DOSSIERS
Alle dossiers

Woord- en of beeldmerk  

IEF 14909

GMVo kent speciale ‘rechtbanken voor het Gemeenschapsmerk’

Vzr. Rechtbank Overijssel 9 april 2015, IEF 14909; ECLI:NL:RBOVE:2015:1944 (Top Twence)
Procesrecht. Merkenrecht. De voorzieningenrechter heeft op grond van de stukken geconstateerd dat een deel van de vorderingen in de onderhavige zaak ziet op de (beweerdelijke) inbreuk op een Gemeenschapsmerk. De GMVo kent speciale ‘rechtbanken voor het Gemeenschapsmerk’ die exclusieve bevoegdheid hebben ter zake van de in artikel 96 GMVo genoemde vorderingen betreffende inbreuk op, en geldigheid van een Gemeenschapsmerk. Op grond hiervan en na het horen van partijen heeft de voorzieningenrechter zich onbevoegd verklaard ten aanzien van voormelde vorderingen. Op de voet van artikel 110 Rv verwijst zij de zaak naar de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag als de exclusief bevoegde rechtbank voor het Gemeenschapsmerk.

De beoordeling:

3.1 De voorzieningenrechter heeft op grond van de stukken geconstateerd dat een deel van de vorderingen in de onderhavige zaak ziet op de (beweerdelijke) inbreuk op een Gemeenschapsmerk. De voorzieningenrechter dient haar bevoegdheid te beoordelen met in achtneming van de Verordening van de Raad van de Europese Unie van 26 februari 2009 nr. 207/2009 inzake het Gemeenschapsmerk (hierna: GMVo; Publicatieblad Nr. L 078 van 24/03/2009 blz. 0001 – 0042) en met inachtneming van de Uitvoeringswet E.G.-verordening inzake het Gemeenschapsmerk (Uw GMVo; zie Stb.1998, 202).

3.2. De GMVo kent speciale ‘rechtbanken voor het Gemeenschapsmerk’. Deze rechtbanken hebben exclusieve bevoegdheid ter zake van de in artikel 96 GMVo genoemde vorderingen betreffende inbreuk op, en geldigheid van een Gemeenschapsmerk.
Ten aanzien van voornoemde vorderingen bepaalt artikel 3 van de Uw GMVo: “Voor alle vorderingen als bedoeld in artikel 92 (thans artikel 96 GMVo) van de verordening is in eerste aanleg uitsluitend bevoegd de rechtbank te ’s-Gravenhage en in kort geding, de voorzieningenrechter van die rechtbank.”
Mede gelet op het streven vastgelegd in de verordening om de rechtspraak over Gemeenschapsmerken zoveel mogelijk te concentreren bij gespecialiseerde gerechten is de voorzieningenrechter van oordeel dat artikel 3 van de Uw GMVo niet onverbindend is wegens strijd met artikel 103 van die verordening.

3.3. Op grond van het voorgaande en na het horen van partijen zal de voorzieningenrechter zich onbevoegd verklaren ten aanzien van voormelde vorderingen en de zaak op de voet van artikel 110 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering verwijzen naar de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage als de exclusief bevoegde rechtbank voor het Gemeenschapsmerk. Nu de ingestelde vorderingen verknocht zijn en het om proceseconomische redenen alsmede om redenen van eenheid van rechtspraak van belang is dat een en dezelfde rechter over de vorderingen oordeelt, zal de zaak in overleg met partijen ook wat betreft de overige vorderingen en grondslagen worden verwezen naar de rechtbank ’s-Gravenhage.

4.1. verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de betreffende vorderingen van Top Twence, voor zover deze betreffen de (beweerdelijke) inbreuk op een Gemeenschapsmerk en verwijst de zaak in het geheel - in de stand waarin deze zich thans bevindt - naar de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage, als de bevoegde rechtbank voor het Gemeenschapsmerk;

IEF 14907

Gerecht EU: Verwarringsgevaar tussen SKYPE en SKY

Gerecht EU 5 mei 2015, IEF 14907; T-423/12, T-183/13 en T-184/13 (Skype tegen BHIM)
Bekend merk. Generieke beschrijvende term 'SKYPE'. Het EU-Gerecht bevestigt dat er verwarringsgevaar bestaat tussen het beeld- en woordteken SKYPE en het woordmerk SKY.

Uit het perscommuniqué: In 2004 en 2005 heeft de onderneming Skype het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) verzocht om inschrijving van het beeld- en het woordteken SKYPE als gemeenschapsmerk voor audiovisuele apparatuur, telefonie- en fotografieproducten en voor informaticadiensten in verband met software of met het creëren en hosten van websites. In 2005 en 2006 heeft de onderneming British Sky Broadcasting Group, het huidige Sky en Sky IP International, oppositie ingesteld op grond dat er verwarringsgevaar bestond met haar gemeenschapswoordmerk SKY, dat in 2003 was gedeponeerd voor dezelfde waren en diensten. (...)

Met zijn arresten van vandaag verwerpt het Gerecht de beroepen van Skype en bevestigt het aldus dat er verwarringsgevaar bestaat tussen het beeld- en het woordteken SKYPE en het woordmerk SKY.

Wat de visuele, fonetische en begripsmatige overeenstemming van de conflicterende tekens betreft, bevestigt het Gerecht dat de klinker „y” niet korter wordt uitgesproken in de term „skype” dan in de term „sky”. Bovendien blijft de term „sky”, die behoort tot de basiswoordenschat van de Engelse taal, duidelijk herkenbaar in het woord „skype”, niettegenstaande het feit dat deze laatste term in één woord wordt geschreven. Ten slotte is het zeer wel mogelijk dat het relevante publiek het element „sky” in de term „skype” herkent, ook al heeft het overblijvende element „pe” geen eigen betekenis.

Bovendien doet de omstandigheid dat in het aangevraagde beeldteken het woordelement „skype” wordt omgeven door een rand die is uitgeknipt in de vorm van een wolk of van een tekstballon, niet af aan de gemiddelde mate van visuele, fonetische en begripsmatige overeenstemming. Vanuit visueel oogpunt benadrukt het beeldelement immers slechts het woordelement en wordt het dus slechts opgevat als louter een rand. Vanuit fonetisch oogpunt kan het figuratieve element in de vorm van een rand geen auditieve indruk oproepen, die nog steeds uitsluitend wordt bepaald door het woordelement. Ten slotte wordt op het begripsmatige vlak met het beeldelement geen enkel begrip overgebracht, behoudens eventueel dat van een wolk, hetgeen het dan nog waarschijnlijker zou kunnen maken dat het element „sky” wordt herkend binnen het woordelement „skype”, aangezien wolken zich „in de lucht” bevinden en dus gemakkelijk in verband kunnen worden gebracht met de term „sky”.

Wat het argument betreft dat de tekens „skype” een hoog onderscheidend vermogen zouden hebben omdat zij bekend zijn bij het publiek, verklaart het Gerecht dat er zelfs indien de term „skype” een eigen betekenis zou hebben gekregen, ter identificatie van de door de onderneming Skype geleverde telecommunicatiediensten, sprake zou zijn van een generieke, en dus voor dat soort diensten beschrijvende term.

Ten slotte bevestigt het Gerecht dat de omstandigheid dat de conflicterende tekens in het Verenigd Koninkrijk vreedzaam naast elkaar bestaan, niet in aanmerking kan worden genomen als een factor die het verwarringsgevaar kan verlagen, aangezien niet is voldaan aan de voorwaarden daartoe. De vreedzame co-existentie van die tekens in het Verenigd Koninkrijk betreft immers slechts een opzichzelfstaande en zeer specifieke dienst (namelijk point-to-point communicatiediensten) en kan dus niet resulteren in een lager verwarringsgevaar voor de talrijke andere geclaimde waren en diensten. Die co-existentie heeft daarenboven niet lang genoeg geduurd om te kunnen aannemen dat zij het gevolg was van het feit dat er bij het relevante publiek geen gevaar voor verwarring bestond.

Op andere blogs:
Novagraaf

IEF 14897

Oppositie tegen SAVOY CLUB alsnog afgewezen wegens non-usus SAVOY

Hof Den Haag 28 april 2015, IEF 14897 (Vaise tegen Jansen)
Uitspraak ingezonden door Josine van den Berg, Klos Morel Vos & Reeskamp. Merkenrecht. Vaise heeft een internationale registratie aangevraagd voor het woordmerk SAVOY CLUB, Jansen heeft met beroep op zijn woordmerk SAVOY oppositie ingesteld, het BBIE heeft de oppositie afgesloten en de inschrijving - wegens afstand op recht op depot - geweigerd in januari 2014. Vaise heeft Jansens (andere, gelijkende) SAVOY-merken vervallen laten verklaren wegens non-usus [IEF 14154]. In zijn reactie weerspreekt Jansen niet de duidelijke stelling dat het merk geen basis kon vormen voor de oppositie. Het Hof gaat er vanuit dat er geen normaal gebruik is gemaakt van het merk in de relevante periode. De oppositie wordt afgewezen en het merk wordt alsnog ingeschreven.

Kosten van de oppositie (die zou zijn afgesloten als Vaise in die fase vervallenverklaring van het juiste merk zou hebben gevorderd of om gebruiksbewijzen zou hebben verzocht) en van het beroep worden gecompenseerd.

7. (...)In artikel 2.16, lid 3, aanhef en sub d, BVIE is bepaald dat de oppositieprocedure wordt afgesloten wanneer dat (oudere) merk niet meer geldig is. De vraag rijst opo deze bepalingen overeenkomstig kunnen worden toegepast wanneer, zoals in casu, de dagvaarding tot vervallenverklaring pas tijdens de beroepsprocedure is ingesteld en of de oppositie al reeds op grond van de daarop volgende vervallenverklaring kan worden afgewezen. Enerzijds lijkt de opposant ook dan geen belang meer bij zijn vordering te hebben, maar anderzijds volgt uit 2.16 lid 3, sub a BVIE, juncto regel 1.29, sub 2, van het Uitvoeringsreglement van het BVIE dat de oppositie neit kan slagen indien de opposant niet voldoende bewijs heeft overlegd van normaal gebruik in de periode van vijf jaar voorafgaand aan de datum van publicatie van het merk waartegen de oppositie zich richt. De datum van publicatie was 14 februari 2013, zodat relevant zou zijn of het merk in de periode 13 februari 2008 tot 14 februari 2013 (niet) normaal is gebruikt. In het kader van een procedure tot nietigverklaring wegens rangorde zou de daarvóór liggende depotdatum bepalend zijn. Bij voormelde brief van 3 april 2015 van mr. Van den Berg zijn aan het hof voormeld verstekvonnis en de daaraan ten grondslag liggende dagvaarding van 27 juni 2014, gezonden. Uit deze stukken kan (slechts) worden afgeleid dat het merk gedurende ten minste vijf jaar voor de datum van de inleidende dagvaarding, derhalve van 26 juni 2009 tot 27 juni 2014 niet normaal is gebruikt.

8. Het hof is van oordeel dat voormelde vraag geen beantwoording behoeft nu Vaise, die al in haar beroepschrift en tijdens de mondelingen behandeling het verweer heeft gevoerd dat de oppositie niet kan slagen omdat gedurende vijf jaar geen normaal gebruik is gemaakt van het merk, in de brief van 3 maart 2015 stelt dat duidelijk is dat het merk van Jansen geen basis kon vormen voor de ingestelde oppositie en verzoekt de oppositie alsnog ongegrond te verklaren en Jansen in zijn reactie op deze brief bij brief van 17 maart 2015 deze stelling en het daarop gebaseerde verzoek niet heeft weersproken.
Het hof gaat er dan ook vanuit dat geen normaal gebruik is gemaakt van het merk in de relevante periode van vijf jaar en zal de beslissing van het Bureau vernietiging en de oppositie alsnog afwijzen.

9.Gelet op de gang van zaken in de oppositiefase, waarbij de gemachtigde van Vaise zich heeft beroepen op een procedure tot vervallenverklaring van een merk dat niet aan de oppositie ten grondslag was gelegd en niet om gebruiksbewijzen heeft verzocht, waardoor deze beroepsprocedure noodzakelijk is geworden, zal het hof de kosten van de oppositie (die zou zijn afgesloten als Vaise in die fase vervallenverklaring van het juiste merk zou hebben gevorderd of om gebruiksbewijzen zou hebben verzocht) en van het beroep compenseren.
IEF 14889

Oppositie tegen Binckbank beeldmerk terecht afgewezen

Hof Den Haag 28 april 2015, IEF 14889, (E*Trade tegen Binckbank)
Uitspraak ingezonden door Naomi Ketelaar, Visser Schaap & Kreijger. Merkenrecht. E*Trade, gevestigd in de VS en houder van Benelux beeldmerken 692857, 717030 en Europees beeldmerk 1532621, voert oppositie tegen het Benelux merkdepot (1243886) van Binckbank. Het BBIE wijst de oppositie af. E*Trade gaat hiertegen in beroep bij het Hof Den Haag en verzoekt vernietiging van de afwijzing en gegrondverklaring van de oppositie. Het hof verwerpt het beroep van E*Trade wegens een gebrek aan visuele overeenstemming en daarmee verwarringsgevaar.

De beoordeling:

6. Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van de vraag of het bestreden teken en het merk zodanig overeenstemmen dat daardoor bij het in aanmerking komende publiek van de desbetreffende waren en/of diensten directe of indirecte verwarring kan ontstaan als bedoeld in artikel 2.3 sub b BVIE, in aanmerking moet worden genomen dat het vervvarringsgevaar globaal dient te worden beoordeeld volgens de indruk die het teken en het merk bij de gemiddelde consument van de betrokken waren en/of diensten achterlaten, met inachtneming van de relevante omstandigheden van het concrete geval, met name de onderlinge samenhang tussen de overeenstemming tussen teken en merk en de soortgelijkheid van de betrokken waren en/of diensten. De globale beoordeling van het venvarringsgevaar dient, wat de visuele, auditieve of begripsmatige overeenstemming tussen teken en merk betreft, te berusten op de totaalindruk die door het teken/het merk wordt opgeroepen waarbij in het bijzonder rekening dient te worden gehouden met hun onderscheidende en dominerende bestanddelen. Voorts dient rekening te worden gehouden met het onderscheidend vermogen van het merk. Er moet sprake zijn van reëel verwarringsgevaar bij de gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument van de betrokken waren en/of diensten, in casu, gelet op de onderhavige diensten, (meer en minder ervaren) beleggers en afnemers van fmanciële producten. Verwarringsgevaar moet eerder worden aangenomen naarmate de waren en/of diensten (soort)gelijker zijn en andersom minder snel wanneer de waren en/of diensten minder overeenstemmen.

15. Wat betreft het onderscheidend vermogen van merk 1 deelt het hof het standpunt van Binckbank dat merk 1 een zwak onderscheidend vermogen heeft. Het merk heeft, als geometrische (pijl/ster)vorm, van huis uit een (zeer) gering onderscheidend vermogen, en het heeft - zoals Binckbank heeft gesteld en E-Trade niet (voldoende) gemotiveerd heeft betwist - daarnaast niet, als gevolg van bekendheid, een sterker onderscheidend vermogen verkregen in de Benelux of Europa. Wat E-Trade heeft gesteld omtrent het gebruik van het merk, brengt niet mee dat het ook een groot onderscheidend vermogen heeft verworven.

16. Dit geringe onderscheidend vermogen brengt naar het oordeel van het hof mee dat, ook al zijn de betrokken diensten identiek dan wel (in hoge mate) soortgelijk, en ook al zou er sprake zijn van enige overeenstemming tussen het merk en het bestreden teken (welke overeenstemming dan naar het oordeel van het hof tamelijk gering zou zijn), geen sprake is van een (reëel) gevaar voor verwarring bij het relevante publiek.

Daar komt - naar Binckbank onbetwist beeft gesteld -- nog bij dat Binckbank het bestreden teken al 11 jaar gebruikt, dat het merk en het bestreden teken gedurende al die tijd zonder problemen naast elkaar hebben bestaan en dat E-Trade in de acht jaar voorafgaande aan het depot in 2012 nooit heeft geprotesteerd en dus kennelijk geen (gevaar voor) verwarring zag. De tegenwerping van È-Trade dat Binckbank het bestreden teken alleen in combinatie met de naam Binckbank heeft gebruikt, is onvoldoende onderbouwd gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door Binckbank (verwijzend naar productie 2, haar jaarverslag 2004, waarin het bestreden teken ook zelfstandig wordt gebruikt).

17. Kortom, zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat het bestreden teken en merk 1 wel enigszins overeenstemmen, kan dat niet leiden tot vernietiging van de beslissing van het BBIE tot afwijzing van de oppositie voor zover gegrond op merk 1.

19. Merk 2 is (vrijwel) identiek aan merk 1. Hetgeen het hof hiervoor in rechtsoverwegingen 7 tot en met 17 heeft overwogen ten aanzien van merk 1, gaat mutatis mutandis ook op voor merk 2. [...]

22. Merk 3 bestaat uit een zwart/wit-weergave van de merken 1 en 2. Zoals het BBIE terecht heeft geoordeeld, accentueert de strakke belijning van merk 3 de beide pijlpunten, en ontbreekt door de zwart/wit-weergave een mogelijke associatie met kleur groen. Voor het overige gaat hetgeen het hof hiervoor in rechtsoverwegingen 7 tot en met 17 heeft overwogen ten aanzien van merk 1, mutatis mutandis ook op voor merk 3. Daarbij merkt het hof op dat de diensten waarvoor merk 3 is ingeschreven, naar zijn oordeel deels identiek, deels in hoge mate soortgelijk zijn aan de diensten waarvoor het bestreden teken is gedeponeerd, maar dat er ook diensten zijn die niet soortgelijk zijn (de diensten genoemd in klasse 41).

23. Dit betekent dat grond III geen doel treft, en dat, zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat het bestreden teken en merk 3 wel enigszins overeenstemmen, dat niet kan leiden tot vernietiging van de beslissing van het BBIE tot afwijzing van de oppositie voor zover gegrond op merk 3.

IEF 14877

Parodie in het merkenrecht: Puma verslindt springende poedel

Bijdrage ingezonden door Theo-Willem van Leeuwen, Abcor. Protestgroepen en kunstenaars maken vaak gebruik van bestaande beeldiconen om een kwestie aan de kaak te stellen. Zo zijn logo’s van oliemaatschappijen geregeld het mikpunt van milieuorganisaties. Natuurlijk zijn dit soort acties pijnlijk voor de merkhouder. Het zorgvuldig opgebouwde imago, belichaamd in het logo, kan daarmee een gevoelig klap krijgen. Soms leiden dit soort conflicten tot een rechtszaak. De vraag is dan: Wat weegt zwaarder, het recht op vrijheid van meningsuiting of het recht van de merkhouder om misbruik van zijn merk te verbieden?

(Dit artikel is tevens verschenen in de weekendbijlage van de HDC kranten.)

Het Federale Hof in Duitsland mocht zich deze maand buigen over een vergelijkbare zaak. De Hamburgse ontwerper Thomas Horn is de bedenker achter het nieuwe merk PUDEL. Het logo bestaat uit een zwart silhouet van een springende poedel in combinatie met het woord PUDEL. Voor het kledingmerk PUMA gaat deze parodie een stap te ver als onder dit merk T-shirts verkocht worden. Bij de rechter beroept Puma zich op haar merkrechten. De springende poedel heeft vrijwel dezelfde pose als de beroemde springende poema. Daarnaast is het woord PUDEL (poedel in het Duits) ontworpen in vrijwel hetzelfde lettertype als dat van Puma. Een duidelijk geval van kielzogvaren, aanhaken bij een bekend merk, dus merkinbreuk. De kunstenaar verweert zich met zijn beroep op de vrijheid van meningsuiting. De rechter is het hier niet mee eens. In deze zaak moet het merkenrecht zegevieren.

De ontwerper zegt in hoger beroep te gaan, maar dat lijkt mij niet slim. Op zich is dit namelijk een logische uitspraak. Een beroep op vrijheid van meningsuiting (en parodie) heeft hier niet veel kans van slagen. Reden: het logo wordt commercieel gebruikt om er zelf makkelijk geld mee te verdienen (over de rug van het bekende merk). En in de merkenwet is niet de auteursrechtelijke variant van de parodie-exceptie opgenomen. De uitvlucht via de vrijheid van meningsuiting is daarom de enige ontsnappingsroute, maar dan moet er wel een reden zijn om het merkenrecht te kunnen overrulen. Wordt er een misstand aan de kaak gesteld, is de parodie van belang voor het maatschappelijk debat, is het puur ter vermaak of heeft het alleen een commercieel belang?

Lees het artikel hier.

IEF 14874

Conclusie AG: Handhavingsrichtlijn zet nationaal bankgeheim opzij

Conclusie AG HvJ EU 16 april 2015, IEF 14874; ECLI:EU:C:2015:243; zaak C-580/13 ( Coty Germany tegen Stadtsparkasse Magdeburg)
Prejudiciële vragen [IEF 13423].  Verkoop van namaakgoederen Davidoff Hot Water. Artikel 8, leden 1 en 3, onder e) richtlijn 2004/48/EG. Recht op informatie tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een IE-recht. Bankgeheim. Artikelen 8, 17, lid 2, 47 en 52, lid 1 Handvest EU-Grondrechten. Evenredigheid van de beperking van een grondrecht. AG concludeert:

Artikel 8, lid 3, onder e), van handhavingsrichtlijn 2004/48/EG, moet aldus worden uitgelegd, dat het in de weg staat aan een nationale regeling die als onvoorwaardelijk gevolg heeft dat een bankinstelling met een beroep op het bankgeheim een aan artikel 8, lid 1, onder c), van die richtlijn ontleend verzoek om informatie over de naam en het adres van een bankrekeninghouder kan afwijzen. Een dergelijk gevolg is alleen met artikel 8, lid 3, onder e), van die richtlijn verenigbaar, voor zover het voortvloeit uit een voorafgaande door de nationale rechter te verrichten afweging waardoor de rechtmatigheid van de beperking van de door de bestreden nationale regeling getroffen grondrechten in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt gewaarborgd.

 

Gestelde vraag:

Moet artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48/EG aldus worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan een nationale regeling die in een geval als het hoofdgeding een bankinstelling toestaat om met een beroep op het bankgeheim te weigeren informatie als bedoeld in artikel 8, lid 1, sub c, van deze richtlijn te verstrekken over de naam en het adres van een rekeninghouder?
IEF 14863

Tegenbewijsopdracht dat opdrachtgevers Alpi merkinbreuk plegen

Rechtbank Den Haag 15 oktober 2014, IEF 14863; ECLI:NL:RBDHA:2014:16829 (Converse tegen Alpi)
In steekwoorden: Herstel. Bewijslast. Inbreuk: verkoop aan personeel. Geen inbreuken, invoorraad houden, ompakken, invoer door Alpi, geen gebruik voor schoenen in zakelijke stukken, geen inbreuk door verhulling, geen auctor intellectualis, geen mede-inbreuk. Faciliteren. Merkengeschil over schoenen. Bewijslastverdeling uitputting afhankelijk van de grondslag van de vordering. Gedaagden maken niet zelf inbreuk. Tegenbewijs tegen voorshands oordeel dat schoenen zonder toestemming van Converse op de markt zijn gebracht in Europa. De rechtbank acht ten aanzien van een aantal zendingen voorshands bewezen dat de opdrachtgevers van Alpi c.s. schoenen met Converse-tekens in Europa zonder toestemming van Converse in het verkeer hebben gebracht.

inbreuk: verkoop aan personeel
4.11. De rechtbank begrijpt dat Alpi c.s. als verweer heeft willen aanvoeren dat de personeelsleden zelf rechtstreeks hebben ingekocht bij een opdrachtgever van Alpi International en dat Alpi International dus niet betrokken is geweest bij de koop. Die stelling is niet onderbouwd en is onverenigbaar met de door Converse overgelegde stukken. De genoemde inkoopfactuur is namelijk niet gericht aan de personeelsleden, maar aan Alpi International en uit de e-mailcorrespondentie blijkt dat de personeelsleden ook niet hebben betaald aan de opdrachtgever van Alpi International, maar moesten “afrekenen” bij een medewerker van Alpi International. Gelet daarop staat de inkoop en verkoop door Alpi International als onvoldoende betwist vast. Dat die handelingen ook overigens aan de voorwaarden van artikel 2.20 lid 1 BVIE en artikel 9 lid 1 GMVo voldoen, heeft Alpi c.s. niet bestreden.

geen inbreuken door Alpi c.s.
4.14. Converse heeft ter onderbouwing van haar stelling dat Alpi c.s. inbreuk heeft gemaakt ten eerste een reeks van handelingen aangevoerd die feitelijk door Alpi c.s. zijn uitgevoerd. Zoals hierna per handeling zal worden toegelicht kunnen die handelingen echter niet worden aangemerkt als inbreuken door Alpi c.s. Daarbij is van belang dat, zelfs al zou worden aangenomen dat Alpi c.s. met die handelingen inbreuken door haar opdrachtgevers dusdanig heeft gefaciliteerd dat zij onrechtmatig heeft gehandeld jegens Converse (of dat zo is, kan vooralsnog in het midden blijven), dat naar het oordeel van de rechtbank niet meebrengt dat Alpi c.s. als inbreukmaker kan worden aangemerkt. Beslissend is of Alpi c.s. kan worden aangemerkt als een partij die Converse-tekens zelf heeft gebruikt (als onder meer bedoeld in de artikelen 2.20 lid 2 BVIE en 9 lid 2 GMVo). Als Alpi c.s. de Converse-tekens niet zelf heeft gebruikt, moet bij de beoordeling van de rol van Alpi c.s. worden uitgegaan van andere rechtsregels dan de artikelen 2.20 lid 1 BVIE en 9 lid 1 GMVo (vgl. HvJ EU 23 maart 2010, C-236/08 tot en met C-238/08, Google).

4.16. Converse heeft daarnaast aangevoerd dat Alpi c.s., althans Alpi International inbreukmakende handelingen heeft verricht door het “ompakken” van de schoenen met de Converse-tekens en meer in het bijzonder door het vervangen van zogeheten “micro paks” (pakketjes die het vochtgehalte in schoenendozen reguleren teneinde schimmel tegen te gaan) en het verwijderen van etiketten, labels en prijzen. Alpi c.s. heeft hiertegen ingebracht dat zij deze handelingen heeft verricht in opdracht van haar opdrachtgevers. Wat betreft de micro paks heeft Alpi c.s. er daarbij op gewezen dat haar opdrachtgever de betreffende micro paks heeft besteld en heeft laten afleveren bij Alpi International met het verzoek de micro paks van een bepaalde zending te vervangen, waarna Alpi International de kosten van een en ander in rekening heeft gebracht bij haar opdrachtgever. Die gang van zaken wordt bevestigd door de e-mailcorrespondentie tussen Alpi c.s. en haar opdrachtgevers over de micro paks die Converse zelf heeft overgelegd (producties 83L, 83Q en 83Y van Converse) en is ook niet bestreden door Converse. Onder die omstandigheden kan, voor zover het vervangen van micro paks als inbreuk moet worden aangemerkt, die handeling niet worden aangemerkt als inbreuk door Alpi c.s. (vgl. HvJ EU 15 december 2011, C-119/10, Red Bull – Winters). Hetzelfde geldt voor het verwijderen van de etiketten, labels en prijzen. Ook ten aanzien van die handelingen moet ervan worden uitgegaan dat Alpi c.s. ze heeft verricht in opdracht van haar opdrachtgevers. Dat heeft Alpi c.s. namelijk nadrukkelijk aangevoerd en het tegendeel is gesteld noch gebleken.

geen inbreuk door verhulling
4.22. Ten vijfde heeft Converse aangevoerd dat Alpi c.s. inbreuk heeft gemaakt omdat Alpi c.s. (i) in haar zakelijke stukken de generieke benaming “shoes” heeft gebruikt, (ii) te lage invoerwaardes heeft opgegeven, en (iii) constructies heeft bedacht om douane-interventie te voorkomen. Dat betoog kan geen doel treffen. Voor zover de aangevoerde stellingen juist zijn, betreffen ze handelingen die mogelijk eventuele inbreuken door de opdrachtgevers verhullen. De handelingen zelf kunnen echter niet worden aangemerkt als inbreuken, dat wil zeggen als aan de merkhouder voorbehouden handelingen in de zin van de artikelen 9 GMVo en 2.20 BVIE.

maatstaf mede-inbreuk
4.25. Een andere conclusie kan, anders dan Converse meent, ook niet worden getrokken uit artikel 6:166 BW. Dit artikel geeft namelijk geen antwoord op de vraag onder welke omstandigheden een partij kan worden aangemerkt als dader van een onrechtmatige daad, zoals een merkinbreuk. Het bevat een regeling voor het causaal verband tussen een specifieke onrechtmatige daad en daardoor geleden schade, in die zin dat iemand die deelneemt aan een groep zich niet kan onttrekken aan mede-aansprakelijkheid voor schade die door een ander lid van de groep is toegebracht, met een beroep op het ontbreken van causaal verband tussen zijn deelname en de schade. Bovendien is de grondslag voor de in artikel 6:166 BW geregelde aansprakelijkheid een onrechtmatige daad bestaande uit het deelnemen aan een groep terwijl de kans op het onrechtmatig schade toebrengen door één van de leden, de betreffende persoon had behoren te weerhouden van zijn deelname aan de groep. Ook indien het onrechtmatig schade toebrengen door het ene groepslid bestaat uit het maken van inbreuk op een merkrecht, is de grondslag voor de in artikel 6:166 BW geregelde aansprakelijkheid van het andere groepslid dus niet een inbreuk op een merkrecht.

Alpi c.s. geen auctor intellectualis
4.26. Ter onderbouwing van de gestelde mede-inbreuk heeft Converse als meest verstrekkende stelling aangevoerd dat Alpi c.s. de “auctor intellectualis” van de inbreuken door derden zou zijn. Converse verwijst in dit verband naar een stroomschema dat zij heeft gevonden in de administratie van Alpi International (productie 33 van Converse). Uit dit document blijkt, anders dan Converse meent, echter niet dat Alpi c.s. zelf heeft bedacht hoe de schoenen met Converse-tekens moeten worden ingevoerd en verhandeld. Het schema geeft aan op welke wijze er gefactureerd diende te worden voor de diverse mogelijk stappen in het logistieke proces, zoals de opslag van de goederen, de organisatie van het vervoer en het “orderpicken”. Een dergelijk schema is verenigbaar met de stelling van Alpi c.s. dat Alpi c.s. de in het schema genoemde werkzaamheden steeds uitvoerde in opdracht van de in het schema genoemde partijen Baccarat en Pelham. Dat het schema de indruk wekt dat de dienstverlening aan die partijen een structureel karakter had, maakt dat niet anders. Het structureel verlenen van diensten bij bepaalde invoer- en verkoophandelingen impliceert niet dat Alpi c.s. die invoer- en verkoophandelingen ook zelf verricht. De rechtbank verwerpt dan ook de stelling dat Alpi c.s. de “auctor intellectualis” is.

geen mede-inbreuk
4.32. Ook de stelling van Converse dat Alpi c.s. zou hebben geweten dat de schoenen met de Converse-tekens zonder toestemming van Converse op de markt zijn gebracht, kan niet leiden tot een ander oordeel. Daargelaten dat Alpi c.s. de gestelde wetenschap bestrijdt, maakt die enkele wetenschap een logistiek dienstverlener onder de hiervoor genoemde omstandigheden niet tot mede-inbreukmaker.

faciliteren inbreuken
4.33. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat, afgezien van de verkoop aan het eigen personeel, Alpi c.s. niet zelf inbreuk heeft gemaakt op de Converse-merken. Bij de beantwoording van de vraag of Alpi c.s. wel kan worden verweten inbreuken door derden te hebben gefaciliteerd, dient zoals hiervoor is overwogen, eerst te worden vastgesteld of die derden inbreuk hebben gemaakt. Zoals hierna zal worden toegelicht moet in dit kader een onderscheid worden gemaakt tussen (i) zendingen ten aanzien waarvan de inbreuk voorshands moet worden aangenomen, maar Alpi c.s. tegenbewijs mag leveren, (ii) zendingen ten aanzien waarvan de inbreuk als onvoldoende onderbouwd moet worden verworpen en (iii) zendingen ten aanzien waarvan Converse nog bewijs moet leveren.

Lees hier de uitspraak (pdf / html)

IEF 14860

Bait and switch-praktijken reden voor rechtsgeldige opzegging

Hof Den Haag 7 april 2015, IEF 14860; ECLI:NL:GHDHA:2015:910 (Tronios tegen Dertronics)
Uitspraak ingezonden door Nine Bennink, Damsté advocaten. In kort geding: IEF 14455. Contractenrecht. Mededingingsrecht. Merkenrecht. Tronios drijft een groothandel en Dertronics heeft een detailhandel in elektronische apparatuur. Tronios communiceert de MAP- (Minimum Advertising Price) en RIP- (Retail Internet Price) prijzen van haar producten en wenst graag aanpassing van de minimumprijzen op de site van Dertronics, herhaaldelijk wordt hier niet aan voldaan en wordt de samenwerking beëindigd. Dertronics maakt zich schuldig maakt aan "bait and switch"-praktijken (klanten lokken met een merk en vervolgens een concurrerend product aanbieden), wat geldt als een ontoelaatbaar refererend merkgebruik en oneerlijk handelsgebruik (6:193g sub f BW), het gaat niet om een incident. Dat is een geldige reden voor opzegging. Merkinbreuk op beamz, skytec, skytronic, power dynamics moet worden gestaakt en productfoto's moeten worden verwijderd.

 

 

 

10. Ook overigens leidt het hof, anders dan de voorzieningenrechter, uit de mailwisseling tussen partijen voorshands niet af dat het zich niet houden aan prijsafspraken de werkelijke reden voor opzegging zou zijn. Niet valt immers in te zien en uit de stukken blijkt niet waarom Tronios B.V., nadat partijen elkaar al jarenlang op de prijzen aanspraken, daar plotseling een probleem van zou gaan maken. Daarbij heeft Tronios B.V. niet enkel Dertronics op de prijsafspraken aangesproken maar ook andere afnemers. Gesteld noch gebleken is dat met deze afnemers (ook) de handelsrelatie is opgezegd. Daar staat tegenover dat Tronios c.s. gesteld hebben dat sprake is van "bait and switch" praktijken (klanten lokken met een merk en vervolgens een concurrerend product aanbieden), wat geldt als ontoelaatbaar refererend merkgebruik en oneerlijk handelsgebruik (vgl. art. 6:193g sub f BW), hetgeen — dat is ook niet betwist door Dertronics - een geldige reden voor opzegging is en dat zij, Tronios B.V., de overeenkomst derhalve rechtsgeldig in ieder geval bij brief van 19 december 2014 heeft opgezegd.

 

11. Ter illustratie van hun standpunt dat Dertronics zich schuldig maakt aan merkafbreuk hebben Tronios c.s. verwezen naar een groot aantal (met stukken onderbouwde) voorbeelden. Hieruit volgt naar voorshands oordeel van het hof dat Dertronics zich inderdaad heeft schuldig gemaakt aan "bait and switch" praktijken en voorts dat het niet om een enkel incident gaat. Evenmin kan — ook al zouden sommige gevallen volgens Dertronics zijn geënsceneerd - voorshands worden geoordeeld dat uitspraken of gedragingen van Dertronics door Tronios c.s. zijn uitgelokt. Ook het verweer van Dertronics dat zij na juni 2014 niet meer beleverd werd door Tronios B.V. en derhalve in de positie werd gebracht dat zij nauwelijks Tronios-producten kon verkopen, baat haar niet. Uit een klantbeoordelingensite (productie 17, tweede pagina, bij dagvaarding in hoger beroep) volgt immers dat reeds in mei 2014 door een klant werd geklaagd over producten die wel op N\ N\ \N .djstunter.n1 als aanwezig vermeld stonden maar niet leverbaar waren en dat hij een vervangend product aangeboden heeft gekregen. Ook bij mail van 4 juli 2013 (productie 30 bij mva in incidenteel appel) is Dertronics reeds door Tronios B.V. erop aangesproken dat zij op haar website een foto gebruikt van een Skytech-versterker, een van de producten van Tronios c.s., op de pagina waar een RedSound-versterker wordt aangeboden.

13. Op grond van het voorgaande is het hof voorshands van oordeel dat het Tronios c.s. vrij stond de handelsrelatie op te zeggen. Daarmee is tevens de toestemming voor het gebruik van de woord- en beeldmerken en de productfoto's van Tronios c.s. komen te vervallen zodat Dertronics niet langer gerechtigd is deze te gebruiken. De grieven slagen derhalve.

Op basis van het mededingingsrecht is het opleggen van verticale prijsbinding niet toegestaan. De overeenkomst is in stand gebleven en dat Dertronics is op grond van de onbepaalde duurovereenkomst gerechtigd gebruik te maken van de TRONIOS-merken en het verstrekte beeldmateriaal. De vorderingen worden afgewezen.

Zie hier de PDF.

IEF 14855

Prejudiciële vraag over Finse geografische aanduiding Verlados tegenover Franse Calvados

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ 13 februari 2015, IEF 14855; C-75/15 (Viiniverla) - dossier
Geografhische aanduiding. Verzoekster produceert sinds 2001 in Verla, een dorp in het Zuidoosten van FIN, het product ‘Verlados’, een uit appels gedistilleerde drank waarvoor geen merkenrechtelijke bescherming is gevraagd. Gemiddeld wordt een paar honderd liter in het eigen restaurant verkocht, en is het in de staatswinkel opgenomen in het assortiment ‘leverbaar op bestelling. Bij beschikking van 18november2013 verbiedt de vergunningverlenende en toezichthoudende instantie ‘Valvira’ het product onder de naam Verlados na 01februari2014 op de markt te brengen. Dit besluit is genomen na een klacht over misbruik van de Franse geografische aanduiding Calvados. Finland heeft dit bestreden – het Finse product verwijst expliciet naar de productieplaats en komt slechts één lettergreep overeen met Calvados (en niet twee zoals het HvJ EU in rechtspraak heeft bepaald). De Europese Commissie wijst deze motivering van Finland af en dreigt een inbreukprocedure te starten als Finland niet de nodige maatregelen neemt: de uitgang ‘ados’ zou volstaan om in de zin van de rechtspraak van het HvJ EU een voorstelling voor de benaming „Calvados” op te leveren. Verzoekster start een procedure ter vernietiging van de beschikking. Verweerster Valvira stelt dat zij niet anders kan dan het bindend advies van de Europese Commissie volgen.

De verwijzende Finse rechter (Markkinaoikeus) vraagt zich af of bij de beoordeling of sprake is van ‘voorstelling’ moet worden uitgegaan van een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument. Het is voor hem onduidelijk of daarvoor van belang is dat de benaming „Verlados” expliciet verwijst naar de wijngaard van het dorpje en productieplaats Verla. Aan deze herkenning kan bijdragen dat in het dorp Verla een oud fabriekscomplex is gelegen, dat erkend is als UNESCO-werelderfgoed. Daarnaast wenst hij meer uitleg over beoordeling van fonetische en visuele gelijkenis van merknamen. Hij legt hij de volgende vragen voor aan het HvJEU:

1) Dient bij de beoordeling of er sprake is van voorstelling in de zin van artikel 16, onder b), van verordening (EG) nr. 110/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 betreffende de definitie, de aanduiding, de presentatie, de etikettering en de bescherming van geografische aanduidingen van gedistilleerde dranken en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1576/89 van de Raad (PB L 39, blz. 16) te worden uitgegaan van een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument?
2) Welke betekenis dient in het kader van de beoordeling van een ter bescherming van de geografische benaming „Calvados” gegeven verbod op het gebruik van de benaming „Verlados” voor een op nationaal niveau onder die benaming in de handel gebrachte, uit appels gedistilleerde drank, te worden gehecht aan de volgende omstandigheden bij de uitlegging van het begrip „voorstelling” in de zin van artikel 16, onder b), van verordening nr. 110/2008 en de toepassing van deze verordening:
a) het eerste deel van de benaming „Verlados”, Verla, een Fins dorp is en als zodanig door de Finse consument kan worden herkend;
b) het eerste deel van de benaming „Verlados”, Verla, verwijst naar de fabrikant van het product „Verlados”, Viiniverla Oy;
c) „Verlados” is een in het dorp gefabriceerd plaatselijk product waarvan per jaar gemiddeld een paar honderd liter wordt verkocht in het eigen restaurant en dat voorts in beperkte omvang op bestelling kan worden geleverd in de staatswinkel in de zin van de alkoholilaki;
d) de woorden „Verlados” en „Calvados” slechts één gezamenlijke lettergreep („dos”) hebben van de drie lettergrepen, maar anderzijds vier letters („ados”), oftewel de helft van alle letters van beide woorden, hetzelfde zijn?
3) Indien er wordt geacht sprake te zijn van „voorstelling” in de zin van artikel 16, onder b), van verordening nr. 110/2008, kan het gebruik van de benaming Verlados dan toch worden gerechtvaardigd door een van de bovengenoemde omstandigheden of een andere omstandigheid, zoals de omstandigheid dat bij de Finse consument in ieder geval niet de opvatting kan ontstaan dat het product „Verlados” gefabriceerd zou zijn in Frankrijk?
IEF 14851

BBIE-serie maart 2015

Merkenrecht. We beperken ons tot een maandelijks overzicht van de oppositiebeslissingen van het BBIE. Recentelijk heeft het BBIE een serie van 27 oppositiebeslissingen gepubliceerd die wellicht de moeite waard is om door te nemen. Zie voorgaand bericht in deze serie: BBIE-serie januari 2015.

24-03

2008526

AUDIFON

AUDISON

1260585

Gedeelt.

nl

 

24-03

2009466

EPKE

appke

1278236

Gedeelt.

nl

24-03

2009041

NATIONALE DINERCHEQUE

NATIONALE DINER CADEAUKAART

1271845

Afgew.

nl

23-03

2009388

NOVA VITA

Beeldmerk

1275891

Afgew.

nl

23-03

2009389

NOVA VITA

SANT'EGIDIO

1275892

Afgew.

nl

19-03

2008458

ME TOO

BE TOO

1260184

Toegew.

fr