DOSSIERS
Alle dossiers

Woord- en of beeldmerk  

IEF 14668

Staking De Vegetarische Slager vanwege verkoop vleesvervangers van anderen

Vzr. Rechtbank Amsterdam 16 februari 2015, IEF 14668; ECLI:NL:RBAMS:2015:975 (De Korte Weg tegen De Vegetarische Slager Amsterdam)
Uitspraak ingezonden door Nils Winthagen en Bertil van Kaam, Van Kaam. Handelsnaamrecht. Merkenrecht. Domeinnaamrecht. De Korte Weg, handelend onder de naam De Vegetarische Slager (DVS) in Den Haag, is houdster van beeldmerken. Tussen De Korte Weg en DVS Amsterdam is een samenwerkingsovereenkomst. Afspraken worden niet nageleefd (geen consumentenverpakking van DVS, maaltijden van derden en versproducten met DVS-logo zonder goedkeuring). De tekst van de samenwerkingsovereenkomst geeft voldoende duidelijk weer dat het niet is toegestaan om zonder toestemming van De Korte Weg niet van DVS afkomstige vleesvervangende producten te verkopen. De voorzieningenrechter beveelt staking inbreuk op handelsnaamrechten, fysiek en online, waaronder de domeinnaam en gebruik op social media en beeldmerkgebruik. Domeinnaam moet worden overgedragen.

 

5.3. De tekst van de samenwerkingsovereenkomst biedt steun aan de opvatting van de Korte Weg dat het DVSA niet is toegestaan om zonder toestemming van de Korte Weg andere, niet van DVS afkomstige vleesvervangende producten te verkopen. Zo is in artikel 1.1 onder k een maatregel getroffen voor het geval de Korte Weg niet in staat is voldoende producten aan DVSA te leveren. In dat geval heeft DVSA de mogelijkheid om, na schriftelijke melding daarvan aan de Korte Weg, elders producten af te nemen. Deze mogelijkheid, zo volgt uit voornoemd artikel, moet worden gezien als een noodmaatregel die geldt zolang de Korte Weg niet in staat is voldoende producten aan DVSA te leveren. Aan de klanten van DVSA zal in dat geval ook duidelijk moeten worden gemaakt dat de alternatieve producten niet van DVS afkomstig zijn. Deze bepaling duidt erop dat partijen voor ogen heeft gestaan dat in beginsel alleen vleesvervangende producten van DVS in de winkel van DVSA zouden worden verkocht. Overigens schrijft [gedaagde sub 2] dit ook in een door de Korte Weg als productie 7 overgelegde brief van 20 februari 2013: “Ik vind het prima om vast te leggen dat jullie de enige leverancier zijn voor vegetarische vleesvervangers dat in de winkels wordt verkocht.” In artikel 1.1 onder o is verder een voorziening opgenomen ingeval de exploitatie tegenvalt. Uitbreiding van het productassortiment is dan, zo volgt uit dit artikel, een uitdrukkelijke optie en ingeval deze uitbreiding niet de instemming van de Korte Weg heeft, vervalt de exclusiviteit en het recht op het gebruik van de naam en het logo. DVSA c.s. heeft voorts niet weersproken dat de samenwerking tussen partijen ten doel had het openen van een vegetarische slagerij in Amsterdam onder de vlag van DVS, waar vleesvervangende producten van DVS zouden worden verkocht. Dit volgt ook met zoveel woorden uit artikel 1.1 onder a van de samenwerkingsovereenkomst, waarin onder meer staat: “Ik (althans een vennootschap waarover ik controle heb) start een vegetarische slager in Amsterdam (…). Daarbij gebruik ik jullie logo en naam. Naar buiten toe moet het zo lijken dat De Vegetarische Slagerij deze winkel heeft.” In het licht van de tekst en doel en strekking van de samenwerking tussen partijen – het openen van een vegetarische slagerij in Amsterdam onder de vlag van DVS – is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorshands voldoende aannemelijk dat het DVSA op grond van de samenwerkingsovereenkomst niet is toegestaan om zonder toestemming van de Korte Weg andere, niet van DVS afkomstige vleesvervangende producten, waaronder tevens wordt begrepen veganistische producten, in haar winkel te verkopen. Dit geldt eveneens voor het gebruik van deze producten voor de traiteuractiviteiten van DVSA. DVSA c.s. heeft nagelaten te stellen op grond van welke feiten en omstandigheden zij in weerwil van de tekst en doel en strekking van de samenwerking van een andere opvatting heeft mogen uitgaan. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat het niet goed denkbaar is dat de Korte Weg, behoudens in noodgevallen, met de verkoop van andere, niet van haar afkomstige vleesvervangende producten akkoord zou zijn gegaan, aangezien zij daarmee zou toestaan dat in ‘haar’ winkel concurrerende producten zouden worden verkocht en/of gebruikt. Dit alles maakt dat de stelling van DVSA c.s. dat het DVSA contractueel vrij staat om ook andere vleesvervangende producten in haar winkel te verkopen vooralsnog niet aannemelijk is.

5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat DVSA ook andere, niet van DVS afkomstige vleesvervangende producten verkoopt. De stelling van DVSA c.s. dat de Korte Weg van meet af aan wist dat DVSA deze producten verkocht en dat zij hiervoor ook impliciet toestemming heeft gegeven, is, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de Korte Weg, voorshands onvoldoende aannemelijk. De voorzieningenrechter gaat er in dit kort geding dan ook vanuit dat de Korte Weg DVSA geen toestemming heeft gegeven voor de verkoop van deze producten. Evenmin is tussen partijen in geschil dat DVSA, ondanks meerdere verzoeken daartoe van de zijde van de Korte Weg, de verkoop van deze producten niet heeft gestaakt. DVSA c.s. heeft dan ook, gelet op hetgeen hiervoor onder 5.3. is overwogen, in strijd gehandeld met de samenwerkingsovereenkomst. Door zonder toestemming van de Korte Weg tot verkoop van andere, niet van DVS afkomstige vleesvervangende producten over te gaan, is aan de zijde van DVSA sprake van blijvende onmogelijkheid tot deugdelijke nakoming van de samenwerkingsovereenkomst. Deze tekortkoming uit het verleden kan immers niet meer ongedaan worden gemaakt, nog daargelaten dat DVSA c.s. heeft verklaard niet bereid te zijn (omdat zij naar eigen zeggen dan geen rendabele onderneming kan exploiteren) haar productassortiment te beperken tot de producten van DVS. Overigens geldt dat de Korte Weg ook op grond van de houding van DVSA c.s. kon aannemen dat aanmaning nutteloos zou zijn, zodat zij met de onder 2.10 aangehaalde aansprakelijkstelling kon volstaan. Het verweer van DVSA c.s. dat de Korte Weg haar ten onrechte niet, althans niet op de juiste wijze, in gebreke heeft gesteld wordt dan ook gepasseerd. Ook het verweer van DVSA c.s. dat de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt wordt verworpen, nu de (voortdurende) tekortkoming, anders dan DVSA c.s. stelt, een kernbeding van de samenwerkingsovereenkomst betreft.

Lees de uitspraak (pdf/html)

Op andere blogs:
DomJur

IEF 14663

Door een launching customer in (her-)opstartfase normaal merkgebruik

Rechtbank Overijssel 11 februari 2015, IEF 14661; ECLI:NL:RBOVE:2015:800 (Koninklijke Ten Cate tegen Twentse Damast-Linnen-Katoenfabriek)
Uitspraak ingezonden door Anke Heezius, Life Sciences Legal. Merkenrecht. Normaal gebruik. Geen sprake van symbolisch gebruik. TD werd toegestaan bewijs te leveren om normaal gebruik aan te tonen van de merken voor klasse 24 in periode I [IEF 13991]. De voorbereidingshandelingen van TD, maken van inlays of de webshop, is er slechts sprake van intern gebruik dan wel beperkt gebruik jegens professionele externe partijen. Dat er slechts, maar wel met enige frequentie, geleverd is aan één afnemer rechtvaardigt de conclusie dat er sprake was van normale commerciële transacties. Een 'launching customer' is in een (her-)opstartfase gebruikelijk. De vervallenverklaring van de TD-merken noch de nietigverklaring van de KTC-merken worden toegewezen.

3.9. Voor het antwoord op de vraag of, in deze periode I, sprake is van normaal gebruik, acht de rechtbank niet beslissend de verschillende zogeheten "voorbereidingshandelingen" die TD heeft verricht, zoals (opdrachten tot) het maken van inlays of de webshop. Al deze handelingen zijn intern gebleven, dat wil zeggen binnen het bedrijf van TD dan wel beperkt gebleven tot de professionele externe partijen met wie TD zaken deed met het oog op de kennelijk beoogde feitelijke herlancering van haar merken op de consumentenmarkt. De rechtbank acht voor normaal gebruik vereist dat die partijen die een product vanwege een merk kopen, daarvan kennis kunnen nemen. Bij de voorbereidingshandelingen die TD noemt is dat niet het geval. Zo is bijvoorbeeld de webshop niet online gegaan.

3.16 TD is een relatief kleine onderneing, in elk geval aanzienlijk kleiner dan KTC, en wenste kennelijk na mei 2012 voor haar textiele producten de TD merken in te zetten, in wezen het merk, in een nieuwe vormgeving te her-introduceren. Het is gelet op deze omstandigheden (relatief kleine onderneming die niet lang na het verwerven van merken deze opnieuw introduceert) niet onbegrijpelijk dat in de relevante periode de afzet, zowel in geld als in aantallen verkochte producten, gering was.

3.17. De rechtbank acht het feit dat in de relevante periode slechts (echter wel met enige frequentie) geleverd is aan één afnemer, HRS, geen omstandigheid die op zich de conclusie rechtvaardigt dat geen sprake was van normale commerciële transacties. In een (her-)opstartfase als waarin TD zich bevond is een 'launching customer' niet ongebruikelijk.
Daarbij overweegt de rechtbank nog dat TD heeft aangetoodn dat zij later, in periode II, verkoopbesprekingen heeft gevoerd met en offertes heeft uitgebracht aan een aantal andere potentiële afnemers.

IEF 14660

ICT'er was fanatiek in vastleggen domeinnamen van conc-collegae

Vzr. Rechtbank Den Haag 12 februari 2015, IEF 14660; ECLI:NL:RBDHA:2015:2053 (Henry Schein tegen Daxtrio)

Domeinnaam. Merkenrecht. Henry Schein Inc. is distributeur van medische, tandheelkundige en veterinaire producten en diensten. Zij levert haar producten en diensten onder meer aan medische klinieken, laboratoria, zelfstandig werkende artsen en zorginstellingen. Daxtrio is eveneens distributeur en heeft de domeinnamen henry-schein.nl en henryscheinmedical.nl geregistreerd en doorgelinkt naar daxtrio.nl. Een voormalig ICT’er is erg fanatiek geweest in het vastleggen van een domeinnaam die in de buurt van conc-collegae liggen. De domeinen worden overgedragen. Echter een onthoudingsverklaring versterkt met een boetebeding ontbreekt, en daarom is er nog steeds sprake van dreigende inbreuk. Staking van inbreuk op EU woordmerk HENRY SCHEIN, waaronder elk gebruik van voornoemd merk in een domeinnaam.
2.7. (...) “Na enig speurwerk (…) is een voormalig ICT’er binnen mijn organisatie erg fanatiek geweest in het vastleggen van een domeinnaam die in de buurt van onze conc-collegae liggen waar op zich niet veel mis mee is. Op zich kan ik zijn creativiteit en ondernemerschap waarderen en vind het erg vermakelijk te zien dat jullie hier nu pas achterkomen. Natuurlijk is niet helemaal de correcte manier van internet ondernemen. Gezien het prettige contact wat ik met 2 van uw collega’s van medical heb zal ik de domeinnamen gratis overdragen.
[…]”

4.7. Ter zitting is gebleken dat de Domeinnamen na het uitbrengen van de dagvaarding in dit kort geding alsnog door Daxtrio zijn overgedragen aan Henry Schein c.s. In zoverre heeft Henry Schein c.s. op dit moment geen belang meer bij toewijzing van haar vordering tot overdracht van de Domeinnamen, zodat deze vordering zal worden afgewezen.

4.8. Voorshands oordelend heeft Henry Schein c.s. bij de (hoofd)vordering tot het opleggen van een merkinbreukverbod spoedeisend belang. Nu een onthoudingsverklaring versterkt met een boetebeding ontbreekt, is er nog steeds sprake van dreigende inbreuk. De kans op herhaling is voorshands oordelend ook reëel. Daxtrio heeft recent niet alleen de Domeinnamen geregistreerd maar heeft ook het merk van een andere concurrent als domeinnaam geregistreerd. Verder heeft Daxtrio pas na het uitbrengen van de dagvaarding de Domeinnamen overgedragen maar voor het overige heeft zij niet aan de sommatie voldaan. Thans ontbreekt voor Daxtrio dan ook een prikkel om zich te onthouden van inbreuk. Om die reden zal ook de gevorderde dwangsom worden toegewezen, zij het met een maximum.

Lees de uitspraak (pdf/html)

Op andere blogs:
DomJur

IEF 14652

HR: Het verwijzingshof moet de geldige reden The Bulldog beoordelen

HR 13 februari 2015, IEF 14652; ECLI:NL:HR:2015:292 (Leidseplein beheer tegen Red Bull)
Uitspraak ingezonden door Robbert Sjoerdsma, Tobias Cohen Jehoram, De Brauw Blackstone Westbroek en Lars Bakers, Bingh. Merkenrecht. Na prejudicieel antwoord [IEF 13512] over gebruik te goeder trouw nog voordat het bekende merk is gedeponeerd. Proceskosten ex 1019h Rv omvatten ook reis- en verblijfkosten. Schending van artikel 10bis Verdrag van Parijs faalt, die bepaling heeft geen rechtstreekse werking. De nadere conclusie van de AG [IEF 14398] strekkende tot vernietiging en verwijzing wordt door de Hoge Raad gevolgd.

 

2.2 Deze uitspraak brengt mee dat de klacht van onderdeel 1.1 gegrond is en dat vernietiging moet volgen.
Het verwijzingshof zal aan de hand van deze maatstaven, zoals die zijn uitgewerkt in het arrest van het HvJEU, in het bijzonder in de nrs. 54-59, het beroep van De Vries op een 'geldige reden' dienen te beoordelen.

2.4 Onderdeel V behoeft geen behandeling, nu de vraag of De Vries ongerechtvaardigd voordeel heeft getrokken uit de reputatie van het Red Bull-merk eerst aan de orde komt indien De Vries niet een 'geldige reden' voor het gewraakte gebruik van zijn teken kan inroepen.

Proceskosten
2.6.2 De bezwaren tegen de opgevoerde bedragen wegens 'reis- en verblijfkosten' leiden niet ertoe dat deze kosten geheel of ten dele niet voor vergoeding in aanmerking komen. Anders dan Red Bull betoogt vallen dergelijke kosten onder de op de voet van art. 1019h Rv te vergoeden kosten. Voorts brengt de enkele
omstandigheid dat voor het Hof in Luxemburg het woord is gevoerd door slechts een van de twee daarheen gereisde advocaten nog niet mee dat de aanwezigheid van de andere advocaat bij de pleidooien overbodig was.

2.6.3 Het valt evenwel niet in te zien waarom naast de gespecialiseerde cassatieadvocatenl naar uit de specificatie voIgt 1 sedert 25 februari 2011 126 uren aan de zaak hebben gewerktl hun correspondenten in die periode nog eens ruim 213 uren aan het vervolg van de cassatieprocedure hebben besteed. Het totaal van deze uren - ca. 340 - komt bovenmatig voor en wekt de indruk dat daarin dubbel werk begrepen is. Voor de hoogte van dit aantal uren is door De Vries geen verklaring gegeven. Het opgevoerde bedrag zal daarom met 100 uur à € 240,00, verhoogd met 5% kantoorkosten, worden verminderd. verminderd.

Lees de uitspraak (pdf/html)

Op andere blogs:
Cassatieblog

IEF 14649

IUS is Latijn voor 'recht' en geen merk

Hof van beroep Brussel 3 februari 2015, IEF 14649 (IUS)
Merkenrecht. Het BBIE beslist tot doorhaling van de door eiser ingeschreven merk IUS (Latijn voor recht) met toepassing van 2.1.4 BVIE omdat beschrijvend is voor juridische diensten. Het woord 'IUS' is het Latijnse woord voor "recht", dat Latijn een dode taal is, staat er niet aan in de weg dat het een belangrijke  invloed heeft gehad op de Benelux-talen. De gemiddelde consument weet dat in de juridische wereld vaak Latijnse termen worden gebruikt. Een groot aantal advocatenkantoren gebruikt de term IUS als onderdeel van hun handels- of vennootschapsnaam. Het Hof van beroep verklaart de vordering ongegrond, de weigering is terecht.

17. Het woord "ius" is het Latijnse woord voor "recht". Eiser voert aan dat het Latijn een dode taal is. Enkel een handvol mensen kennen nog de betekenis van bepaalde Latijnse woorden. De gemiddelde consument van de betrokken diensten zal niet in staat zijn het woord ‘lus' te begrijpen en kan er dus de betrokken dienst niet uit afleiden. Het is de terminologie die in het normale taalgebruik van de betrokken categorieen consumenten wordt gebruikt die doorslaggevend is. In bet normale taalgebruik van de beoogde doelgroep zal bet woord “lus” geenszins voorkomen. Het betrokken teken zal en kan dus niet dienen ter aanduiding van de betrokken diensten.

18. Het BBIE is het terecht oneens met deze stelling. Dat het Latijn een dode taal is, staat er niet aan in de weg dat het Latijn een belangrijke invloed heeft gehad op de Benelux-talen en er veel Latijnse termen In bet dagelijks taalgebrulk aanwezlg zijn. Het vak Latijn blijft ook leerlingen aantrekken in het middelbaar onderwijs.

(...) dat het woord “lus” niet voorkomt In de tijdschrlften “Ciné-Télé Revue” of “Dag Allemaal” is niet relevant omdat de gemiddelde consument deze tijdschriften niet raadpleegt als hi] op zoek is naarjuridische diensten of juridische informatie.

(...) In het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (Van Dale, 14dC druk, p. 1592) wordt het woord “jus” (uitspraak joes’) met als betekenis recht vermeld en wordt uitgelegd dat het woord afkomstlg is van het Latijnse “ius”. Als voorbeeldzin schrijft Van Dale: “jus studeren”.

De gemiddelde consument weet dat in de juridische wereld vaak Latijnse termen worden gebruikt.  (...)

Een groot aantal advocatenkantoren gebruikt de term “ius” als onderdeel van hun handels- of vennootschapsnaam: Altius, Eubellus, Ad/ius, Auxillus, Lexius Advocaten, Venus, Orbius, Xinius, lus Consult.

IEF 14639

Gerecht EU Wolf II: verwatering en free-riding

Gerecht EU 5 februari 2015, IEF 14639; T--570/10 RENV; ECLI:EU:T:2015:76 (Environmental Manufacturing/OHIM - Wolf)
Na IEF 13223 en IEF 11342. Verwateringsgevaar, gevaar voor free-riding. De interveniënt heeft bij de procedure bij het OHIM geen mogelijke verandering van het economisch consumentengedrag genoemd, daarom de kamer van beroep onterecht aangenomen dat verwatering optrad. De redenering van de kamer van beroep was niet duidelijk gericht op het verwaterings of 'free-riding' aspect. Het Gerecht EU vernietigt het besluit van de tweede Board of Appeal van OHIM.

39      In this instance, the Court of Justice pointed out, in paragraphs 38 and 44 of its judgment, that the General Court erred in law by failing to criticise, in disregard of the case-law cited in its own judgment, the Board of Appeal’s failure to conduct an analysis of the effects of the use of the mark applied for on the economic behaviour of the average consumer of the goods covered by the earlier marks.

40      In that regard, it must be noted that, contrary to what it suggests, the intervener did not put forward any argument before OHIM to establish the existence of a risk of the consumer of the goods in respect of which the earlier marks were registered changing his economic behaviour. As the applicant points out, the intervener did not mention, during the proceedings before OHIM, the possibility of any change in the economic behaviour of the consumer.

41      In those circumstances, the applicant’s complaint alleging infringement of Article 8(5) of Regulation No 207/2009 must be upheld, in so far as the Board of Appeal incorrectly found that there was a risk of dilution.

43      As the applicant’s complaint challenging the risk of dilution was upheld in paragraphs 36 to 42 of the present judgment, it is now for the General Court to verify whether the Board of Appeal was justified in finding that there was a risk of free-riding in the present case.

46      The intervener submits that it provided proof that the earlier marks have been used in trade for decades and that they have been continuously promoted. The risks of misappropriation of the reputation of the earlier marks are all the more obvious in that the use of a mark with a canine’s head in the sector concerned is unique and that the goods are identical or at least highly similar. In that regard, the applicant never explained the reasons which led it to choose precisely the sign represented in the mark applied for. The combination of the reputation of the mark and the similarity of the goods may, according to the intervener, suffice to establish that there is a risk of free-riding. Finally, the intervener submits that, as the ground of dilution is well-founded, the Board of Appeal could include it in its assessment of the risk of free-riding. In any event, the dilution is only one of the aspects of the global assessment of the risk of free-riding carried out by the Board of Appeal.
65      In the light of the above, the applicant’s second complaint, alleging infringement of Article 8(5) of Regulation No 207/2009, in so far as the Board of Appeal found that there was a risk of free-riding, must be upheld.

65      In the light of the above, the applicant’s second complaint, alleging infringement of Article 8(5) of Regulation No 207/2009, in so far as the Board of Appeal found that there was a risk of free-riding, must be upheld.
IEF 14631

Afhaaladres bij proefaankoop Tommy Hilfiger kleding faciliteert merkinbreuk

Rechtbank Den Haag 4 februari 2015, IEF 14631; ECLI:NL:RBDHA:2015:2027 (Tommy Hilfiger tegen X c.s.)
Bewijslast. Parallel import. Namaak. Faciliteren van merkinbreuk. Bestuurdersaansprakelijkheid. Kleding voorzien van Tommy Hilfiger tekens. Zie eerder IEF 12478. Wishful Business met Y als bestuurder heeft door haar betrokkenheid bij de proefaankoop (afhaaladres) en bij het beslag in Alkmaar merkinbreuk gefaciliteerd. [X] en [Y] hebben door hun betrokkenheid bij de verhandeling van de in Lelystad en Heemskerk in beslag genomen kleding merkinbreuk gefaciliteerd. De merkinbreuk door de verhandeling van kleding valt het ook onder de bestuurdersaansprakelijkheid van X. De vorderingen worden toegewezen.

Merkinbreuk, onrechtmatig handelen en (bestuurders)aansprakelijkheid
2.10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Wishful Business door haar betrokkenheid bij de proefaankoop en bij het beslag in Alkmaar merkinbreuk gefaciliteerd. [X] en [Y] hebben door hun betrokkenheid bij de verhandeling van de in Lelystad en Heemskerk in beslag genomen kleding merkinbreuk gefaciliteerd. Ook is vast komen dat Primetta v.o.f. en dus [X] als vennoot en Wishful Business inbreuk op de merkrechten van THL hebben gemaakt door verhandeling van kleding voorzien van Tommy Hilfiger tekens na augustus 2005. Tot slot is sprake van bestuurdersaansprakelijkheid van [X] voor merkinbreuk door [X] Trading B.V., Fashion Gate B.V. en Fashion Logistics B.V. en van [Y] voor merkinbreuk en onrechtmatig handelen door Wishful Business. Een en ander wordt hierna toegelicht.

- proefaankoop en beslag Alkmaar
2.11. Bij de proefaankoop in maart 2011 heeft React kleding voorzien van de Tommy Hilfiger tekens gekocht van Outlet 4 You en die kleding afgehaald bij de bedrijfsruimte van Wishful Business in Alkmaar. (...)

2.16. De conclusie is dat Wishful Business door haar betrokkenheid bij de proefaankoop en bij de in beslag genomen namaakkleding merkinbreuk heeft gefaciliteerd en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld jegens TH.

- beslag Lelystad en Heemskerk
2.22. De conclusie is dat zowel [X] als [Y] door hun betrokkenheid bij de verhandeling van de in Lelystad in beslag genomen kleding en bij de in Heemskerk op voorraad gehouden kleding merkinbreuk hebben gefaciliteerd en zodoende onrechtmatig hebben gehandeld jegens TH.
2.23. De stelling dat Dreamer, [X] Beheer, en Fashion Gate Group tevens betrokken waren bij de proefaankoop en de kleding die in beslag is genomen in Alkmaar, Lelystad en Heemskerk heeft TH onvoldoende onderbouwd. Van merkinbreuk dan wel onrechtmatig handelen van deze gedaagden is ten aanzien van deze feiten dan ook geen sprake.

- handel in Tommy Hilfiger kleding vanaf 2005 – (faciliteren van) merkinbreuk
2.28. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [X] (als vennoot van Primetta v.o.f.) en Wishful Business inbreuk hebben gemaakt op de Gemeenschapsmerken van THL op grond van artikel 9 lid 1 sub a GMVo. Van andere verschenen gedaagden komen in het rapport geen facturen of andere correspondentie voor waaruit blijkt dat zij zelf aan de merkhouder voorbehouden handelingen hebben verricht. Van merkinbreuk door andere verschenen gedaagden op grond van het rapport is dan ook geen sprake.

2.37. Naar het oordeel van de rechtbank is tevens sprake van bestuurdersaansprakelijkheid van [Y] voor merkinbreuk en onrechtmatig handelen door Wishful Business. TH heeft onweersproken gesteld dat [Y] (indirect) enig aandeelhouder en bestuurder en feitelijk beleidsbepaler is van Wishful Business en dat zij persoonlijk namens Wishful Business handelde. Wishful Business heeft ook geen werknemers in dienst. Als gevolg van eerdere procedures tegen haar echtgenoot [X] had [Y] op de hoogte dienen te zijn van het inbreukmakend karakter van dergelijk handelen. Van voornoemd handelen is [Y] persoonlijk een ernstig verwijt te maken en zodoende is sprake van bestuurdersaansprakelijkheid.

Groepsverband
2.39 (...) Dat van een dergelijk bewust gezamenlijk optreden sprake was bij [X] c.s. en [Q], [Z] en Dion wat betreft ieder van de verschillende hiervoor besproken onrechtmatige handelingen heeft TH onvoldoende toegelicht.

Vorderingen in de hoofdzaak
2.40. Gelet op de vaststelling van merkinbreuk door [X] en Wishful Business is het sub I gevorderde verbod om inbreuk te maken op de Gemeenschapsmerken van THL (vermeld in 2.1 van het tussenvonnis) dientengevolge toewijsbaar als nader in het dictum bepaald. De rechtbank zal gelet op artikel 98 lid 1 GMVo het verbod opleggen voor de Gemeenschap. Afzonderlijk belang bij een verbod op inbreuk op de aan de Gemeenschapsmerken identieke Beneluxmerkrechten heeft TH niet gesteld, zodat het gevorderde verbod in zoverre wordt afgewezen.

Lees de uitspraak (pdf/html)

Op andere blogs:
Wieringa

IEF 14629

Gemeenschapsmerk BULLDOG verwarrend ten opzichte van RED BULL

Gerecht EU 5 februari 2015, IEF 14629; ECLI:EU:T:2015:72 (Red Bull tegen OHIM)
Gemeenschapsmerk. Verwarringsgevaar. Gelijke waren. Sun Mark deponeert het woordmerk BULLDOG, waartegen oppositie is ingesteld door Red Bull. Het Gerecht constateert dat BULLDOG ten opzichte van RED BULL en BULL slechts gedeeltelijk overeenstemmen. Tegelijkertijd levert de totaalindruk in combinatie met een situatie van identieke producten wel degelijk verwarringsgevaar op. Het Gerecht vernietigt de beslissing.

Mate van overeenstemming

31. In the present case, it should be noted that the beginning of the two signs at issue contains four identical letters, namely ‘b’, ‘u’, ‘l’ and ‘l’. The consumer will generally pay greater attention to the beginning of a word sign than to the end. The first part of a trade mark tends normally to have a greater visual and phonetic impact than the final part (see, to that effect, judgments of 7 September 2006 in Meric v OHIM — Arbora & Ausonia (PAM-PIM’S BABY-PROP), T‑133/05, EU:T:2006:247, paragraph 51, and of 3 September 2010 in Companhia Muller de Bebidas v OHIM — Missiato Industria e Comercio (61 A NOSSA ALEGRIA), T‑472/08, EU:T:2010:347, paragraph 62), even if that argument does not hold in all cases (see judgment of 27 February 2014, Advance Magazine Publishers v OHIM — López Cabré (TEEN VOGUE), T‑37/12, EU:T:2014:96, paragraph 70 and the case-law cited).

32. In this instance, in the case of relatively short word signs, it must be held that the fact that the first four letters, constituting all the letters making up the earlier word marks and the majority of those forming the mark applied for (four out of seven), is sufficient for the Board of Appeal’s characterisation of the signs as ‘similar to a rather low degree’ to be dismissed. Red Bull is therefore correct in claiming that OHIM erred in its assessment in that regard.

33. On the other hand, given that, according to case-law, a difference consisting in a single consonant can sometimes prevent the finding of a high degree of visual similarity between two relatively short word signs (see, to that effect, judgments of 22 June 2004 in Ruiz-Picasso and Others v OHIM — DaimlerChrysler (PICARO), T‑185/02, EU:T:2004:189, paragraph 54, and of 16 January 2008 in Inter-Ikea v OHIM–Waibel (idea), T‑112/06, EU:T:2008:10, paragraph 54), it must be pointed out that the presence of the three additional letters in the mark applied for (‘d’, ‘o’ and ‘g’) prevents the signs at issue being considered to have a high degree of similarity.

34. It must therefore be concluded that there is only an average visual similarity between the signs at issue.

Verwarringsgevaar

60. It should first be noted that the Board of Appeal failed to take into account, in the assessment of the likelihood of confusion, the fact that the products at issue were completely identical. Given, first, how important the fact is that they are identical and, second, the conclusion, reached in paragraph 54 above of the overall resemblance of the signs at issue, it must be held that the likelihood of confusion between the marks at issue has been proved.

Op andere blogs:
MARQUES

IEF 14625

Nader bewijs voor acquisitiefraude verzending op spookbriefpapier

Hof 's-Hertogenbosch 3 februari 2015, IEF 14625; ECLI:NL:GHSHE:2015:308 (appellanten tegen K.I.N.)
Tussenarrest. Acquisitiefraude door verzending van spookbrieven. Bewijslast en bewijslevering. Geïntimeerden is al zestig jaar actief en thans internationaal marktleider op het gebied van het verzamelen en tegen betaling aan haar klanten beschikbaar stellen van “business-informatie”. In december vind er grote acquisitiefraudeplaats met behulp van briefpapier met haar merk en logo het gaat om honderden spookbrieven. Niet kan worden aangenomen dat appellanten ieder voor zich door de verzending van de spookbrieven inbreuk hebben gemaakt op de IE-rechten, het hof zal geïntimeerden toelaten nader bewijs te leveren.

2.2. In december 2009 werd [geïntimeerden] geconfronteerd met een grote acquisitiefraude, waarbij haar (handels)naam en merken werden gebruikt. Op (niet van [geïntimeerden] afkomstig) briefpapier met haar merk en logo, ondertekend door “Ing. Mr. [Algemeen Directeur], Algemeen Directeur” werden (potentiële) klanten van [geïntimeerden] benaderd met verzoek om bedrijfsgegevens ter beschikking te stellen. Het gaat daarbij om honderden van dergelijke spookbrieven.

(...) in november 2008 ruim 500 bedrijfsadressen had verzonden.

4.2
In deze procedure stelt [geïntimeerden] dat het verzenden van de spookbrieven een inbreuk vormt op haar auteursrechten, merkrechten en handelsnaam, althans jegens haar onrechtmatig is.(...)

4.5. (...) Alleen op grond van de vaststaande feiten kan naar het oordeel van het hof niet als vaststaand worden aangenomen dat appellanten ieder voor zich door de verzending van de spookbrieven inbreuk hebben gemaakt op de auteursrechten, merkrechten en handelsnaamrechten van [geïntimeerden] dan wel (anderszins) jegens haar onrechtmatig hebben gehandeld, zoals de centrale stelling van [geïntimeerden] luidt. De overige omstandigheden die [geïntimeerden] heeft aangevoerd en die zij in haar reconstructie heeft opgenomen onderbouwen die stelling weliswaar, maar bieden - in onderlinge samenhang bezien - niet het bewijs daarvan. Naar het oordeel van het hof bieden deze dat bewijs ook niet in die mate dat kan worden gezegd dat [geïntimeerden] voorshands, behoudens tegenbewijs, het bewijs van haar stelling heeft geleverd. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de reconstructie van [geïntimeerden] onduidelijkheden/ongerijmdheden bevat, zoals met name het doel dat [appellanten c.s.] met de spookbrieven zoals deze zijn ingericht (met onjuiste gegevens) zouden hebben kunnen bereiken, de vermelding van een postbusnummer dat aan een buitenstaander toebehoort, een niet nader onderbouwd contact tussen [geïntimeerden] en een onbekend gebleven drukker en de identiteit van de persoon die de dagvaarding voor (...) heeft aangenomen en die door de deurwaarder niet is vastgesteld (mva noot 13).
IEF 14624

Staking merkinbreuk BALR

Vzr. Rechtbank Den Haag 2 februari 2015, IEF 14624 (BALR tegen gedaagde)
Uitspraak ingezonden door Aimée van Hattum, Hofhuis Alkema Groen. Verstekvonnis. De vordering komen niet onrechtmatig of ongegrond voor en worden toegewezen. Met het oog op de uitvoerbaarheid zijn de termijnen voor naleving van de bevelen wat verruimd. De voorzieningenrechter beveelt de staking van het gebruik van Beneluxwoordmerk BALR binnen één dag na betekening, opgave binnen acht weken, terugroepactie binnen 10 werkdagen en binnen 4 weken afgeven van voorraad ter vernietiging.