Auteursrecht  

IEF 10147

Op een server

Vzr. Rechtbank Breda 1 september 2011, LJN BR6808 (BENSTOUT tegen Dreamgirl)

In navolging van IEF 9842. Executiegeschil, zijn dwangsommen verbeurd door foto's van erotische lingerie op server te laten staan? Auteursrechten. Exclusieve licentierechten foto's erotisch lingerie. Slaafse nabootsing. Onrechtmatig handelen.

Dreamgirl ontwerpt en produceert erotische lingerie, exclusieve distributieovereenkomst licentierecht aan Jörg. Aangeboden via www.dreamgirllingerie.nl. Klantenrelatie Benstout beëindigd, ongeautoriseerd gebruik van fotomateriaal ter aanprijzing van erotische artikelen.

Opslag van foto's die op een server die niet zonder meer voor het publiek toegankelijk is, kan niet worden aangemerkt als overtreding eerder vonnis. Drie foto's kunnen wel via Google, maar niet op de site gevonden worden, dus geen dwangsommen verbeurd. En staking van de executie ligt voor toewijzing gereed.

5.5. (...) De voorzieningenrechter is daarom voorshands van oordeel dat het dictum voor zover Benstout daarbij is geboden om de foto’s te verwijderen van de website(s) van Benstout, alsook van de servers waarop de foto’s zijn opgeslagen en uit alle overige (promotionele) materialen van Dreamgirl waarin deze zijn verveelvoudigd en/of worden openbaar gemaakt, zo moet worden begrepen dat dit gebod is opgelegd voor zover het betreft het openbaar maken of verveelvoudigen van de foto’s. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningen¬rechter kan het opgeslagen houden van de foto’s op een server die niet zonder meer voor het publiek toegankelijk is, niet worden aangemerkt als een overtreding van het vonnis van 27 juni 2011. Uit het voorgaande volgt dat de foto’s die de deurwaarder heeft aangetroffen op de server door exact een URL in te typen en die zijn genoemd in de processen-verbaal niet zijn aan te merken als een overtreding van meergenoemd vonnis van 27 juni 2011.

5.7. Het verweer van Dreamgirl dat deze drie foto’s wel kunnen worden gevonden door in het zoekprogramma Google als zoekterm “Dreamgirl” in te vullen en vervolgens te zoeken naar afbeeldingen slaagt niet. In het dictum van het vonnis in kort geding van 27 juni 2011 is uitdrukkelijk bepaald, juist om executiegeschillen te voorkomen, dat het verbod geldt voor foto’s die zijn afgebeeld op de websites dreamgirldirect.com en dreamgirllingerie.nl. Dreamgirl heeft niet aangetoond dat de drie foto’s met de omschrijvingen “sexy jurkje”, “serveerster” en “sexy princess” via de websites www.dreamgirldirect.com of www.dreamgirllingerie.nl kunnen worden gevonden.

5.8. De slotsom luidt dat de drie foto’s genoemd in de processen-verbaal van 2, 4 en 5 juli 2011, door Dreamgirl overgelegd als producties 4, 5 en 6, door Benstout niet kunnen worden gevonden via de websites van Dreamgirl en daarom niet kunnen worden aangemerkt als een niet-nakoming door Benstout van de in het vonnis van 27 juni 2011 sub 5.1 en 5.2 gegeven geboden. Nu moet worden geconstateerd dat Benstout uit hoofde van het vonnis van 27 juni 2011 geen dwangsommen heeft verbeurd, ligt de vordering die strekt tot staking van de executie van dat vonnis voor toewijzing gereed.

IEF 10141

Rechtstreeks (oorspronkelijk) en uitsluitend

HvJ EU 6 september 2011, Zaak C-277/10, concl. A-G Trstenjak (Luksan vs . van der Let)

Prejudiciële vragen Handelsgericht Wien, Oostenrijk. Auteursrecht en naburige rechten. Contractuele verdeling van de exploitatierechten van een cinematografisch werk tussen de auteur en de producent ervan – Nationale regeling die al deze rechten aan de producent toekent. Dienen exploitatierechten van rechtswege rechtstreeks aan de hoofdregisseur of andere door de wetgever van een lidstaat vastgestelde filmauteurs toe te komen en niet (uitsluitend) aan de filmproducent.

A-G: hoofdregisseur heeft exploitatierechten. Echter BC staat toe die rechten ook bij filmproducent te leggen. Reproductierecht voor privégebruik oorspronkelijk bij de filmproducent. Nationale regeling waarbij filmauteur en filmproducent gelijk delen is niet-verenigbaar met Europese richtlijn 2001/29.

1. Zijn wetgevingen van lidstaten die de exploitatierechten van rechtswege rechtstreeks (oorspronkelijk) en uitsluitend aan de filmproducent toewijzen, in strijd met het Unierecht?

2a.    Blijft het naar Unierecht ook met betrekking tot andere dan huur- en uitleenrechten aan de wetgevers van de lidstaten voorbehouden, met betrekking tot aan de hoofdregisseur van een cinematografisch of audiovisueel werk of aan andere door de wetgever van een lidstaat vastgestelde filmauteurs toekomende exploitatierechten in de zin van punt 1 voorbehouden te voorzien in een wettelijk vermoeden van overdracht van deze rechten aan de filmproducent en - zo ja - moet dan aan de in artikel 2, leden 5 en 6, van richtlijn 92/100/EEG juncto artikel 4 van deze richtlijn vastgestelde voorwaarden worden voldaan?
2b.    Is het oorspronkelijke bezit van het recht met betrekking tot de hoofdregisseur van een cinematografisch of audiovisueel werk of andere door de wetgever van een lidstaat vastgestelde filmauteurs ook van toepassing op het door de wetgever van een lidstaat toegekende recht op passende vergoeding zoals de in § 42b van het Urheberrechtsgesetz (Oostenrijkse wet op het auteursrecht; hierna: "UrhG") bedoelde zogenaamde thuiskopievergoeding voor blanco cassettes, respectievelijk op het recht op een billijke compensatie in de zin van artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29/EG?

Indien vraag 2b bevestigend wordt beantwoord:
3.    Blijft het naar Unierecht aan de wetgevers van de lidstaten voorbehouden met betrekking tot het aan de hoofdregisseur van een cinematografisch of audiovisueel werk of aan andere door de wetgever van een lidstaat vastgestelde filmauteurs toekomende recht in de zin van punt 2 te voorzien in een wettelijk vermoeden van overdracht van dit recht op vergoeding aan de filmproducent en - zo ja - moet dan aan de in artikel 2, leden 5 en 6, van richtlijn 92/100/EEG juncto artikel 4 van deze richtlijn vastgestelde voorwaarden worden voldaan?
Indien vraag 3 bevestigend wordt beantwoord:
4.    Is de wettelijke regeling van een lidstaat verenigbaar met de bovengenoemde unierechtelijke bepalingen inzake auteursrecht en naburige rechten, wanneer zij aan de hoofdregisseur van een cinematografisch of audiovisueel werk of aan andere door de wetgever van een lidstaat vastgestelde filmauteurs weliswaar een recht op de helft van het wettelijke recht op vergoeding toekent, maar dit recht door onderhandeling voor wijziging vatbaar en derhalve voor afstand vatbaar is?

A-G concludeert als antwoord op de prejudiciële vragen:

1)      Artikel 1, lid 5, juncto artikel 2 van richtlijn 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel en artikel 2, lid 1, van richtlijn 2006/116/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten (gecodificeerde versie) juncto de artikelen 2 en 3 van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, moeten aldus worden uitgelegd dat de hoofdregisseur filmauteur in de zin van deze bepalingen is en dat de uitsluitende exploitatierechten van reproductie, uitzending via satelliet en andere mededeling aan het publiek door middel van beschikbaarstelling aan het publiek dus in beginsel aan hem toekomen.

2)      De lidstaten zijn ingevolge artikel 14bis, leden 2, sub b, c en d, en 3, van de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst, herzien te Parijs op 24 juli 1971, echter bevoegd een regeling vast te stellen volgens welke deze uitsluitende exploitatierechten oorspronkelijk ontstaan bij de filmproducent, voor zover
–        tussen de hoofdregisseur en de filmauteur een overeenkomst is gesloten, waarbij de hoofdregisseur zich ertoe verbindt als regisseur op te treden;
–        afwijkende overeenkomsten waarbij de hoofdregisseur zich de uitsluitende exploitatierechten dan wel de uitoefening van die rechten voorbehoudt, mogelijk zijn;
–        de lidstaten verzekeren dat de filmauteur in dat geval een billijke vergoeding in de zin van artikel 17, lid 1, tweede volzin, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ontvangt.

3)      Wanneer de lidstaten ingevolge artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 voorzien in een beperking van het reproductierecht van de filmauteur als bedoeld in artikel 2, aanhef sub a, van richtlijn 2001/29 ten behoeve van de reproductie voor privégebruik, moeten zij waarborgen dat de filmauteur een billijke compensatie ontvangt. Voor zover dit is gewaarborgd, staan die bepalingen niet in de weg aan een nationale regeling volgens welke het recht op vergoeding wegens reproductie voor privégebruik oorspronkelijk bij de filmproducent ontstaat.

4)      De artikelen 5, lid 2, sub b, en 2, aanhef sub a, van richtlijn 2001/29 moeten aldus worden uitgelegd dat daarmee niet verenigbaar is een nationale regeling waarbij het recht van de filmauteur op een passende vergoeding voor de helft wordt toegekend aan de filmauteur en voor de helft aan de filmproducent, zodat de filmauteur slechts de helft van de voor de beperking van zijn auteursrecht passende vergoeding ontvangt.”

IEF 10139

Wildflower works

US Court of Appeals 7th Circuit 15 februari 2011, Nos 08-3701 & 08-3712 (Kelley v. Chicago Park District)

Met commentaar in’t kort van Laurens Kamp, Simmons & Simmons LLP.

Verenigde Staten. Auteursrecht. Moreel recht op ‘living art’, een wildbloementuin.

Kunstenaar Chapman Kelley klaagt het Chicago Park District aan wegens het – zonder zijn toestemming – aanpassen van zijn kunstwerk “Wildflower Works”. Dit is een kunstwerk, bestaande uit twee grote ovale perken, waarin tussen de 200 en 300 duizend wilde planten waren aangebracht.  Wildflower Works werd in 1984 met toestemming van het Chicago Park District aangelegd in het Grant Park, een prominente locatie in het centrum van Chicago.

Toen Wildflower Works in 2004 in verval raakte en overwoekerd was, stelden vertegenwoordigers van het Chicago Park District aan Kelley voor Wildflower Works opnieuw in te richten. Het voorstel was de oppervlakte te halveren en de ronde perken rechthoekig te maken. Hoewel Kelley bezwaar maakte tegen deze aanpassingen, voerde het Chicago Park District de aanpassingen toch uit.

In reactie op  de aanpassingen van Wildflower Works startte Kelley een procedure tegen het Chicago Park District. Zijn vorderingen zijn enerzijds gebaseerd op zijn “rights of integrity” op basis van artikel 106A van de Visual Artists Rights Act (“VARA”) en anderzijds op basis van contractbreuk.

Afbeelding van CHAPMAN KELLEY Wildflower Works, 1984-2004, original watercolor painting used in an early proposal for the site-specific installation in Chicago’s Grant Park. Courtesy the artist.

District Court

De District Court oordeelde dat Wildflower Works kon worden aangemerkt als een schilderij en een beeldhouwwerk en dat het daarom voldeed aan het werkbegrip onder de VARA. Toch wees de rechtbank de vorderingen van Kelley af, omdat Wildflower Works volgens de rechtbank onvoldoende origineel was en zodoende niet in aanmerking kwam voor auteursrechtelijke bescherming. Subsidiair oordeelde de rechtbank dat sprake was van ‘site-specific art’, een categorie van werken die is uitgesloten van bescherming onder de VARA.

Court of Appeal
Als eerste toetst het Court of Appeal of Wildflower Works geldt als een auteursrechtelijk beschermd werk. Waar het District Court met name problemen zag met betrekking tot de originaliteit, ligt volgens het Court of Appeal het voornaamste bezwaar in het feit dat een levende tuin geen auteursrechtelijke keuzes van de auteur belichaamt en dat er evenmin sprake is van een vaste uitvoeringsvorm. Volgens het Court of Appeal is hiervan geen sprake: “gardens are planted and cultivated, not authored”. Omdat er geen sprake is van een auteursrechtelijk werk, kon Kelley ook geen aanspraak maken op rechten op basis van de VARA, nu het hiervoor vereist is dat sprake is van een auteursrechtelijk beschermd werk.

De situatie in Nederland: Wildflower Works een auteursrechtelijk beschermd werk?
Stel dat Wildflower Works in Nederland zou liggen, zou het dan in aanmerking komen voor auteursrechtelijke bescherming op grond van de Nederlandse Auteurswet? Zoals bekend moet een werk volgens de Hoge Raad beschikken over een “eigen origineel karakter” en het “persoonlijk stempel van de maker” om voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking te komen (HR 4 januari 1991, Van Dale / Romme, NJ 1991, 608 met noot van D.W.F. Verkade en HR 24 februari 2006, Technip, NJ 2007, 37)

In Erven Endstra/Nieuw-Amsterdam (zie: IEF 6174) bepaalde de Hoge Raad dat onder het eerste criterium moet worden begrepen dat de vorm van een werk niet ontleend mag zijn aan de vorm van een ander werk, en dat het tweede criterium betekent dat sprake moet zijn van een vorm die het resultaat is van scheppende menselijke arbeid en dus van creatieve keuzes, en die een voortbrengsel is van de menselijke geest. Daarbuiten valt volgens de Hoge Raad al hetgeen een vorm heeft die zo banaal of triviaal is, dat daarachter geen creatieve arbeid van welke aard dan ook valt aan te wijzen.

Het eigen karakter criterium lijkt mij voor Wildflower Works geen grote problemen op te leveren. Uit de uitspraak van de Court of Appeal blijkt dat voor de aanleg van Wildflower Works nauwelijks vergelijkbare kunstprojecten zijn opgezet. De kans dat Wildflower Works is ontleend aan een ander werk acht ik dan ook niet groot.

Problematischer wordt het naar mijn mening wanneer we kijken naar de voorwaarde dat Wildflower Works moet beschikken over een persoonlijk stempel van de maker. In hoeverre is er door een rangschikking van planten sprake van een vorm die het resultaat van scheppende menselijke arbeid? Dit zal direct na de aanleg van Wildflower Works mogelijk nog wel het geval zijn geweest, maar volgens mij kan na 20 jaar nauwelijks meer worden gesproken van scheppende menselijke arbeid. Immers, door natuurlijke invloeden komen allerlei plantensoorten aanwaaien die Kelley oorspronkelijk niet had willen opnemen. De natuur heeft het werk als het ware overgenomen en het oorspronkelijke werk is daardoor vergaan.

Vergelijk het met de situatie dat een schilderij 20 jaar buiten wordt neergelegd. Zolang er gedurende die tijd iemand is die ervoor zorgt dat het schilderij wordt schoongehouden, zal er na 20 jaar nog steeds sprake zijn van een auteursrechtelijk beschermd werk, dat het resultaat is van menselijke scheppende arbeid. Indien dit echter niet het geval is, en het schilderij als het ware wordt prijsgegeven aan de natuur, dan zal er na 20 jaar niet veel meer van over zijn. De oorspronkelijke schilder kan dan niet meer zeggen dat het uiterlijk van het schilderij, zoals dat er na 20 jaar uitziet, een gevolg is van zijn scheppende menselijke arbeid.

Jurisprudentie

De jurisprudentie bevat nauwelijks uitspraken die zien op de vraag of een tuin een auteursrechtelijk beschermd werk is. Tot op heden ben ik er slechts één tegengekomen. In 1990 overwoog de President van de Rechtbank ’s-Hertogenbosch:

naar de mening van de president [is] voldoende aannemelijk geworden dat de door Linders op papier ontworpen en vervolgens aangelegde tuinen een eigen karakter vertonen en de uiting zijn van datgene wat Linders tot zijn arbeid heeft bewogen en derhalve als werken in de zin van de Auteurswet 1912 kunnen worden beschouwd

De creatieve arbeid van Linders bleek volgens de President met name uit:

(…) de wijze waarop de verschillende elementen van die tuinen, zoals de pergola’s, de stenen barbecues, de fonteinen en de op speciale wijze aangelegde klinkerpartijen, tot stand zijn gekomen (r.o. 4.3).

Het gaat dus om de rangschikking van bepaalde vaste (onverplaatsbare) elementen in de bewuste tuin, en niet om de rangschikking van de planten die in de bewuste tuinen zijn neergezet. Uit de foto op de eerste pagina blijkt echter dat dergelijke elementen ontbreken in Wildflower works. Dit is naar mijn mening eveneens een aanwijzing dat Wildflower Works ook onder de Nederlandse Auteurswet geen auteursrechtelijke bescherming toekomt.

Conclusie

Ik denk dat de uitkomst van Kelley v. Chicago Park District niet anders was geweest als de zaak voor een Nederlandse rechter was gekomen. Door de begroeiing van Wildflower Works was immers geen sprake meer van een vorm die het resultaat was van scheppende menselijke arbeid en van creatieve keuzes van Kelley.

Erkennen van auteursrechtelijke bescherming voor een werk dat zover afstaat van de oorspronkelijke uitvoeringsvorm komt akelig dicht bij het beschermen van een idee, iets dat binnen het auteursrecht uiteraard niet mogelijk is.

Kelley had in Nederland evenmin aanspraak kunnen maken op zijn persoonlijkheidsrechten, aangezien hiervoor auteursrechtelijke bescherming vereist is (in artikel 25 Auteurswet wordt ook gesproken over een “werk”).

Amsterdam, september 2011

IEF 10138

Intuïtief oordeel zonder nader te motiveren

HR 2 september 2011, LJN BQ3894 (G-Star tegen Bestseller Retail Benelux; met concl. A-G D.W.F. Verkade)

In navolging van Hof Amsterdam IEF 8229 en IEF 7178.

Geen cassatie (art. 81 RO). Auteursrecht. Merkenrecht. Vormmerken. Bestseller maakt met de spijkerbroek "Zinko" inbreuk op de rechten van G-Stars spijkerbroek "Elwood". Art. 81 RO: aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden, geen nadere motivering. Inbreukactie in kort geding. Cassatiekosten Bestseller ex 1019 Rv niet bestreden en toegewezen.

HR bevestigd conclusie A-G Verkade IEF 9623; Auteursrecht Hof heeft niet miskend dat een originele toepassing van vormkarakteristiek aan de oorspronkelijkheidstoets voldoet, maar juist als uitgangspunt genomen, Slaafse nabootsings-argument is aangeboden als steunargument; in spoed-appel mag het hof afgaan op zijn intuïtief oordeel zonder nader te motiveren. Merkenrecht met een (viervoudige) motivering, heeft het hof alleszins voldaan aan een te verlangen motiveringsplicht in kort geding.

I. Auteursrecht 
4.4. In de (hierboven samengevatte) oordeelsvorming van het hof kan ik niét lezen (zoals de G-Stars klacht wil): dat het hof miskend zou hebben dat als eenmaal is aangenomen dat een originele toepassing van een vormkarakteristiek aan de oorspronkelijkheidstoets voldoet, de beschermingsomvang daarvan bepaald dient te worden door alle omstandigheden die daarvoor relevant kunnen zijn, waartoe ook behoort de originaliteit zelf van de toepassing van de elders gevonden vormelementen in een nieuwe context.
Ik zou menen dat het hof dit nu juist tot uitgangspunt heeft genomen.  

I. Auteursrecht 
4.4. In de (hierboven samengevatte) oordeelsvorming van het hof kan ik niét lezen (zoals de G-Stars klacht wil): dat het hof miskend zou hebben dat als eenmaal is aangenomen dat een originele toepassing van een vormkarakteristiek aan de oorspronkelijkheidstoets voldoet, de beschermingsomvang daarvan bepaald dient te worden door alle omstandigheden die daarvoor relevant kunnen zijn, waartoe ook behoort de originaliteit zelf van de toepassing van de elders gevonden vormelementen in een nieuwe context.
Ik zou menen dat het hof dit nu juist tot uitgangspunt heeft genomen.  

II. Slaafse nabootsing - steunargument
4.15. Het hof heeft (in rov. 4.7, tweede volzin) kort en krachtig geoordeeld dat van nabootsing die tot verwarring leidt geen sprake is. Daarmee heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd voor de vraag of sprake is van een al dan niet op grond van art. 6:162 BW te verbieden (slaafse) nabootsing. Zo bezien, berust de rechtsklacht van onderdeel 2 op een onjuiste lezing van het arrest.

4.16.1. De vraag kan gesteld worden - en het onderdeel roept impliciet de vraag op - of het hof met het korte en krachtige oordeel van rov. 4.7, tweede volzin had kunnen volstaan. Ik zou menen van wél, gelet op de aard van de onderhavige procedure: een spoedappel in een kort geding. Ten aanzien van een feitelijke vraag als de onderhavige (wel of geen verwarring bij het publiek?) mag de voorzieningenrechter, ook een hof in (spoed-)appel, afgaan op zijn intuïtief oordeel. Dat behoeft hij niet nader te motiveren.

4.16.2. Heeft het hof zijn oordeel tóch gemotiveerd in rov. 4.7, eerste volzin, en wel (volgens het onderdeel: door verwijzing naar rov. 4.5): verkeerd? Dat is de inzet van de motiveringsklacht van onderdeel 2.
M.i. is in rov. 4.7, eerste volzin geen dragend argument, maar een steunargument te lezen. Zou het als steunargument niet deugdelijk zijn, dan is dat nog steeds niet cassabel.

III. Merkenrecht
4.24. De klacht gaat uit van een onjuiste lezing van 's hofs arrest en kan dus bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Anders dan de klacht doet voorkomen, heeft het hof niet geoordeeld dat (serieus rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid) dat de karakteristieke vormelementen van de Elwood broek van merkenrechtelijke bescherming zijn uitgesloten omdat zij een wezenlijke waarde aan de waar geven.
Het voorlopig oordeel van het hof dat serieus rekening gehouden moet worden met de mogelijkheid dat de vorm van de broek niet voor merkenrechtelijke bescherming in aanmerking komt, heeft het hof gebaseerd op vier omstandigheden:
i) in de procedure tegen Poelman Beheer Leek BV heeft een door de rechtbank uitgesproken - 'erga omnes' werkende - nietigverklaring van het onderhavige vormmerk ook na appel en cassatie (kennelijk) standgehouden(30);
ii) naast het Bureau voor Harmonisatie binnen de Interne Markt (en het United States Patent and Trademark Office) acht ook het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom vormmerken als door G-Star gedeponeerd voorshands van bescherming als merk uitgesloten, onder meer op de hiervoor genoemde grond;
iii) de fraaiheid van het uiterlijk van een broek speelt in het algemeen een belangrijke rol bij de aankoopbeslissing; en
iv) het hof acht voorshands niet onaannemelijk dat de door de elementen bepaalde vorm van de Elwood broek daaraan een wezenlijke waarde geeft in de zin van art. 2.1 lid 2 BVIE.

4.25. Met deze (viervoudige) motivering, heeft het hof m.i. alleszins voldaan aan een van de rechter in kort geding te verlangen motiveringsplicht(31). Daarmee faalt de rechtsklacht, voor zover die al het hof miskenning van regels ten aanzien van de motivering in kort geding zou verwijten.
Ik heb ook geen (serieuze) klacht ontwaard dat 's hofs arrest in casu niet voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang (hoezeer G-Star het met die gedachtegang oneens moge zijn). Het in dit kort geding gegeven voorlopig oordeel van het hof dat serieus rekening gehouden moet worden met de mogelijkheid dat de vorm van de broek niet voor merkenrechtelijke bescherming in aanmerking komt, is niet onbegrijpelijk. 

IEF 10134

Stichting Boek9 vs. DeLex

Vrz. Rechtbank Amsterdam 1 september 2011, LJN BR6490 (Delex B.V. tegen PdW en Stichting boek9 tegen Delex B.V.)

Met dank aan Christiaan Alberdingk Thijm en Douwe Linders, SOLV Advocaten.

In navolging van eerder persbericht IEF 9622. Auteursrecht op website en berichten. Werkgeversauteursrecht. Databankenrecht. Misleiding. Procesrecht ontvankelijkheid Stichting Boek9, figuur van de informele vereniging.

Er is geen sprake van een informele vereniging ex 2:26 BW. Van werkgeversauteursrecht artikel 7 Auteurswet is geen sprake. Databankenrecht komt toe aan DeLex, omdat zij als enige het risico droeg van de voor de databank te maken investeringen, welke substantieel waren. Vordering misleiding afgewezen. Auteursrecht op citaten en selecties van rechtsoverwegingen uit rechtspraak (art. 11 Aw) is voor eenieder vrij, geen nieuwsexceptie (art. 15 Aw). Verboden worden over en weer uitgesproken. Proceskosten worden gecompenseerd.

Het auteursrecht op de berichten
6.5. Behalve de vraag wie als rechthebbende op de website is te beschouwen, zijn partijen verdeeld over de vraag wie het auteursrecht heeft op de berichten die tijdens de samenwerking op de website zijn geplaatst. Verder is in geschil of DeLex op grond van de Databankenwet rechten heeft op het archief van Boek9.nl, zoals dat tijdens de samenwerking is opgebouwd. Tot slot zijn partijen het er niet over eens wie als rechthebbende op de sponsorgelden is te beschouwen en of er over en weer onrechtmatig is gehandeld bij en na de beëindiging van de samenwerking.

6.6. Voorhands is de voorzieningenrechter van oordeel dat het auteursrecht op (elk van) de berichten, voor zover het om auteursrechtelijk beschermde werken of geschriften gaat (zie hierna onder 6.13 ), berust bij de individuele maker daarvan. Gelet op de omstandigheid dat DeLex het auteursrecht van De Weerd betwist, maar niet dat van Maas, Rijsijk en Roerdink, wordt hierna alleen ingegaan op het auteursrecht van De Weerd, niet op grond van artikel 7 Aw als maker van de berichten is te beschouwen. Vanwege de bijzondere aard van de samenwerking, waarbij De Weerd als het ware door KMVS werd uitgeleend aan DeLex voor zijn hoofdredactionele werkzaamheden ten behoeve van Boek9.nl, moet het ervoor worden gehouden dat De Weerd deze werkzaamheden niet als ondergeschikte van KMVS verrichtte, zodat een gezagsverhouding tussen KMVS en De Weerd ontbrak. Ook artikel 8 Aw acht de voorzieningenrechter niet van toepassing. Volgens DeLex komt het auteursrecht op de berichten openbaar heeft gemaakt als van haar afkomstig, zonder dat de naam van De Weerd werd vermeld. Dit betoog faalt omdat de berichten niet openbaar zijn gemaakt als afkomstig van DeLex, maar als afkomstig van Boek9.nl. Voor zover Stichting Boek9 en De Weerd zich op het standpunt stellen dat de informele vereniging Boek9 op grond artikel 8 Aw als de maker van de door De Weerd gemaakte en geplaatste berichten moet worden beschouwd, wordt dit verworpen omdat het bestaan van deze vereniging niet aannemelijk is geworden (zie hiervoor onder 6.2.). Voor De Weerd, Maas, Rijsdijk en Roerdink geldt dat zij hun vorderingen uit hoofde van hun auteursrecht hebben overgedragen aan Stichting Boek 9.

De concrete geschilpunten
6.7. Alvorens de overigens rechten van partijen te bespreken wordt geconstateerd dat partijen sinds het einde van de samenwerking thans ieder hun eigen website in de lucht houden. Zij zijn hiertoe gerechtigd: DeLex mocht haar website onder een andere naam voortzetten en De Weerd mocht onder de naam Boek9.nl een nieuwe website landeren. Zij zijn elkaars concurrenten geworden, hetgeen geen probleem is, mits de concurrentie op eerlijke (niet onrechtmatige wijze) plaatsvindt. Het uiteengaan van partijen heeft desalniettemin geleid tot een aantal geschillen. Zij hebben gepoofd (ook met een mediator) om tot een oplossing te komen. Dit heeft niet tot overeenstemming geleid. De juridische implicaties hiervan zullen aan de hand van een viertal onderwerpen, zoals door partijen in dit kort geding naar voren gebracht, worden besproken, te weten (1) het archief van Boek9, (2) de sponsorgelden, (3) onrechtmatig handelen (misleiding/verwarring) ten tijde van het uiteengaan van partijen en (4) het overnemen van berichten van elkaars website.

(1) Het archief
6.8. Het archief van Boek9 bestaat uit een verzameling van berichten die (ooit) zijn gepubliceerd op de website van Boek9.nl. Die verzameling kan als een databank in de zin van artikel 1 van de Databankenwet worden gekwalificeerd. Het betreft immers een verzameling van werken, gegevens of andere zelfstandige elementen die systematisch zijn geordend (eerst met een B9-nummer, thans met een IEF-nummer) en die met elektronische middelen toegankelijk zijn. De berichten kunnen worden gezocht aan de hand van verschillende criteria (nummer, titel, trefwoord, datum etc.). DeLex kan als producent van de databank worden aangemerkt omdat De Weerd en KMVS dat in de brief van 14 september 2009 (zie 2.9) hebben erkend, maar ook omdat DeLex het risico droeg van de voor de databank te maken investeringen (zie hiervoor onder 6.4). Eveneens kan er voorhands vanuit worden gegaan dat die investering substantieel was, als bedoeld in de Databankenwet. In dit verband kunnen overigens niet alle investeringen die DeLex aannemelijk heeft gemaakt, worden meegerekend. Het begrip investeringen die DeLex aannemelijk heeft gemaakt, worden meegerekend. Het begrip investering in de zin van de Databankenwet moet aldus worden opgevat dat het ziet op de middelen die worden aangewend om bestaande elementen te verkrijgen en in de databank te verzamelen. Het omvat niet de middelen die worden aangewend voor het creëren van de elementen die de inhoud van de databank vormen. Het totaal aan investeringen bedroeg volgens de raadsman van DeLex (zie punt 54 van zijn pleitnota) € 327.635,-. Ook indien die investeringen die zien op het (enkel) schrijven van de dagelijkse berichten niet worden meegerekend, zal voorhands nog steeds sprake zijn van een 'substantiële investering' voor het verzamelen en categoriseren van de berichten in de databank en voor de controle en presentatie van die berichten. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe dat de wezenlijke functie van Boek9.nl niet alleen bestond uit het verzorgen van de dagelijkse berichtgeving over het intellectuele eigendomsrecht, maar ook uit de databank die zij aan haar bezoekers ter beschikking stelde. De databank is derhalve meer dan een spinn off van de dagelijkse berichtgeving die geen databankinvesteringen vergde.

6.9. De Weerd heeft erkend dat hij kort voor zijn vertrek bij KMVS een kopie heeft gemaakt van de databank van DeLex. Hij heeft deze kopie op de website Boek9.nl geplaatst zoals hij, althans Stichting Boek9, die thans exploiteert. Alle berichten uit de databank worden op deze wijze aan het publiek ter beschikking gesteld. Hierdoor is sprake van "opvragen" en "hergebruiken" als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub c en d van de Databankenwet. Uit artikel 2 van de Databankenwet volgt derhalve dat De Weerd en Stichting Boek9 inbreuk maken op de databankrechten van DeLex.

6.10. Complicatie in dit geval is dat De Weerd het auteursrecht had op de door hem gemaakte en geplaatste berichten die zich in de databank van DeLex bevinden en dit auteursrecht aan Stichting Boek9 heeft overgedragen. In de brief van 14 september 2009 (zie onder 2.9) heeft De Weerd echter erkend dat DeLex databankrechthebbende was ten aanzien van het archief van Boek9.nl en aan DeLex een exclusieve licentie ten aanzien daarvan verleend. Dit betekend dat DeLex de berichten, ten tijde van de samenwerking door De Weerd zijn geplaatst, rechtmatig heeft verzameld en dat zij deze in haar databank mag gebruiken. Zij maakt dus geen inbreuk op het auteursrecht. Stichting Boek9 heeft in dit verband dan ook geen vorderingsrechten jegens DeLex. Voor de overgedragen auteursrechten van Maas, Rijsdijk en Roerdink geldt dat DeLex deze hoe dan ook niet heeft geschonden omdat zij de berichten van hen sinds april 2011 niet meer openbaar maakt via de databank van IE-forum.nl (zie 2.12). De conclusie is dat DeLex eigenaar is van de databank en dat De Weerd, althans Stichting Boek9, de databank van DeLex voor zover zij die hebben gekopieerd moeten vernietigen. De berichten waarop Stichting Boek9 het auteursrecht heeft, mogen wel door haar worden gebruikt op de nieuwe website van Boek9.nl. daarmee kan een eigen archief met eigen zoekfunctie op de website Boek9.nl worden opgebouwd. Overigens heeft DeLex ter zitting verklaard dat het De Weerd en Stichting Boek9 vrijstaat op hun websites te linken naar de databank van IE-forum.nl. Bezoekers van Boek9.nl mogen en kunnen de databank van IE-forum.nl, zolang De Weerd en Stichting Boek9 maar niet de gehele databank van DeLex kopiëren en exploiteren.

(2) Sponsorgelden
6.11 Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voorhands voort dat ook de sponsorgelden aan DeLex – rechthebbende op de website en als ondernemer die het risico droeg – toekomen. Een aanwijzing wordt tevens gevormd door het feit dat DeLex die sponsorgelden (kennelijk) onder zich heeft en beschikt over de bijbehorende administratie. De vorderingen van Stichting Boek9 die zien op afdracht van de sponsorgelden (althans een voorschot hierop van € 30.000,-) en op inzage in de sponsorovereenkomsten (vorderingen D en E) zullen dan ook worden afgewezen. Uit het oordeel dat de sponsoren bij DeLex horen en dat de sponsorgelden haar toekomen volgt dat de vordering van DeLex om Stichting Boek9 te verbieden de vermeldingen van de sponsoren te verwijderen voor die sponsoren geen overeenkomst hebben met Stichting Boek9 (vorderingen III in reconventie in zaak 2) zal worden toegewezen.

(3) Misleiding/verwarring bij het uiteengaan van partijen
6.12 Vooropgesteld wordt dat het inherent is aan het feit dat partijen niet tot afspraken konden komen over de gevolgen van de beëindiging van hun samenwerking, dat er een periode van verwarring is geweest. Zowel DeLex als de Weerd/Stichting Boek9 mochten een website gaan exploiteren zoals DeLex en De Weerd dat daarvoor in samenwerking hadden gedaan. Partijen betichten elkaar ervan dat zij de bezoekers van het internet op onrechtmatige wijze hebben geïnformeerd over de situatie ten tijde van het uiteengaan van partijen. Met name betichten beide partijen elkaar ervan ten onrechte te hebben gesuggereerd dat zij de “voortzetting’ zijn van Boek9.nl. Ten bewijze hiervan zijn tal van producties in het geding gebracht. Dat DeLex deze suggesties heeft gewekt is – gezien hetgeen hiervoor overwogen – niet ten onrechte. Dat Stichting Boek9 deze suggestie heeft gewekt is voorhands evenmin ten onrechte. Zij beschikt immers over de oude domeinnaam die zij kon blijven gebruiken en in die zin kan ook zij als ‘voortzetting’ van het oude Boek9.nl worden aangemerkt. De berichten die beide partijen in het geding hebben gebracht kunnen voorhands niet als onrechtmatige concurrentie worden aangemerkt. Logischerwijs proberen beide partijen zoveel mogelijk bezoekers naar hun website te leiden en zij hebben zich daarbij niet negatief of denigrerend over elkaar uitgelaten. Evenmin hebben zij uitlatingen gedaan die zij niet konden waarmaken. DeLex heeft in dit verband nog aangevoerd dat Stichting boe( thans vanwege de investeringen van DeLex op onrechtmatige wijze profiteert van de naamsbekendheid van boek9, maar dit is het onvermijdelijke gevolg van het feit dat DeLex heeft geïnvesteerd in een product, terwijl zij niet de rechthebbende was op de (merk- en domein)naam van dit product. De vorderingen van DeLex die zijn gebaseerd op onrechtmatig handelen zullen dan ook worden afgewezen. Hetzelfde lot treft de vorderingen A en B van Stichting Boek9 in zaak 2.

(4) Het overnemen van elkaars berichten
6.13. Partijen betichten elkaar er eveneens van dat zij na het uiteengaan elkaars berichten overnemen. Stichting Boek9 heeft in dit verband productie 32 in het geding gebracht, waarin 27 berichten zijn opgenomen die volgens Boek9 klakkeloos (met typ- en taalfouten) door DeLex zijn overgenomen. DeLex heeft productie 69 in het geding gebracht, een groot aantal berichten dat volgens DeLex klakkeloos door Stichting Boek9 is overgenomen. DeLex heeft bestreden dat op de berichten auteursrecht rust- mede met een beroep op artikelen 11 en 15 Aw – en alleen in voorwaardelijke reconventie een verbod gevorderd. De voorzieningenrechter is hierover het volgende van oordeel. Uitgangspunt is dat op rechtelijke uitspraken geen auteursrecht rust (artikel 11 Aw) Voorhands wordt aangenomen dat op citaten uit een rechtelijke uitspraak of op een selectie van rechtsoverwegingen evenmin auteursrecht rust. Het staat derhalve eenieder vrij dergelijk citaten of selecties over te nemen. Indien de uitspraak wordt samengevat en/of wordt toegelicht in een inleidend bericht kan worden aangenomen dat een dergelijk bericht wel voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komt. In dit geding kan echter niet in alle gevallen worden vastgesteld wie dat bericht heeft gemaakt. De “met dank aan” vermelding kan immers ook betekenen dat de advocaat die uitspraak heeft toegezonden het bericht heeft gemaakt. Wat hiervan zij, de voorzieningenrechter acht het voorhands onrechtmatig om samenvattingen van en commentaar op uitspraken die de concurrent heeft gemaakt letterlijk over te nemen. Het beroep van DeLex op de nieuwsexceptie (artikel 15 Aw) leidt niet tot een ander oordeel, omdat voorhands wordt geoordeeld dat de berichten waar het hier om gaat, niet als nieuwsberichten zoals bedoeld in art 15 AW zijn te beschouwen. Er zullen dan ook over en weer verboden worden uitgesproken, met dien verstande dat het door DeLex gevorderde verbod alleen jegens Stichting Boek9 en niet jegens De Weerd zal worden uitgesproken. Dat ook jegens de Weerd een verbod zou moeten worden uitgesproken is door DeLex onvoldoende onderbouwd en toegelicht. Beide partijen kunnen geacht worden bij de uit te spreken verboden een spoedeisend belang te hebben. De verboden gelden niet voor “met dank aan” vermeldingen en “kenmerkende zinsneden” (bijvoorbeeld “eerst even voor jezelf lezen”), zoals Stichting Boek9 heeft gevorderd. Dergelijke zinsneden zijn voorshands niet te monopoliseren

Overige vorderingen
6.14. In zaak 1 heeft DeLex € 25.000,- schadevergoeding van De Weerd gevorderd. In zaak 2 heeft DeLex in reconventie € 25.000,- schadevergoeding van Stichting Boek9 gevorderd. Een geldvordering in kort geding kan slechts worden toegewezen, als het bestaan en de omvang van de vordering voldoende aannemelijk zijn en uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Met name ten aanzien van de hoogte van de schade heeft DeLex te weinig heeft gesteld door geen enkele toelichting te geven op het gevorderde bedrag. Beoordeling van de vordering tot schadevergoeding dient dan ook aan de bodemrechter te worden overgelaten.

6.15. Ook de vordering van DeLex in zaak 1 tot betaling van € 3.750,- aan buitengerechtelijke incassokosten zal woren afgewezen. Weliswaar hebben partijen uitgebreid gepoofd om in onderling overleg tot een oplossing te komen, maar onvoldoende is gebruik van betrokkenheid van de raadslieden van DeLex hierbij die een vergoeding voor buitengerechtelijke werkzaamheden zou rechtvaardigen.

Lees het vonnis hier (LJN / pdf / gezuiverde pdf)

IEF 10130

Gebruik van kleurencodering

Rechtbank 's-Gravenhage 31 augustus 201,A ZA 09-4413 (Deltex B.V. tegen Jade B.V.)

Met dank aan Joost Becker, Dirkzwager advocaten en notarissen.

In't kort. Merkenrecht. Vormmerk. Auteursrecht. Beeldmerk. Slaafse nabootsing. Verpakkingen

In gelijke mate IEF 9124. Het vormmerk wordt nietigverklaard. Het Orthoflex kussen ontwerp 1.0. maakt geen inbreuk op auteursrecht. Geen inbreuk op beeldmerk ook niet door het af te beelden op de verpakking. Geen slaafse nabootsing. Geen monopolie op het gebruik van kleurencodering en het staat Deltex vrij Jade hierin te volgen, onrechtmatig is dat niet.

Auteursrecht 4.13. Voor de vraag of inbreuk wordt gemaakt op het werk is van belang vast te stellen of het Orthoflex kussenontwerp 1.0 in zodanige mate de auteursrechtelijke beschermde trekken van het kussen (dan wel alleen de afbeelding) van Jade vertoont dat de totaalindrukken die de beide werken te weinig verschillen voor het oordeel dat het eerstbedoelde werk als een zelfstandig werk kan worden aangemerkt. Dit is niet het geval. Het kussen van Jade ontleent zijn oorspronkelijke karakter in het bijzonder aan de afbeelding van de gezichten. Het idee van de afbeelding is door Deltex mogelijk van Jade overgenomen, maar op geheel andere wijze vormgegeven. Het Orthoflex kussen vertoont daarnaast een opvallende uitsparing aan de bovenzijde. De totaalindrukken van het Support kussen en het Orthoflex kussen verschillen daardoor teveel om ontlening aan te nemen.

Beeldmerk 4.18. De - vrijwel uitsluitend - begripsmatige overeenstemming tussen tekens en merk is onvoldoende om aan te nemen dat verwarring zal ontstaan bij het relevante publiek, ook indien in aanmerking wordt genomen dat de tekens worden gebruikte voor de waren waarvoor het merk is ingeschreven. De rechtbank neemt voort in aanmerking dat Deltex, evenals Jade, de hardheid van haar kussen aangeeft met een kleurcode (zie hierna), maar ook dat leidt niet tot een ander oordeel met betrekking tot het verwarringsgevaar.

Verpakkingen 4.22. Volgens Jade heeft Deltex het gebruik van de kleurencodes op de verpakking ter aanduiding van de hardheid van het kussen van haar overgenomen terwijl bovendien, naar zij stelt, van de gebruikte kleuren minstens de helft gelijk is aan de door haar gebruikte kleuren. Deltex haakt aldus, naar Jade stelt, onnodig - en daarmee onrechtmatig - aan bij haar producten.

4.23. Ook hiervoor geldt echter dat Jade geen monopolie heeft op het gebruik van de kleurencodering en dat het Deltex in beginsel vrij staat Jade hierin te volgen. Onrechtmatig is dat niet.

IEF 10127

Vergaande concessies

Vrz. Rechtbank Amsterdam 26 juli 2011, KG ZA 11-784 WT/PV (BUMA/STEMRA tegen Target Media B.V. en AIM4Music B.V.)

Met dank aan Quirijn Meijnen, Meijnen Advocatenkantoor

Auteursrecht. Streaming en beltonen. Target Media en Aim4Music zijn aanbieders van beltonen en downloads en streams waarmee zij (onder meer) muziekwerken behorende tot het Buma/Stemra-repertoire openbaar maken en verveelvoudigen in de zin van de Auteurswet. Weigering aangaan van licentieovereenkomst met Buma/Stemra, hoewel er vergaande concessies zijn gedaan.

Het kan van Buma/Stemra niet gevergd worden om de periode waarin Target Media en Aim4Music formeel geen verplichtingen jegens de bij Buma/Stemra aangeslotenen hebben nog langer te laten voortduren. Het door Buma/Stemra gevorderde verbod voldoet is toewijsbaar. Dwangsom wordt gematigd, gemaximeerd en pas verbeurd ná 1 september 2011. De vraag of Target Media ook in het verleden aan informatieplicht heeft voldaan vraagt nader onderzoek (afgewezen). Proceskostenveroordeling ex 1019h Rv voor Target Media c.s..

De vraag of de "embedded link" wel een zelfstandige openbaarmaking is, dient in een bodemprocedure aan de orde te komen.

4.4. Anders dan door Target Media c.s. betoogd, is niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat zij thans over toestemming van de door Buma/stemra vertegenwoordigde auteursrechthebbenden beschikt om de werken daarvan openbaar te maken of te verveelvoudigen. Weliswaar zijn partijen, zoals door Target Media c.s. gesteld, in artikel 1, onder f, van de schikkingsovereenkomst overeengekomen dat zij zouden onderhandelen over verlenging van de overeenkomst beltonen online voor de periode na 1 januari 2007, maar neit is aangetoond dat die onderhandelingen op enige moment daadwerkelijk tot een verlenging van die overeenkomst na 1 januari 2007 heeft geleid. (...)

4.5. Op grond van het voorgaande is op dit moment voldoende aannemelijk dat voor zover door Target Media c.s. bij de door haar aangeboden beltonen, downloads en streaming gebruik wordt gemaakt van het Buma/Stemra-repertoire,daarbij een inbreuk wordt gemaakt op de auteursrechten van de bij Buma/Stemra aangesloten auteursrechthebbenden.

4.6. Voor zover Target Media c.s. heeft betoogd dat de door Buma/Stemra per 1 januari 2010 aangeboden "Overeenkomst inzake digitale muziekdistributie" niet werkbaar is en dat daarom in redelijkheid niet van haar kan gevraagd om die te tekenen, wordt zij daarin niet gevolgd. Allereerst is door Target Media c.s. niet betwist, zoals door Buma/Stemra gesteld, dat andere aanbieders van beltonen, downloads en streams soortgelijke overeenkomsten wel hebben ondertekend en ook conform het bij die overeenkomst als bijlage gevoegde rapportageformulier aan Buma/Stemra rapporteren. Verder is ter terechtzitting gebleken dat op de bespreking van 16 juni 2011 nog vergaande concessies zijn gedaan zodat partijen er toen dachten uit te zijn. Daarnaast is van de zijde van Buma/Stemra ter terechtzitting aangeboden dat Target Media c.s. de overeenkomst onder voorbehoud van rechten ondertekent en de resterende geschilpunten voorlegt aan de bodemrechter. De door Target Media c.s. genoemde formele bezwaren, waaronder de vraag of een embedded link überhaupt wel als een openbaarmaking gekwalificeerd dient te worden, kunnen dan in die procedure aan de orde worden gesteld. Voor het onderhavige kort geding zijn die bezwaren onvoldoende toegelicht, dan wel vergen deze een nader onderzoek naar de feiten waar zich een kort geding niet voor leent. Op dit moment is echter onvoldoende aannemelijk dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat Buma/Stemra zich bij de onderhandelingen over een nieuwe overeenkomst onredelijk opstelt dan wel misbruik maakt van haar positie, althans, wordt in de door Target Media c.s. gezien om zonder de toestemming van de auteursrechthebbenden een inbreuk te (blijven) maken op het Buma/Stemra-repertoire.

4.7. Gelet op het hiervoor overwogene is op dit moment voldoende aannemelijk dat de vordering van Buma/Stemra om Target Media c.s. te verbieden een inbreuk te maken op werken van de bij Buma/Stemra aangesloten auteursrechthebbenden in een bodemprocedure zal worden toegewezen. Daarnaast is voldoende aannemelijk dat Buma/Stemra een spoedeisend belang heeft bij die vordering om zodoende een verdere inbreuk tegen te kunnen gaan. Het kan van Buma/Stemra niet gevergd worden om de periode waarin Target Media en Aim4Music formeel geen verplichtingen jegens de bij Buma/Stemra aangeslotenen hebben nog langer te laten voortduren. het door Buma/Stemra gevorderde verbod voldoet daarmee aan het hiervoor onder 4.2. geformuleerde criterium en is daarmee ook in dit kort geding toewijsbaar. De tevens gevorderde dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd. In het kader van het bedrijfsbelang van Target Media c.s. en om het partijen mogelijk te maken alsnog een regeling zoals besproken in 4.6. van dit vonnis te bereiken, zal evenwel worden bepaald dat de dwangsommen na de betekening van dit vonnis pas met ingang van 1 september 2011 dor Target Media c.s. zullen worden verbeurd.

 

IEF 10124

Na verkleining

Vzr. Rechtbank Arnhem 26 augustus 2011, LJN BT2760 (Heijboer c.s. tegen Fanahave Ltd.)

Architect. Auteursrecht.  Licentiecontract. Fanartikelen voor Nederlandse en Europese markt. Miniatuur voetbalstadion Rat Verlegh-stadion. "Evenmin kan worden gezegd dat door de verkleining de auteursrechtelijk beschermde trekken van het stadion verloren zijn gegaan. Deze trekken zijn ook na de verkleining in het miniatuurmodel goed waarneembaar."

Vorderingen worden toegewezen: Afnemers en derden verzoeken exemplaren te retourneren en vernietigen, reclamematerialen vernietigen, opgave door registeraccount, dwangsommen, en kostenveroordeling Fanahave.

4.1. Voorop wordt gesteld dat voor zover het stadion een auteursrechtelijk beschermd werk is, waarover hierna meer, ook het vervaardigen van een miniatuurmodel van dat stadion een recht is dat uitsluitend toekomt aan de maker/ontwerper van dat stadion, de architect, en dat wanneer anderen een miniatuurmodel van het stadion vervaardigen zij inbreuk (kunnen) maken op het auteursrecht van de architect. Dit betekent dus dat indien ere auteursrecht rust op (het ontwerp van) het stadion, dit auteursrecht mede omvat het recht om - bij uitsluiting van anderen - verveelvoudigingen daarvan te maken in de vorm van schaalmodellen en/of miniatuurmodellen. Voor een andersluidende opvatting biedt de Auteurswet geen aanknopingspunten.

4.9. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het stadion wat deze trekken betreft een auteursrechtelijk beschermd werk is in de zin van artikel 1 juncto 10 Aw.

4.13. Dat in het miniatuurmodel van Fanahave de wezenlijke kenmerken van het stadion zijn overgenomen ligt overigens ook voor de hand, omdat Fanahave juist een product op de markt heeft willen brengen dat een min of meer natuurgetrouwe weergave vormt van het oorspronkelijke voetbalstadion. Immers, de voornaamste doelgroep van het miniatuurmodel zijn de NAC-supporters. Voor de hand ligt dat zij geen miniatuurmodel willen van een willekeurig voetbalstadion, maar van het Rat Verlegh-stadion (het NAC-stadion), dat dus ook als zodanig herkenbaar moet zijn.

Lees het vonnis hier (opgeschoonde pdf / LJN / grosse)

IEF 10121

Dat de kalender niet is gedrukt

Gerechtshof Amsterdam 23 augustus 2011, 200.013.645 (Sapph Intimates B.V. c.s. tegen De Deugd h.o.d.n. Revelations)

Met gelijktijdige dank aan Diederik Stols, Boekx advocaten en Nico Beltman, Beltman Van Marle Zoutberg Advocaten.

In navolging van IEF 6597, IEF 9340 (bodem), IEF 9495 (eindvonnis).

Auteursrecht. Licentieovereenkomst. Persoonlijkheidsrechten van fotograaf.

De rechtbank oordeelde dat (her)gebruik van de foto’s (b.v. voor nieuwe campagnes) niet inhield kopieën van hergebruik: er is echter wel sprake van eenmalig hergebruik ook al wordt eenzelfde foto op verschillende wijze (formaat en plaats op de website) ingezet. Het kan niet aan Sapph worden toegerekend dat derden dezelfde afbeelding gebruiken.

Hof vernietigt het vonnis van 23 juli 2008 voor zover daarbij Saphh op vordering van De Deugd is veroordeeld tot betaling aan De Deugd van een schadeloosstelling. Slechts grief 1 slaagt.

3.2 In het onderhavige kort geding heeft De Deugd een bedrag van €31.894,- gevorderd als vergoeding voor de inkomsten die hij heeft gederfd doordat zijn jaarkalender in 2007 niet heeft kunnen verschijnen. Overwegende dat aannemelijk is dat de omstandigheid dat de kalender niet is gedrukt het gevolg is van een tekortkoming van Saphh, heeft de voorzieningenrechter een bedrag van € 5.000,- toegewezen. In de bodemprocedure heeft De Deugd vervolgens het restantbedrag (ad €26.894,-) gevorderd. De rechtbank was echter (in rechtsoverweging 4.31 van het tusenvonnis) van oordeel dat De Deugd, gelet ook op de betwisting zijdens Sapph, onvoldoende concreet heeft gesteld dat sprake is van causaal verband tussen hetgeen bij Sapph verwijt en de door hem geleden schade en zij heeft de vordering in het eindvonnis afgewezen. Dit oodeel van de bodemrechter brengt mee dat het bedrag van € 5.000,- met daarover (subsidiair) gevorderde wettelijke rent, in eerste aanleg ten onrechte is toegewezen, zodat grief 1 slaagt.

3.4 Van het door De Deugd gevorderde voorschot van € 10.000,- op de hem toekomende vergoeding wegens meerwerk heeft de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis een bedrag van € 9.000,- toegewezen. Daartoe overwoog de voorzieningenrechter het in hoge mate aannemelijk te achten dat de bodemrechter (in elk geval) dit bedrag zou toewijzen, nu De Deugd in opdracht van Sapph negen extra achtergrondonderwerpen/locaties heeft vervaardigd, waarvoor een meerprijs geldt van € 1.000,- voor iedere locatie. In rechtsoverweging 4.28 van het tussenvonnis heeft de rechtbank dit bedrag inderdaad toewijsbaar geoordeeld, met dien verstande dat het niet tot een veroordeling is gekomen omdat Sapph het bedrag (uit hoofde van het bestreden kort geding vonnis) reeds had voldaan en De Deugd het niet in zijn vordering had betrokken. Dit betekent dat grief 3 faalt.

3.5 Grief 4 ziet op het in eerste aanleg aan Sapph opgelegde verbod om (verder) gebruik te maken van het fotomateriaal van De Deugd zonder diens toestemming, aan welk verbod een dwangsom was verbonden van € 2.000,- per overtreding en van € 500,- voor iedere dag dat de overtreding voortduurt, een en ander met een maximum van € 100.000,-. Dit verbod is inmiddels (op 16 maart 2010) vervallen met het uitbrengen van de onder 1.2 genoemde verklaring ex artikel 1019i Rv door de advocaat van Sapph c.s. Voor zover nog van belang overweegt het hof dat het verbod terecht is uitgesproken, gelet op de door Sapph gepleegde inbreuken op auteursrechten van De Deugd, zoals vastgesteld in het bestreden vonnis en in de bodemprocedure. Dit betekent dat ook deze grief vergeefs is voorgesteld.

3.6 Sapph c.s. zijn, ook bij het slagen van grief 1 en de daaruit voortvloeiende afwijzing van de vordering inzake de gederfde inkomsten uit de kalenderverkoop, te beschouwen als de in eerst aanleg overwegend in het ongelijk gestelde partij. Grief 5 leidt dan ook niet tot een wijziging van de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling.

3.7 Het door Sapph c.s. gedane bewijsaanbod wordt gepasseerd, reeds omdat dit kort geding zich, anders dan de bodemprocedure, niet leent voor bewijslevering.

IEF 10117

Niet dezelfde status als bloggers

Kantonrechter Rechtbank Zwolle 16 maart 2011, LJN BR6104 (eisende partij tegen gedaagde partij) vandaag publiek gemaakt

Een overzicht van schadevergoeding in auteursrechtkwesties, zie IEF 10036. Auteursrecht op website: overname krantenartikelen Volkskrant zonder toestemming.

Inbreuk op auteursrechten van Volkskrant op artikelen die op bedrijfswebsite van gedaagde zijn geplaatst zonder voorafgaande toestemming van de krant. Kantonrechter oordeelt dat gedaagde (bedrijfs)partij niet dezelfde status toekomt als door haar gesteld aan bloggers wordt toegekend. Ook vrije nieuwsgaring via internet geeft geen ander oordeel mogelijk. De schade van de krant wordt vastgesteld op de hoogte van de economische waarde, die gedaagde verschuldigd zou zijn geweest indien zij voorafgaand aan de plaatsing toestemming had gevraagd. Daarnaast is enige verhoging van die economische waarde tot €285,- (incl. BTW) gerechtvaardigd ter compensatie van de uitgeholde exclusiviteit van het werk en om tegen te gaan dat derden zonder voorafgaande toestemming artikelen worden geplaatst.

Eisende partij heeft de werkelijke proceskosten ex artikel 1019 h Rv gevorderd. Gelet echter op de omvang en de complexiteit van de zaak verzet de redelijkheid zich naar het oordeel van de kantonrechter tegen volledige toewijzing van de gevorderde kostenveroordeling.

4. De kantonrechter zal aan het verweer van [GEDAAGDE PARTIJ] voorbijgaan. In de omstandigheden zoals door [GEDAAGDE PARTIJ] geschetst kan niet worden geoordeeld dat aan [GEDAAGDE PARTIJ] dezelfde status toekomt als door haar gesteld aan bloggers wordt toegekend, zo die stelling van [GEDAAGDE PARTIJ] al juist is. [GEDAAGDE PARTIJ] is, hoe klein haar organisatie ook is, een bedrijf. Het plaatsen van artikelen op haar website is een bedrijfsmatige bezigheid. Een uitzonderingspositie komt haar dan ook niet toe. Evenmin kan de kantonrechter het verweer van [GEDAAGDE PARTIJ] met betrekking tot de vrije nieuwsgaring via internet tot een ander oordeel aanleiding geven. Het is aan de wetgever daar regels voor in het leven te roepen. Dat er veelvuldig inbreuk op auteursrecht op internet wordt gemaakt, betekent niet dat die inbreuken zonder gevolg moeten blijven. Van [GEDAAGDE PARTIJ] kan dan ook, zoals dat voor iedereen geldt, worden verwacht dat zij kennis neemt van de wet. Van een verschoonbaarheid van de door haar gemaakte inbreuk kan in de omstandigheden zoals gebleken geen sprake zijn.

5. Ook de overige onderdelen van het verweer van [GEDAAGDE PARTIJ] kan niet tot een ander oordeel aanleiding geven.

6. [GEDAAGDE PARTIJ] heeft betwist dat door haar inbreuk door de Volkskrant schade is geleden. De kantonrechter kan [GEDAAGDE PARTIJ] in dit standpunt niet volgen. Het is in voldoende mate aannemelijk dat de Volkskrant door het inbreukmakende gebruik van haar artikelen schade lijdt. Dat is voor de geschreven pers niet anders dan voor beeld- of geluidsrechthebbenden. De schade van de Volkskrant wordt vastgesteld op de hoogte van de economische waarde, die [GEDAAGDE PARTIJ] verschuldigd zou zijn geweest indien zij voorafgaand aan de plaatsing toestemming had gevraagd. Volgens [eisende partij] is dit bedrag € 188,64 exclusief BTW. Daarnaast is enige verhoging van die economische waarde gerechtvaardigd ter compensatie van de uitgeholde exclusiviteit van het werk en om tegen te gaan dat derden zonder voorafgaande toestemming artikelen worden geplaatst. In hoofdsom is dan ook in redelijkheid € 285,- inclusief BTW als redelijke vergoeding toewijsbaar. In de verhoging van de economische waarde dient een voldoende vergoeding te worden geacht te zijn opgenomen voor de door [eisende partij] verrichte administratie.

Lees de uitspraak hier (link / pdf).