werk te openbaren, als gemaakte afspraken hieraan in de weg staan. Derhalve hoeft in dit kort geding evenmin te worden onderzocht aan wie het auteursrecht toekomt. Dat de geïnterviewden, althans een aantal van hen, aanvankelijk de door Van Oorschot uitgewerkte interviews hebben geaccordeerd, kan evenmin iets aan de uitkomst van dit geding veranderen. Uit het feit dat zij thans tot de eisers in dit kort geding behoren, blijkt dat zij geen algemene toestemming hebben willen geven voor elke publicatie (in welke vorm dan ook).

4‚8. Dat het belang van Van Oorschot bij publicatie van het boek zwaarder zou wegen dan de belangen van de Nederlandse Loodsencorporatie en de andere eisers (de geïnterviewden) bij het niet publiceren van het boek, is evenmin relevant. Een belang schept immers nog geen recht.

4.9. Op grond Van het bovenstaande liggen de Vorderingen van eisers voor toewijzing gereed. Omdat Van Oorschot kenbaar heeft gemaakt (elk moment) over te willen gaan tot het “in eigen beheer” uitgeven van het boek, hebben eisers een spoedeisend belang bij toewijzing van de vorderingen. Toewijzing van de vorderingen betekent niet, zoals eisers wellicht menen, dat Van Oorschot in het geheel geen boek zou mogen schrijven over het Nederlands Loodsen. De vrijheid van meningsuiting zou in de weg staan aan een dergelijk algemeen verbod. Het staat Van Oorschot vrij om een boek te schrijven op basis van openbare bronnen en andere informatie die hij buiten het kader van het onderhavige boek heeft verkregen of zal krijgen. De uit te spreken veroordeling ziet op grond van gemaakte afspraken op de interviews en op de foto’s. Voor wat de informatie uit de “interne” dossiers betreft, geldt voorshands dat eisers voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat aan Van Oorschot interne dossiers ter beschikking zijn gesteld, die hij alleen ten behoeve van het boek mocht gebruiken, zodat ook de vordering die hierop ziet kan worden toegewezen. De “blote” ontkenning van Van Oorschot dat hem geen dossiers ter beschikking zijn gesteld, volstaat in dit verband niet. Een van de dossiers die volgens eisers aan Van Oorschot ter beschikking is gesteld, is getiteld “pensioenproblematiek”. Dit dossier komt (onder dezelfde titel) voor op een door Van Oorschot samengestelde inhoudsopgave van het boek (zie productie 8 van eisers).

5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. beveelt dat Van Oorschot de interviews (of gedeelten daarvan) van de geïnterviewden op geen enkele wijze mag verspreiden, openbaren of gebruiken, waaronder mede wordt begrepen het (door derden laten) gebruiken van de interviews ten behoeve van enige publicatie (in welke vorm dan ook) over het Loodswezen, op straffe van een dwangsom van € 20.000,-, te vermeerderen met een dwangsom van € 5.000,- voor elke publicatie waarmee of elke keer dat Van Oorschot dit bevel overtreedt, met een maximum van in totaal € 50.000,-,

5.2. beveelt dat Van Oorschot de foto’s van de geportretteerden op geen enkele wijze mag verspreiden, openbaren of gebruiken, Waaronder mede wordt begrepen het (door derden laten) gebruiken van de foto’s ten behoeve van enige publicatie (in welke vorm dan ook) over het Loodswezen, op straffe van een dwangsom van € 20.000,-, te vermeerderen met een dwangsom van € 5.000; voor elke publicatie waarmee of elke keer dat Van Oorschot dit bevel overtreedt, met een maximum van in totaal € 50.000,-,

5.3. beveelt dat Van Oorschot de informatie uit de in paragraaf 23 van de dagvaarding genoemde dossiers, met uitzondering van die informatie die uit publieke bronnen bekend is, op geen enkele wijze mag verspreiden, openbaren of gebruiken, waaronder mede wordt begrepen het (door derden laten) gebruiken van deze dossiers ten behoeve van enige publicatie (in welke vorm dan ook) over het Loodswezen, op straffe van een dwangsom van € 20.000,-, te vermeerderen met een dwangsom van € 5.000,- voor elke publicatie waarmee of elke keer dat Van Oorschot dit bevel overtreedt, met een maximum van in totaal € 50.000,-,

5.4. veroordeelt Van Oorschot in de kosten van dit geding gevallen aan de zij de van eisers, begroot op € 92,82 aan dagvaardingskosten, € 589,- aan griffierecht en € 816,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over deze bedragen, vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis, tot aan de dag van voldoening,

5.5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

5.6. wijst het meer of anders gevorderde af.

IEF 13161

Noot Hugenholtz bij TVCatchup

P.B. Hugenholtz, Noot onder Hof van Justitie EU 7 maart 2013, zaak C-607/11 (ITV Broadcasting Ltd e.a./TVCatchup Ltd), Gepubliceerd in NJ 2013, afl. 42, nr. 444.
Via de IViR-site: TVCatchup (verder: ‘TVC’) produceert geen ketchup, maar geeft via het internet de uitzendingen van een groot aantal Britse televisiezenders door, waaronder die van eisers ITV et al. Deze doorgifte gebeurt live (dus gelijktijdig met de oorspronkelijke omroepuitzendingen van eisers), gratis (voor de internetgebruikers), maar zonder toestemming van ITV en andere (auteurs)rechthebbenden. Gebruikers van TVC hebben vrije toegang tot de internetdienst, mits zij zich in het Verenigd Koninkrijk bevinden en verklaren over een geldige kijkvergunning te beschikken; in het VK geldt nog het stelsel van de verplichte omroepbijdrage. De diensten van TVC worden uit reclame rondom de videostreams gefinancierd.

Technisch gezien gaat het er ongeveer als volgt aan toe. TVC ontvangt met antennes de omroepuitzendingen, converteert deze tot digitale videobestanden en slaat de bestanden op in haar servers. De videobestanden worden vervolgens (vrijwel) gelijktijdig met de oorspronkelijke uitzending op verzoek van de gebruikers gestreamd. De dienst van TVC voorziet niet in een digitaal archief met oude uitzendingen. Van ‘catchup’ in eigenlijke zin (wat wij ‘uitzendinggemist’ plegen te noemen) is dus geen sprake.

IEF 13158

Europese auteursorganisaties positief over voorstel EP Resolutie thuiskopieheffingen

European Authors’ and Performers’ Organisations Welcome Draft Report on Private Copying Levies, Brussels, October 10 2013.
Thuiskopie. Uit de VOICE-mail: Een groot aantal organisaties van auteurs en uitvoerend kunstenaars in Europa heeft een gezamenlijk statement afgegeven waarin zij het voorstel voor een EP Resolutie over thuiskopieheffingen van het EP-lid Françoise Castex warm aanbevelen aan de Europese Commissie en de lidstaten. Zij wijzen er op dat de aanbevelingen van Vitorino eerder dit jaar vooral gericht waren op de zorgen van importeurs van IT-producten. Het voorstel van Castex legt juist de nadruk op de belangen van de Europese auteurs en uitvoerende kunstenaars bij een uniforme thuiskopieheffing en de implicaties daarvan voor de culturele diversiteit in Europa.

IEF 13154

De uitweg uit het juridische moeras bij gemeenschappelijk auteursrecht

Bijdrage ingezonden door Heleen Maatjes en Diederik Donk, The Legal Group – Intellectueel Eigendom Advocaten.
We komen steeds regelmatiger in aanraking met personen die hebben besloten om gezamenlijk software of een app te ontwikkelen. Dergelijke samenwerking gaat vaak van start als een “leuk project” van vrienden of kennissen. Daarbij wordt er veelvuldig gekozen om voor de ontwikkeling en de exploitatie van de software een Vennootschap onder Firma (V.O.F.) op te richten. In de praktijk leeft blijkbaar de gedachte dat daarmee de samenwerking nog een zeker informeel karakter houdt.

Het gevolg van de keuze om de ontwikkeling van software middels een Vennootschap onder Firma te realiseren, is dat er doorgaans sprake zal zijn van gezamenlijk auteursrecht op de software. Dit kan bij het einde van de samenwerking vrij desastreus zijn. Vennoten kunnen namelijk middels verbodsacties de exploitatie van de gezamenlijk ontwikkelde software door één van hen vaak met succes tegengaan, met alle commerciële gevolgen van dien.

Ondeelbaar werk
De middels een Vennootschap onder Firma ontwikkelde software zal in juridische zin zijn aan te merken als een ondeelbaar werk van meerdere makers, waarbij de individuele bijdrage van iedere maker niet meer te scheiden is. Er is dan sprake van een gemeenschappelijk ondeelbaar auteursrecht in de zin van art. 26 Auteurswet, waarbij geldt dat ieder der deelgenoten op het gezamenlijke auteursrecht tegen auteursrechtinbreuk door derden kan optreden.

In de praktijk gebeurt het echter vaak dat één van de vennoten van een Vennootschap onder Firma –na het een einde van een samenwerking – de exploitatie van de software zelfstandig wenst voort te zetten. Uit de toelichting bij artikel 26 Auteurswet blijkt echter dat de exploitatie van gemeenschappelijk auteursrecht in beginsel de instemming van alle betrokkenen behoeft.

Dit artikel is van aanvullend recht. De rechten en verplichtingen van de vennoten in dergelijke gemeenschap worden daarnaast beheerst door de bepalingen van “Gemeenschap” van het Burgerlijk Wetboek (titel 7). Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebruikshandelingen (artikel 3:169 BW) waarbij geen instemming van de andere vennoot c.q. deelgenoot is vereist en beheerhandelingen (artikel 3: 170 BW) waarbij dat wel het geval is.

Opmerkelijke uitspraken uit het verleden
Het is in commerciële zin uiteraard onwenselijk dat na het einde van een samenwerking een gezamenlijk auteursrechtelijk beschermd werk in haar geheel niet meer wordt geëxploiteerd. Dit verklaart wellicht dat in het verleden verbodsacties ter zake van de exploitatie van een gezamenlijk auteursrechtelijk beschermd werk door één van de deelgenoten door de rechter wel is toegestaan.

Zo heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in 1995 uitgemaakt dat exploitatiehandelingen met betrekking tot een gemeenschappelijk geschreven boek onder de gebruikshandelingen zoals bedoeld in art. 3:169 BW[Hof Den Bosch 27 december 1994, NJ 1995,623] vallen, zodat naar het oordeel van het Gerechtshof iedere deelgenoot van een auteursrechtelijk beschermd werk in beginsel de bevoegdheid heeft om – zonder toestemming van de medeauteur(s) – het gezamenlijke werk te exploiteren.

Daarbij geldt dan wel als voorwaarde dat dit gebruik met de rechten van de overige deelgenoten te verenigen moet zijn. De exploiterende deelgenoot moet de overige deelgenoten bijvoorbeeld naar redelijkheid en billijkheid laten meedelen in de revenuen of exploitatiewinsten en de persoonlijkheidsrechten (bijvoorbeeld het recht op naamsvermelding) van de medeauteur(s) moeten worden gerespecteerd.

De uitspraak van het Gerechtshof waarbij de exploitatie door één van de deelgenoten wordt toegestaan, is rechtens wat mij betreft onjuist, maar staat niet op zichzelf. Het Gerechtshof Amsterdam[Hof Amsterdam, 4 mei 1996, LJN AY 4979, “Klussen & Wonen”] heeft ter zake van het door twee partijen ontwikkelde televisieprogramma “Klussen & Wonen” eveneens bepaald dat de exploitatie door één van hen door de andere deelgenoot niet kan worden verboden, omdat de samenwerking tussen de deelgenoten was geëindigd en partijen hadden afgesproken dat de producent het programma bij het uitblijven van een vervolgserie aan derden zou mogen aanbieden. Dat partijen tevens hebben afgesproken dat de auteursrechten 50/50 aan partijen zouden toekomen deed daaraan volgens het Gerechtshof niets af.

Een uitweg
Al met al geldt dat een verbodsprocedure bij gezamenlijk ontwikkelde software (of andere auteursrechtelijk beschermende werken) niet geheel risicoloos is. Daarnaast is het nog maar zeer de vraag of het realiseren van een verbod op exploitatie van gezamenlijke software in commerciële zin de meest wenselijke oplossing biedt. Dergelijk verbod zorgt er immers veelal voor dat de software door geen van de deelgenoten kan worden geëxploiteerd.

De ervaring leert dat deelgenoten niet in een (V.O.F.) overeenkomst hebben vastgelegd welke (exploitatie-) rechten de afzonderlijke deelgenoten zullen hebben bij het einde van de samenwerking. Dit betekent echter nog niet dat een deelgenoot is overgeleverd aan het voeren van een verbodsprocedure. In art. 3:168 lid 2 BW is immers bepaald dat de rechtbank – sector kanton – op verzoek een deelgenoot een regeling kan treffen ter zake van het gebruik, het genot en beheer van gemeenschappelijke goederen. Daarbij zal naar redelijkheid en billijkheid rekening worden gehouden met de belangen van partijen en het algemeen belang. Deze regeling zal naar mijn mening in commerciële zin voor partijen veelal een betere oplossing bieden. Dat van deze regeling in de praktijk bij gezamenlijk auteursrechten weinig gebruik wordt gemaakt is moeilijk te begrijpen. Wellicht dat juristen de uitweg uit het geschetste juridische moeras nog niet hebben kunnen vinden.

Helen Maatjes en Diederik Donk

IEF 13153

Staatsblad: Wijziging beschermingstermijn auteursrecht en bepaalde naburige rechten

Wet van 9 oktober 2013 tot wijziging van de Wet op de naburige rechten in verband met de omzetting van Richtlijn 2011/77/EU van het Europees Parlement en de Europese Raad van 27 september 2011 tot wijziging van de Richtlijn 2006/116/EG betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en bepaalde naburige rechten, Stb. 2013, nr. 383.
Zie eerder IEF 13107. Na artikel 9 worden, onder vernummering van artikel 9a tot artikel 9c, twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 9a
1. Indien de producent van een fonogram na verloop van 50 jaar nadat dat fonogram is openbaar gemaakt dan wel op rechtmatige wijze in het verkeer is gebracht, dat fonogram niet of niet langer in voldoende mate exploiteert, kan de uitvoerende kunstenaar de overeenkomst houdende overdracht van zijn rechten op de vastlegging van zijn uitvoering aan die producent geheel of gedeeltelijk ontbinden.

2. Indien de door deze wet verleende rechten toekomen aan meerdere uitvoerende kunstenaars, kan de in het eerste lid bedoelde ontbinding slechts plaatsvinden indien de andere uitvoerende kunstenaars daarmee instemmen. Indien een uitvoerende kunstenaar zijn instemming onthoudt, kan de ontbinding van de overeenkomst slechts door de rechter geschieden indien de overige uitvoerende kunstenaars door het onthouden van de toestemming onevenredig worden benadeeld.
3. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid tot ontbinding ontstaat eerst nadat de producent van het fonogram door de uitvoerende kunstenaar schriftelijk van zijn voornemen tot ontbinding in kennis is gesteld en sindsdien minimaal één jaar is verstreken waarin exploitatie is uitgebleven.
4. Op verzoek van de uitvoerende kunstenaar verstrekt de producent van het fonogram hem voor het verstrijken van de in het derde lid bedoelde termijn een schriftelijke opgave van de exploitatie.
5. Van het in het eerste lid genoemde recht tot ontbinding kan de uitvoerende kunstenaar geen afstand doen.
6. Een ontbinding op grond van het eerste lid heeft tot gevolg dat de rechten van de producent van het fonogram overgaan op de uitvoerende kunstenaar.
Artikel 9b

1. Indien de in artikel 9, eerste lid bedoelde overdracht behelst de overdracht van de rechten van zijn uitvoering aan de producent van een fonogram, en bij die overdracht een niet-periodieke vergoeding is overeengekomen, heeft de uitvoerende kunstenaar, of in het geval van meerdere uitvoerende kunstenaars, de uitvoerende kunstenaars gezamenlijk het recht om van die producent een jaarlijkse aanvullende vergoeding te ontvangen voor ieder volledig jaar volgend op het 50ste jaar nadat dat fonogram voor het eerst op rechtmatige wijze in het verkeer is gebracht, of indien dit eerder valt, is openbaar gemaakt.
2. De in het vorige lid bedoelde vergoeding bedraagt 20 procent van de inkomsten die de producent van het fonogram heeft verkregen met de reproductie, verspreiding en beschikbaarstelling van het fonogram in het jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de vergoeding wordt betaald.
3. Indien de in artikel 9, eerste lid bedoelde overdracht behelst de overdracht van de rechten op de vastlegging van zijn uitvoering aan de producent van een fonogram, en bij die overdracht een periodieke vergoeding is overeengekomen, wordt die vergoeding vanaf het jaar volgend op het 50ste jaar nadat dat fonogram voor het eerst op rechtmatige wijze in het verkeer is gebracht, of indien dit eerder valt, is openbaar gemaakt, uitgekeerd zonder dat daarop contractueel bedongen voorschotten of kortingen worden ingehouden.
4. Van de in de leden 1 tot en met 3 genoemde rechten kan de uitvoerende kunstenaar geen afstand doen.
B
Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:

1. De rechten van uitvoerende kunstenaars vervallen door verloop van 50 jaren te rekenen van de 1e januari van het jaar, volgend op dat waarin de uitvoering heeft plaatsgehad.
2. Onder vernummering van het tweede lid tot het vierde lid worden twee leden ingevoegd, luidende:

2. Indien binnen de in het eerste lid bedoelde termijn een opname van de uitvoering anders dan op een fonogram op rechtmatige wijze in het verkeer is gebracht of openbaar gemaakt, vervallen de rechten door verloop van 50 jaren te rekenen van de 1e januari van het jaar, volgend op dat waarin de opname voor het eerst op rechtmatige wijze in het verkeer is gebracht of, indien dit eerder valt, is openbaar gemaakt.
3. Indien binnen de in het eerste lid bedoelde termijn een opname van de uitvoering op een fonogram op rechtmatige wijze in het verkeer is gebracht of openbaar gemaakt, vervallen de rechten door verloop van 70 jaren te rekenen van de 1e januari van het jaar, volgend op dat waarin het fonogram voor het eerst op rechtmatige wijze in het verkeer is gebracht of, indien dit eerder valt, is openbaar gemaakt.
3. In het vierde lid wordt «50» telkens vervangen door: 70.

C
Na artikel 15f wordt ingevoegd een artikel 15g, luidende:
Artikel 15g

1. De betaling van de in artikel 9b, eerste lid bedoelde vergoeding geschiedt aan een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie, in overeenstemming met Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan te wijzen rechtspersoon. Deze rechtspersoon is met uitsluiting van anderen belast met de inning en verdeling van de vergoeding.
2. Degene die is verplicht tot betaling van de in artikel 9b, eerste lid bedoelde vergoeding verschaft de gerechtigde tot die vergoeding op zijn verzoek alle informatie die noodzakelijk is ter verkrijging van de betaling.
3. Degene die is verplicht tot betaling van de in artikel 9b, eerste lid bedoelde vergoeding, doet, voor zover geen ander tijdstip is overeengekomen, vóór 1 april van ieder kalenderjaar aan de in het eerste lid bedoelde rechtspersoon opgave van de inkomsten die hij met het fonogram heeft verkregen. Hij is voorts gehouden desgevraagd aan deze rechtspersoon onverwijld de bescheiden of andere informatiedragers ter inzage te geven, waarvan kennisneming noodzakelijk is voor de vaststelling van de verschuldigdheid en de hoogte van de vergoeding.
4. Degene die de in het vorige lid bedoelde opgave opzettelijk nalaat dan wel in die opgave opzettelijk een onjuiste of onvolledige mededeling doet, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie. Het feit wordt beschouwd als een overtreding.