Modellenrecht  

IEF 10865

Rood, beige en bruin-strepen

OHIM 7 december 2012, ICD 000008383 (Burberry Ltd. tegen Miss Accessories S.R.L.; italiaans)

In't kort: Burberry Ltd roept succesvol haar oudere modellenrechtelijke bescherming van haar ontwerp in tegen een jonger Model (000252036-0004). Haar model is verschenen in het Community Design Bulletin, dat is voldoende bewijs dat het ontsloten was ex 7(1) GModVo.

De modellen zijn niet identiek, maar visueel en conceptueel erg gelijkend. De verschillen zitten slechts in het gebruik van de kleuren roodbruin, beigekleurig bruin en bruin. Het litigieuze model vertoond ook meer verticale en horizontale lijnen dan het ouder model.

De registraties overlappen ten minste met één van de klassen. Het jonger model wordt nietig verklaard, omdat het niet voldoet aan 25(1)(e): Een Gemeenschapsmodel kan slechts in de volgende gevallen nietig worden verklaard; (e) in een later model wordt van een onderscheidend teken gebruik gemaakt en het Gemeenschapsrecht of het recht van de lidstaat dat op dat teken van toepassing is, staat de houder van het recht op het teken toe dat gebruik te verbieden;

Vanwege de leesbaarheid zijn citaten vrij vertaald uit't Italiaans:
(9) D1 is a Community trade marks published in the Bulletin Community for the first time on 13 July 1998. Therefore, the publication is sufficient evidence that D1 was disclosed under Article 7 (1) DRC.

(20) The signs are not identical, but they are very similar from a visually and conceptually point of view. In fact, both signs represent a fabric, in which the greater difference is represented by the use of a shades of reddish brown in the DMC disputed and of a beige color brownish, or brown, in the CTM. Another difference is represented by the vertical and horizontal lines, which are more numerous in the contested DMC.

(21) The DMC is registered for "scarves". The earlier Community was recorded for "leather and imitations of goods made of these materials not included in other classes, animal skins, trunks and suitcases, umbrellas,
parasols and walking sticks, whips and saddlery "in Class 18 of the International Classification of Nice, for "fabrics and textile goods, not included in other classes, bed and table covers "in Class 24 of the International Classification of Nice and "clothing, footwear, headgear" in Class 25 the International Classification of Nice. It can be concluded that products for which the mark is used in the DMC content are included in products of at least one of the classes for which is recorded the earlier Community trade mark, or the articles of clothing in Class 25.

(24) The contested Community design shall be declared void because does not meet the requirements of Article 25, paragraph 1, letter e), DRC. It is therefore necessary to examine the other grounds for invalidity indicated by the applicant, or the lack of novelty and character individual, pursuant to Article 25, paragraph 1, letter b).

IEF 10850

Binnen- en buitenkanten warmtewisselaar

OHIM Invalidity Division 13 december 2011, ICD 8322 (A.C.V. Manufacturing NV tegen AIC S.A.)

Gemeenschapsmodellenrecht. Na IEF 10848 (de onderkant van...), de overige modellen besproken. In de nietigheidsprocedure komt aanvrager van het Gemeenschapsmodellenrecht AIC tegen die deels succesvol aanvoerd dat de modellen nietig zijn. De modellen voor een warmtewisselaar zijn onderdeel van een complex product.

Gemeenschapsmodellenrecht 001137152-001 voor een binnenkant van warmtewisselaar. Het eerste model is slechts deels zichtbaar voor de eindgebruiker. Vanwege het ontbreken van dat zichtbaarheidsvereiste is er geen bescherming ex art. 4(2) CDR mogelijk. De nietigheidsafdeling citeert de Board of Appeal in ALBRIGHT France/Schaltbau: "[the design] is not sufficiently visible during normal use, apart from one side, and therefore does not meet the conditions of protection within the meaning of Article 4(2) CDR." Het model wordt nietig verklaard.

OHIM Invalidity Division 15 december 2011, ICD 8325 (A.C.V. Manufacturing NV tegen AIC S.A.)

Gemeenschapsmodelrecht  001618703-0001 voor een tweede binnenkant van warmtewisselaar. Nietigheidsprocedure. Model is geldig gedeponeerd. Onder soortgelijke motivering dat het model niet (voldoende) zichtbaar is bij toepassing door de eindgebruiker en wordt het model nietig verklaard.

OHIM Invalidity Division 13 december 2011, ICD 8335 (A.C.V. Manufacturing NV tegen AIC S.A.)

Gemeenschapsmodelrecht 001203004-0001 voor een (buitenkant van) warmtewisselaar. Nietigheidsprocedure. Er is een prior art bewijs overlegd, echter daaruit volgt niet dat een van die bewijzen is onthuld vóór de registratiedatum. De essentiële kenmerken zijn niet enkel toe te schrijven aan de technische functie, dus bescherming ex art. 8(1) Community Design Regulation (=CDR). Model is geldig gedeponeerd.

Citaten uit ICD 8322 (binnenkant I)

(13) Considering the Community design nº 001203004-0001, registered on 19/03/2010 in OHIM and depicting heat exchangers it is demonstrated that the sieve bottom of the RCD is visible in the bottom part of the heat exchanger. Thus, the end user is in position to have a partial view of an element of the RCD while the heat exchanger insert and the heat exchanger are in motion without the necessity of opening a cover door, screwing up the boiler or disassembling the heat exchanger.

(14) The incorporation of the RCD into a heat exchanger may serve as basis for determining the visibility of the RCD during normal use of the complex product, by the end user. As far as the invisibility is concerned, the Board of Appeal has already stated that “only one side or part of a single side (of the contactor) would be visible while the other sides disappear in the complex product, which is not sufficient to meet the criterion of visibility”.

(15) In that frame, given the fact that only the bottom part of the heat exchanger insert, is visible during normal use, it is estimated that the contested RCD, incorporated into a complex product, lacks novelty and individual character within the meaning of Article 4 CDR. The RCD is not sufficiently visible during normal use, apart from one side, and therefore does not meet the conditions of protection within the meaning of Article 4(2) CDR.

Citaat uit ICD 8325:

(14) Considering the documents provided, depicting heat exchangers, it is demonstrated that the objects registered under the RCD are not visible during normal use. These heat exchangers in particular are integrated in a boiler and the end user is not in position to have view of any of the elements of the RCD while the heat exchanger and the boiler are in motion. The end user, defined as a person using the boiler into which the heat exchanger is incorporated, has to open a cover door, screw up the boiler or disassemble it in order to make the heat exchanger visible.

(15) In conclusion, it is estimated that the contested RCD, incorporated into a complex product, lacks novelty and individual character within the meaning of Article 4 CDR. The RCD is not visible during normal use, and therefore does not meet the conditions of protection within the meaning of Article 4(2) CDR.

IEF 10848

Onderdeel van een complex product

OHIM Invalidity Division 3 januari 2012, ICD 8368 (A.C.V. Manufacturing NV tegen AIC S.A.)

Vergelijk ook IEF 10850. Gemeenschapsmodellenrecht 000916317-0001 voor een zeefbodem van een warmtewisselaar. Nietigheidsprocedure. De zeef is onderdeel van een complex product, dat wel zichtbaar blijft bij normaal gebruik van het model. Er is geen bewijs overlegd dat er prior art is onthuld voor de registratiedatum. De essentiële kenmerken zijn niet enkel toe te schrijven aan de technische functie, dus bescherming ex art. 8(1) Community Design Regulation (=CDR). Tot slot: "none of the features of the contested design are dictated by a “must-fit” condition in relation to its integration in a heat exchanger or a boiler. As far as the interconnection is concerned, only the geometrical parameter of the diameter and the perimeter of the component sieve bottom serve the technical function of the complex mechanical engine."

(16) In conclusion, it is estimated that none of the documents provided prove the disclosure of the prior designs before the date of filing of the contested RCD and, thus, the disclosure of prior designs within the meaning of Article 7 CDR has not been established.

(23) Given the fact, that all the essential features of the appearance of the RCD are not solely dictated by its technical function, the RCD is not deprived of protection within the meaning of Article 8(1) CDR.

(24) Moreover, as accepted above (B.1), the sieve bottom, represented in the RCD, is a necessary component, existing as the bottom part of a heat exchanger. However, none of the features of the contested design are dictated by a “must-fit” condition in relation to its integration in a heat exchanger or a boiler. As far as the interconnection is concerned, only the geometrical parameter of the diameter and the perimeter of the component sieve bottom serve the technical function of the complex mechanical engine. As it has already been demonstrated, all the characteristic elements of the RCD were chosen on the basis of creative liberty and not on the criterion of functionality and efficient or improved mechanical interconnection.

(26) The RCD being found to fulfil the requirements of protection within the meaning of Articles 4(2) and 8 CDR and in the absence of evidence proving that a prior design has been made available before the date of filing of the contested RCD, the Application for a declaration of invalidity must be rejected as unfounded.

IEF 10847

Ambtshalve Must-fit Clause

OHIM nietigheidsafdeling 9 januari 2012, ICD 000008384 (Camatic Pty Ltd. tegen Barker Brettel LLP)

Gemeenschapsmodelrecht 000831789-0001 op TV-houder (=RCD). "Must-Fit Clause". Art. 8(2) Community Design Regulation (=CDR). In haar beslissing redeneerde de nietigheidsafdeling dat de zogenaamde "must-fit-clausule" van artikel 8 (2) CDR ambtshalve rekening mee moet worden gehouden in nietigheidsprocedure, waar de naleving van de eisen van de bescherming in het geding is en waar het bewijs is in het dossier waaruit blijkt dat de vereisten van artikel 8 CDR niet zijn vervuld.

Kenmerken van een het litigeuze product, die overeenkomstig artikel 8 (1) of 8 (2) CDR van modelbescherming uitgesloten zijn, kunnen niet bijdragen aan de nieuwheid en eigen karakter van de RCD. Daarom moet een beoordeling van de vereisten van de bescherming uit hoofde van artikel 4, 5 en 6 CDR noodzakelijkerwijs worden voorafgegaan door een beoordeling van de vereisten van artikel 8 CDR in het kader van het onderzoek gedefinieerd in artikel 63 (1) CDR, namelijk aan de hand van de feiten, bewijzen en argumenten die door de partijen naar voren zijn gebracht.

(11) The so-called “must-fit clause” of Article 8(2) CDR must be taken into consideration ex officio in invalidity proceedings where compliance with the requirements of protection is in issue and where evidence is on file indicating that the requirements of Article 8 CDR are not fulfilled. Features of a contested RCD which are excluded from design protection according to Article 8(1) or 8(2) CDR cannot contribute to the novelty and individual character of the RCD. Therefore, an assessment of the requirements of protection under Article 4, 5 and 6 CDR must necessarily be preceded by an assessment of the requirements of Article 8 CDR within the scope of examination defined by Article 63(1) CDR, namely on the basis of the facts, evidence and arguments provided by the parties.

(14) The fact that the product depicted in RCD can be sold separately and it does not have to be mounted in a certain way, does not eliminate the fact that the features of the RCD must be reproduced in their exact form and dimensions to fit to a given seating. The shape and the structural elements of the beam are pre-defined by the corresponding

(15) In conclusion, the RCD subsists in features of appearance of a seating beam which must necessarily be reproduced in the exact form and dimensions in order to permit the seating support application, into which the RCD is incorporated, to be mechanically connected and perform its function. parts of the seating support application, into which the RCD must fit like a key to a key hole

IEF 10835

Kroniek internetrecht 2011

A. Engelfriet, Kroniek internetrecht 2011, Ius mentis 22 januari 2012.

Een bijdrage van Arnoud Engelfriet, ICTRecht.

 

Inhoudsopgave:
1. Auteursrecht

2. Merken, Adwords en domeinnamen
3. Innovatie

4. Meningsuiting

 

1. Auteursrecht
Op al je punten gelijk krijgen en toch verliezen: FTD moest sluiten, ondanks dat downloaden uit illegale bron expliciet legaal verklaard werd en FTD bijna niets anders deed dan dat faciliteren. Maar het geven van digitale schouderklopjes en een requestforum hebben was genoeg om toch onrechtmatig verklaard te worden.

Usenetprovider NSE ging compleet onderuit: zij maakte zelfstandig inbreuk op auteursrechten door muziek en films van Brein-aangeslotenen door te geven. Dat vonniste de rechtbank Amsterdam in oktober.

De reactiepanelen ontplofden bij mijn Gettyblog: de stockfotosite stuurt al een paar jaar blafbrieven over overname van hun plaatjes, en schakelde op zeker moment ook een Nederlandse advocaat in. Die komt echter ook maar niet verder dan schadeclaims eisen zonder ooit naar de rechter te stappen.

Wie wél procedeert, is Cozzmoss/Auxen en hun advocatenkantoor Banning, net als diverse fotografen die in iedere plaatjesgebruiker een geharde internetcrimineel zien. Een dozijn rechtszaken leverde niet echt een duidelijk beeld op van hoe je nu de schade vaststelt, hoewel de neiging is om naar één of twee keer de gemiste licentiekosten te gaan. En wie al te hard blaft, komt van een koude kermis thuis.

Het einde van de persexceptie: het gerechtshof wrong zich in een hoogst merkwaardige bocht om onze Auteurswet tóch binnen de Europese regels te houden, door de tekst “bij nieuwsberichten mag geen auteursrechtvoorbehoud tegen de persexceptie worden gemaakt” te lezen als “alleen bij nieuwsberichten waar geen auteursrecht op zit”. Gelukkig bleef de parodie-exceptie wél overeind in de Nijn Eleven-zaak.

Als afsluiter de licht bizarre zaak van Realnetworks tegen een hyperlinker, waarbij de vraag opgeworpen werd of de hyperlink zelf een openbaarmaking van de software opleverde. Gelukkig niet.2. Merken, Adwords en domeinnamen
Merken in domeinnamen en Adwords-advertenties, het blijft goed voor vele, vele rechtszaken. Het Google/Vuitton-arrest uit 2010 over gebruik van andermans merk in je Adwords-advertentie bood enkele vuistregels, die in Nederland nader ingevuld werden. Zo is het tonen van algemene advertenties legaal, bij wijze van suggestie van een alternatief. Ook legaal is het maken van vergelijkende reclame via een Adwords-advertentie. Het gebruik van de term ’scheidingsplanner’ in een advertentie was wél inbreuk, omdat te onduidelijk was dat de advertentie van een concurrent was.

3. Innovatie
Het grote nieuws hier natuurlijk de patentenoorlog (en modelrechtenoorlog) tussen Apple en Samsung. Van Europabrede verboden naar opgerekte Galaxy Tabs en patenten op het knijpen in digitale foto’s, zo ongeveer alles is wel langsgekomen. Maar eruit zijn ze nog steeds niet.

Een afgeleide uitspraak bepaalde dat Samsung haar octrooien op gestandaardiseerde technologie niet zomaar tegen de fruitige vijand mocht inzetten. Men had eerst moeten onderhandelen, conform de regels van de standaardisatiecommissie. Deze uitspraak kan nog wel eens heel groot gaan worden.

In juni bepaalde het Amerikaanse Hooggerechtshof dat een octrooihouder een lagere bewijslast heeft ten aanzien van de inbreuk, dan de aangeklaagde ten aanzien van de geldigheid van het octrooi. Dit vanwege het uitstekende -kuch kuch- werk dat het US Patent Office verricht bij het onderzoeken van al die aanvragen.

De vervolgens verwachte “invasie van patenttrollen” bleef echter uit. Sterker nog, een Amerikaans hof deelde een gevoelige dreun uit aan een patenttrol, en sprak van “indicia of extortion” bij de handelspraktijken van een octrooi-opkoper.

In september werd aangekondigd het patentsysteem te herzien maar zoals wel vaker bleef er weinig over van die wet. Wel overeind bleef de overgang van het “first to invent”-principe naar “first to file”, zodat men hier eindelijk de rest van de wereld volgt.

Mijn artikelserie 3D dinsdag leverde een hoop leuke reacties op, waarvoor dank aan iedereen.

4. Meningsuiting
Bloggers opgepast: de Raad voor de Journalistiek achtte zichzelf in januari bevoegd over internet te oordelen. Ik heb nog geen uitspraken gezien over bloggers zonder redactiestatuut echter.

Als meningsuiter blijk je geen recht te hebben op toegang tot andermans forum, blog of krant. Je mag je mening wel uiten maar je zult zelf moeten zorgen voor de middelen. Zo mocht Elsevier haar onwelgevallige reacties verwijderen ook al waren deze on-topic. De sluiting van het Volkskrantblog gaf nog interessante discussie wat dát betekent voor de uitingsvrijheid.

Mijn persoonlijke ergernis dat de kaartenbakwet, pardon Wet bescherming persoonsgegevens kan worden ingezet tegen journalistieke publicaties kreeg een opsteker in het Kleintje Muurkrant-arrest. De afweging onder die wet blijkt namelijk precies dezelfde als de ‘gewone’ afweging of een publicatie rechtmatig is. Dus wie netjes schrijft, heeft van de Wbp niets te vrezen. Anders kan het uitvallen bij het publiceren van dossiers wanneer de wederpartij zijn auteursrecht inroept.

Vrolijk werd ik toch weer een beetje van de uitspraak dat TROS Radar en de Wereldomroep niet aansprakelijk bleken voor door anderen aangedragen inhoud.

Fotograferen op het station mag gewoon, zo bleek uit antwoord op Kamervragen. Maar dat zal menig agent, BOA of particuliere beveiliger er niet van weerhouden fotografen te arresteren of geheugenkaartjes in beslag te nemen, hoewel ook dat dus niet mag.

Oh, en nu we het toch over journalistiek hebben: nieuwssite Crimesite werd gesommeerd, pardon vriendelijk verzocht, om de IP-adressen van reageerders bij een artikel af te geven. De site weigerde met een beroep op journalistieke bronbescherming, en kreeg gelijk van de minister.

Dat vriendelijk verzoeken door osporingsinstanties is mij een doorn in het oog. Uitgangspunt van de wet is namelijk dat de politie alleen mag vorderen op grond van een expliciete wetsbepaling die regelt wat er mag worden gevorderd, wie daarover beslist en hoe ver de vordering kan gaan. Terecht klaagde RIPE dan ook het OM, KLPD en THTC aan. De IP-adresruimtebeheerder moest vier IP-ranges blokkeren maar niemand wist op grond van welke wet.

Onder licentie CC-BY-SA 2.5.

IEF 10819

Apple vs. Samsung in hoger beroep

Hof 's-Gravenhage 24 januari 2012, LJN BV 1612 (Apple tegen Samsung) - grosse -

Met dank aan Bas Berghuis van Woortman en Laurens Kamp, Simmons & Simmons LLP.

Gemeenschapsmodellenrecht. Inmiddels volgt uit't persbericht: Het gerechtshof in Den Haag heeft op 24 januari 2012 in hoger beroep, evenals de voorzieningenrechter in eerste aanleg [red. IEF 10106], geoordeeld dat Samsung met de verhandeling van haar Galaxy Tab 10.1 geen inbreuk maakt op het modelrecht van Apple uit 2004. Samsung mag deze tablet-computer dus blijven verhandelen.

Apple heeft in 2004 een Gemeenschapsmodel (een model geldend voor de Europese Unie) geregistreerd. Zij stelt dat de in 2010 gelanceerde iPad-serie daarop is gebaseerd. Volgens Apple lijken de Samsung Galaxy Tab 10.1 en het daaraan voorafgaande model 10.1v teveel op het geregistreerde model en op de iPad, vooral door de strakke, minimalistische vormgeving en de “dunheid” die ook de iPad kenmerkt.

Apple spande een kort geding aan bij de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, om de beide versies van de Galaxy Tab van de markt te weren. De voorzieningenrechter wees de vordering af. Hij was van mening dat de Galaxy Tab alleen vergeleken mag worden met de modelregistratie uit 2004 en niet met de in 2010 op de markt gekomen iPad. Bij vergelijking met die modelregistratie vond de voorzieningenrechter de Galaxy Tab daar voldoende van verschillen.

Ook het hof is die mening toegedaan. Het hof vindt dat de iPad niet kan worden gezien als een toepassing van het model zoals dat in 2004 is geregistreerd. Op in 2011 geregistreerde modelrechten betreffende ‘portable display devices’, die een grote(re) overeenkomst vertonen met de iPad, heeft Apple in deze procedure geen beroep gedaan. Het hof acht van belang dat alle elementen van het in 2004 geregistreerde model destijds al in eerdere displays voorkwamen, waardoor het model een beperkt ‘eigen karakter’ had. Daarvan uitgaand levert vergelijking tussen het in 2004 geregistreerde model en de Galaxy Tab 10.1 volgens het hof voldoende verschillen op om bij de geïnformeerde gebruiker een andere algemene indruk te wekken. Van inbreuk is dan geen sprake. Bij beoordeling van de Galaxy Tab 10.1v heeft Apple volgens het hof geen spoedeisend belang meer, omdat deze niet meer op de markt is. Het Haagse hof doet daarom in deze spoedappelzaak daar geen uitspraak over.

Inhoudsopgave
1. Algemene uitgangspunten
2. Modeldepot of de iPad?
3. Kenmerkende elementen van Apple's model
4. Vormgevingserfgoed
5. Is het Apple-model nietig?
6. Beschermingsomvang van het Apple-model
7. Onder de beschermingsomvang van het Apple-model?
8. Slotsom

 

1. Algemene uitgangspunten
3.5 Ingevolge artikel 6 lid 1 GModV wordt een model geacht een eigen karakter te hebben, indien de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt, verschilt van de algemene indruk die bij die gebruiker wordt gewekt door modellen die voor het publiek beschikbaar zijn gesteld. Deze aan het publiek beschikbaar gestelde modellen vormen het vormgevingserfgoed (door partijen ook wel aangeduid als ‘prior art’ of ‘stand van de techniek’). Verder moet, zo is vermeld in artikel 6 lid 2 GModV, bij de beoordeling van het eigen karakter rekening worden gehouden met de mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van het model. De stelling van Apple in punt 30 PA, dat bij de beoordeling van het eigen karakter het model moet worden vergeleken met slechts één model uit het vormgevingserfgoed, kan niet worden onderschreven. In artikel 6 lid 1 GModV wordt niet voor niets gesproken over ‘modellen die voor het publiek beschikbaar zijn gesteld’ (onderstreping hof). Alleen bij de nieuwheidstoets van artikel 5 GModV is een vergelijking met één ouder model geboden.

3.6 Apple betwist niet dat bij de beoordeling van het eigen karakter in het kader van een nietigheidsberoep een Gemeenschapsmodel moet worden vergeleken met de ‘stand van de techniek’, doch naar haar opvatting speelt de ‘stand van de techniek’ nooit een rol bij de inbreukanalyse. Indien eenmaal is vastgesteld dat het model een eigen karakter heeft en dus geldig is, moet in het kader van de inbreukvraag het model uitsluitend worden vergeleken met het beweerdelijk inbreukmakende model als geheel; de ‘stand van de techniek’ mag niet worden betrokken bij de vaststelling van de reikwijdte van de bescherming van het model. Alleen de vrijheid van de ontwerper op het moment van het ontwikkelen van een model kan een beperking vormen van het beschermingsbereik van een model. Alles aldus Apple in de punten 25-31 AD en 107 PA. Samsung ziet dit anders en is van mening dat de beschermingsomvang van een Gemeenschapsmodel mede wordt bepaald door het vormgevingserfgoed.

3.9 Het onder 3.7 en 3.8 overwogene voert tot de conclusie dat bij de vaststelling van de beschermingsomvang van een model – via de tussenstap van het eigen karakter – het vormgevingserfgoed mede van belang is.

2. Modeldepot of de iPad?
4.3 Naar Apple zelf heeft opgemerkt onder 73 AD is de ‘thin form factor’ van haar model een opvallend en belangrijk element (zie ook rov. 9.8 hierna). Door de geïnformeerde gebruiker zullen relatief kleine verschillen in dikte van een tablet dan ook al snel worden opgemerkt. Naar ’s hofs voorlopig oordeel zal de geïnformeerde gebruiker waarnemen dat de iPad2 aanzienlijk dunner is dan de tablet overeenkomstig het model. Dit vindt bevestiging in het volgende. Meting door het hof aan het hem ter beschikking gestelde exemplaar van de iPad2 heeft uitgewezen dat deze tablet ongeveer 0,8 cm dik is bij een lengte van 24 cm en een breedte van 18,5 cm (waarbij aantekening verdient dat het hier, evenals bij de hierna nog te vermelden metingen, om een globale meting gaat, zodat de resultaten van deze metingen steeds als een benadering hebben te gelden). De verhouding tussen dikte, lengte en breedte in de iPad2 is dus 1:30:23,1. In de figuren 1.4 t/m 1.7 van het – in rov. 1.a verkeind weergegeven – Apple-model is de computer ongeveer 0,5 cm dik bij een lengte van 7,2 en een breedte van 5,5. Dit geeft een verhouding tussen dikte, lengte en breedte van 1:14,2:11. Hieruit volgt dat de iPad2, in verhouding tot de lengte en breedte ervan, ongeveer twee keer zo dun is als de hand held computer volgens het model. Ook bij het uitgangspunt dat hij zelf geen meting zal verrichten zal dit de geïnformeerde gebruiker niet ontgaan. De iPad2 kan daarom niet worden beschouwd als een voortbrengsel waarop Apple’s model betrekking heeft in de zin van het PepsiCo/Grupo Promer-arrest. De iPad1 is weliswaar wat dikker dan de iPad2 – de verhouding tussen dikte, lengte en breedte is daarin blijkens de rov. 1.b opgenomen foto’s op het dikste punt ongeveer 1:21:16,3 – maar nog steeds merkbaar dunner dan het Apple-model. Verder vertoont de achterkant van de iPad1 (zie hierover ook rov. 9.2 hierna) een zichtbare en bij gebruik ongetwijfeld ook voelbare bolling. De achterkant van het Apple-model is tussen de vrij steile afrondingen van de hoeken evenwel kaarsrecht. Deze twee voor de geïnformeerde gebruiker goed waarneembare verschillen brengen bijeen genomen met zich dat ook de iPad1 niet kan worden aangemerkt als een voortbrengsel waarop Apple’s model betrekking heeft. Met de voorzieningenrechter is het hof dan ook van oordeel dat in dit geval alleen mag worden gekeken naar het ingeschreven model, en niet tevens naar de iPad.

3. Kenmerkende elementen van Apple's model
5.2 ad e: In de tekeningen 1.2 en 1.3 van het Apple-model zijn stippellijnen aangebracht. Apple ziet deze stippellijnen als aanduiding van onder het transparante oppervlak gelegen grensvlakken aan alle zijden van het scherm. Volgens Samsung maken stippellijnen evenwel geen deel uit van het model, gelet op artikel 11.4 van de Examination Guidelines van de Office for Harmonisation in the Internal Market (Trade Marks and Design) – het OHIM – waarin het volgende is vermeld:
‘Dotted Lines may be used in a view either to indicate the elements for which no protection is sought or to indicate portions of the design which are not visible in that particular view, i.e. non-visible lines. Therefore, dotted lines identify elements which are not part of the view in which they are used.’
Verder heeft Samsung in dit verband gewezen op het arrest van het Gerecht van de EU van 14 juni 2011 (T-68/10), waarin is overwogen dat de elementen die in het in die zaak aan de orde zijnde model met stippellijnen waren weergeven (waaronder het bevestigingselement van een horloge) niet door dat model worden beschermd.
Uit de hieronder te bespreken ‘prior art’ blijkt dat het gebruikelijk was dat beeldschermen van ‘electronic devices’ waren voorzien van een – door de voorzieningenrechter als ‘passe-partout’ aangeduide – rand/grensvlak op (ongeveer) de plaats waar in Apple’s model stippellijnen zijn aangebracht (dus rondom het beeldscherm). De geïnformeerde gebruiker zal daarom die stippellijnen als zo’n rand/grensvlak opvatten, en meer in het bijzonder als een ‘rand’ die onder het transparante oppervlak is gelegen; anders had die rand niet met stippellijnen hoeven te worden aangegeven. Niet goed valt in te zien dat anders dan door gebruikmaking van stippellijnen de aanwezigheid van een rand/grensvlak onder het transparante oppervlak in een tekening tot uitdrukking kan worden gebracht. Indien dat wel mogelijk zou zijn, zoals Samsung suggereert in punt 2.15 PA, dan neemt dat niet weg dat het aanbrengen van stippellijnen daarvoor een geschikte en voor de hand liggende methode vormt. Aan de (vuist-)regel van artikel 11.4 van de Examination Guidelines van het OHIM kan Samsung dus geen argument ontlenen, en evenmin aan de uitspraak van het Gerecht van de EU in zaak T-68/10 waarin de met stippellijn weergegeven elementen, indien zij bedoeld waren om deel uit te maken van het model, even goed met ononderbroken lijnen hadden kunnen worden weergegeven. Het hof onderschrijft echter wel de stelling van Samsung, dat het Apple-model niet duidelijk maakt dat de grensvlakken zwart of wit zijn. Wat betreft de kwalificatie ‘substantieel’ overweegt het hof dat dit een subjectief/relatief begrip is. Het hof acht de breedte van de grensvlakken, blijkend uit het model (de ruimte tussen de stippellijnen en de buitenrand van het model) afgezet tegen de afmetingen van het model als geheel van dien aard deze wel ‘substantieel’ kunnen worden genoemd.

5.5 Van de zojuist genoemde elementen zijn – naast de behuizing van de computer – de aanwezigheid van het beeldscherm en de maatregel om het oppervlak waar dit zich onder bevindt transparant te doen zijn, technisch bepaald. Dit geldt echter niet voor de concrete vormgeving hiervan. Het hof gaat er van uit dat ook voor het overige de elementen A t/m H, althans in hun concrete uitvoeringsvormen, niet door de techniek zijn gedicteerd. Voor zover gebaseerd op de stelling dat het model (geheel of gedeeltelijk) technisch is bepaald, falen de (onder 3.2 weergegeven) verweren van Samsung.

4. Vormgevingserfgoed
6.26 Uit het hiervoor overwogene blijkt dat alle elementen van Apple’s model zijn terug te vinden in het vormgevingserfgoed, en wel volgens dit schema.
Element A: Ozolins, Knight Ridder-tablet, TC 1000, Design ‘388 en Design ‘127;
Element B1: Ozolins, Knight Ridder-tablet, TC 1000, Design ‘155, Design ‘388 en Design ‘127;
Element B2: Ozolins, Design ‘155;
Element C: Ozolins, Design ‘155;
Element D: Ozolins, Knight Ridder-tablet, TC 1000, Design ‘155, Design ‘388 en Design ‘127;
Element E: TC 1000, Design ‘155
Element F1: Ozolins, Knight Ridder-tablet, TC 1000;
Element F2: Ozolins, Design ‘155;
Element G: Ozolins, Knight Ridder-tablet, Design ‘155;
Element H: Ozolins, Knight Ridder-tablet, Design ‘155.

5. Is het Apple-model nietig?
7.1 Uit bovenstaand schema blijkt dat er niet één bestaand model was dat alle elementen van Apple’s model in zich droeg. Ozolins bevat weliswaar alle kenmerkende elementen van dat model afgezien van element E, doch gelet op dit verschil en de andere verschillen tussen Ozolins en Apple’s model, te weten:
- de duidelijke bredere grensvlakken in Ozolins;
- de meer vierkante vorm van het Ozolins-beeldscherm;
- de afwijkende achterkant van Ozolins, waarin blijkens de figuren 1 en 9 bij die aanvrage een holte/uitstulping is aangebracht,
kan voorshands niet worden gezegd dat het Apple-model ten opzichte van Ozolins geen eigen karakter heeft. Hetzelfde geldt voor de overige door Samsung genoemde ‘prior art’. Aan de vaststelling van dit hof dat alle kenmerkende elementen van Apple’s model al in het vormgevingserfgoed voorkwamen, kan evenmin de gevolgtrekking worden verbonden dat Apple’s model een eigen karakter ontbeert. Doordat in dat model een nog niet eerder vertoonde samenvoeging van al deze elementen heeft plaatsgevonden, zal dit model op de geïnformeerde gebruiker een (voldoende duidelijke) andere algemene indruk wekken dan die bij hem wordt gewekt door het vormgevingserfgoed, zeker nu de concrete wijze waarop de reeds bekende elementen in het Apple-model zijn vormgegeven in een aantal gevallen zozeer afwijkt van de wijze waarop dat in het vormgevingserfgoed is gebeurd dat de geïnformeerde gebruiker – die tevens op niet al te minimale details let – ook daarin relevante verschillen zal zien. Het beroep van Samsung op de nietigheid van Apple’s model stuit op dit een en ander af.

6. Beschermingsomvang van het Apple-model
8.1 De omstandigheid dat ieder kenmerkend element van Apple’s model al minstens twee keer in het vormgevingserfgoed van de betrokken sector voorkwam en het merendeel van die elementen zelfs in één bestaand model (Ozolins) is terug te vinden, brengt met zich dat de geïnformeerde gebruiker – die blijkens de rovv. 3.10, 6.2, 6.8, 6.12, 6.17, 6.21 en 6.23 alle hiervoor besproken ‘prior art’ kent – het Apple-model, hoewel hij dat enig eigen karakter niet zou ontzeggen, niet als erg bijzonder zou waarderen. Dat betekent dat dit model slechts een beperkt eigen karakter heeft, en daarmee een tamelijk geringe beschermingsomvang, zoals ook de voorzieningenrechter heeft overwogen.

8.2 Op dit punt wijkt het oordeel van dit hof af van dat van het Landesgericht Düsseldorf dat van een ‘mittleren bis grossen Schutzbereich’ van dat model is uitgegaan (blz. 35 van zijn vonnis). Hierbij mag echter niet onvermeld blijven dat dat Landesgericht alleen de Knight Ridder-tablet en de TC1000 (kenbaar) bij zijn beoordeling van het eigen karakter van het Apple-model heeft betrokken, terwijl dit hof bij de eigen karakter-toets tevens acht heeft geslagen op met name Ozolins en Design ‘155.

7. Onder de beschermingsomvang van het Apple-model?
9.2 Het hof stelt voorop dat de regel dat de geïnformeerde gebruiker niet alleen het model als geheel waarneemt, maar tevens op de details let (zie rov. 3.3) tot consequentie heeft dat eerder moet worden aangenomen dat het aangevallen model/voortbrengsel een andere algemene indruk wekt; ook detailverschillen moeten immers worden meegewogen. Voorts moet het volgende onder ogen worden gezien. Omdat de geïnformeerde gebruiker ‘in hoge mate aandachtig is’(punt 53 van het PepsiCo/Grupo Promer-arrest van het HvJEU) althans ‘blijk geeft van een vrij hoog aandachtsniveau’ (punt 59 van dat arrest), zal hij ook de achterkant en de zijkanten van een tablet bekijken. In het depot van het Apple-model zijn afzonderlijke afbeeldingen van de achterkant en de zijkanten opgenomen. Hiermee zou niet stroken om, zoals Apple onder 105-107 AD lijkt te willen bepleiten, het accent vrijwel volledig op de voorzijden te leggen. Ook aan de zij- en achterkanten moet een passende betekenis worden gehecht.

9.4 Samsung heeft verder aangevoerd dat haar tablets veel dunner zijn dan het Apple-model (punt 6.19 MvA en punt 5.15 PA). Dat dit met betrekking tot de 10.1-versie zo is, is door het hof waargenomen en metingen hebben dit bevestigd. De Galaxy Tab 10.1 is ongeveer 0,9 cm dik (zie ook MvA onder 6.20) bij een lengte van 25,5 cm en een breedte van 17,5 cm. Dit geeft een verhouding tussen de dikte, lengte en breedte van ongeveer 1:28,3:19,4. Die verhouding is in het model 1:14,2:11. De Galaxy Tab 10.1 heeft derhalve een ongeveer twee keer zo grote ‘thin form factor’ als het Apple-model. Dit verschil is zo groot dat het de geïnformeerde gebruiker zonder meer opvalt (zie ook rov. 4.3).

9.5 Daarnaast is er door Samsung op gewezen dat haar tablets over dikke randen rond het scherm beschikken, waarmee zij doelt op de grensvlakken in de zin van element E van het Apple-model. In figuur 1.3 van Apple’s – in rov. 1.a verkleind weergegeven – modelregistratie is het grensvlak 0,4 cm breed, en is de handheld-computer 7 cm lang en 5,3 cm breed. In dat model is de verhouding tussen de breedte van het grensvlak en de lengte van de computer dus 1:17,5 en de verhouding tussen de breedte van het grensvlak en de breedte van de computer dus 1:13,25. Meting door het hof heeft uitgewezen dat in de Galaxy Tab 10.1 het grensvlak 1,8 cm breed is en dat deze tablet een lengte van 25,5 cm heeft bij een breedte van 17,4 cm. In de Galaxy Tab 10.1 is de verhouding tussen de breedte van het grensvlak en de lengte van de tablet dus 1:14,1, en is de verhouding tussen de breedte van het grensvlak en de breedte van de tablet dus 1:9,6. Hieruit volgt dat in de Galaxy Tablet 10.1 het grensvlak breder is dan in het Apple-model, zoals ook is te zien wanneer de in rov. 1.a weergegeven figuur 1.3 van het Apple-model naast de in rov. 1.c opgenomen foto’s van de Galaxy Tab 10.1 wordt gehouden. Ook zonder meting zal dit niet aan de aandacht van de geïnformeerde gebruiker ontsnappen.

9.6 Van belang is voorts dat aan de achterkant van de Galaxy Tab 10.1 duidelijk een (grijze) langwerpige vorm is te zien waarin zich het cameraoog en de flitser bevinden. Een dergelijke vorm ontbreekt in het Apple-model, dat een ‘ongerepte’ achterkant heeft.

9.7 De zojuist genoemde verschillen tussen Apple’s model en de Galaxy Tab 10.1 springen in het oog en betreffen deels (zie de rovv. 9.3 en 9.4) elementen die door Apple, althans haar deskundige [X], als kenmerkend voor haar model zijn aangemerkt (zie rov. 5.1). Gezien de aard van de modellen in kwestie en de sector waarmee zij zijn verbonden, moet voorshands worden aangenomen dat de geïnformeerde gebruiker het Apple-model en de Samsung tablets rechtstreeks zal vergelijken. Dat betekent dat hij die verschillen goed kan waarnemen.

9.8 Gegeven enerzijds de geringe beschermingsomvang van Apple’s model en anderzijds de tussen dit model en de Galaxy Tab 10.1 bestaande, niet onaanzienlijke, verschillen, is het hof, gelet op hetgeen in de rovv. 9.2 en 9.7 is overwogen, voorshands van oordeel dat de Galaxy Tab 10.1 bij de geïnformeerde gebruiker een andere algemene indruk wekt dan het Apple-model. Hierbij heeft het hof met name ook meegewogen dat, naar Apple zelf heeft opgemerkt onder 73 AD, de ‘thin form factor’ een opvallend en belangrijk element is, zodat de geïnformeerde gebruiker aan de ongeveer twee maal zo grote ‘thin form factor’ van de Galaxy Tab 10.1 veel gewicht zal toekennen. Het marktonderzoek dat Apple – met een voor haar gunstige uitkomst – heeft doen verrichten door Synovate kan aan voormeld oordeel niet afdoen reeds omdat het daarvan opgemaakte rapport van 26 juli 2011 (productie 41, tabblad 5 van Apple) geen aanwijzing bevat dat Synovate proefpersonen heeft geselecteerd die voldoen aan de criteria van de ‘geïnformeerde gebruiker’ in de zin van de GModV, dat wil zeggen de gebruiker die, zonder een ontwerper of technisch deskundige te zijn, de in de betrokken sector bestaande verschillende modellen kent, een zekere kennis bezit met betrekking tot de elementen die deze modellen over het algemeen bevatten en die door zijn belangstelling voor de betrokken voortbrengselen blijk geeft van een vrij hoog aandachtsniveau bij gebruik ervan. Dit klemt temeer daar in dit geschil het vormgevingserfgoed een belangrijke rol speelt bij de vaststelling van de beschermingsomvang van Apple’s model. Daarnaast is het Synovate-onderzoek ten onrechte (zie rov. 9.7) niet op een rechtstreekse vergelijking gebaseerd. Dit alles brengt het hof voorshands tot het oordeel dat het gebruik door Samsung van de Galaxy Tab 10.1 geen inbreuk op Apple’s modelrecht oplevert.

9.10 Ten pleidooie in hoger beroep heeft Samsung – voor het eerst – de stelling betrokken dat de Galaxy Tab 10.1v al geruime tijd niet meer op de markt wordt gebracht, zulks ten betoge dat Apple geen spoedeisend belang meer heeft bij de door haar gevorderde voorzieningen ten aanzien van die tablet. Dit verweer kan, ook gelet op het arrest van de HR van 9 december 2011 (LJN BR2045), in aanmerking worden genomen nu het hier een nieuw feit betreft dat kennelijk in de twee maanden tussen de MvA en de datum van het pleidooi is opgekomen of definitief is geworden. Spoedeisend belang moet, anders dan Apple bij pleidooi heeft betoogd, nog bestaan op het moment van de uitspraak in hoger beroep (NJ 2001, 389), althans in een zaak als de onderhavige waarin het gevorderde in de eerste aanleg is afgewezen. Hoewel de genoemde stelling van Samsung aannemelijk is in het licht van a) de opmerking van Apple onder 3.b AD, dat tabletcomputers een zeer korte levenscyclus hebben (Apple spreekt over 6 maanden) en b) het feit dat Samsung in de vorm van de Galaxy Tab 10.1 inmiddels over een opvolger van de Galaxy Tab 10.1v beschikt – waardoor Apple bovendien op het hier bedoelde verweer bedacht had moeten zijn – heeft Apple niet voldoende duidelijk weten te maken dat de Galaxy Tab 10.1v nog wordt verhandeld. Bij deze stand van zaken kan niet worden aangenomen dat Apple thans voldoende spoedeisend belang bij het door haar gevorderde verbod tot gebruik van die tablet heeft. Datzelfde geldt voor haar op die tablet geënte nevenvorderingen waarvoor het spoedeisend belang bovendien door Apple niet nader is toegelicht. De vorderingen ten aanzien van de Galaxy Tab 10.1v stranden dus op het ontbreken van spoedeisend belang.

8. Slotsom
10.3 Onder 8.17 MvA en onder b. van het petitum van die memorie heeft Samsung voorts aanspraak gemaakt op betaling door Apple van € 75.000,-, stellende dat partijen zijn overeengekomen dat de kosten van de eerste instantie dat bedrag belopen. Het hof leest hierin een (ook voor Apple kenbare) incidentele grief tegen de beslissing van de voorzieningenrechter om de proceskosten in de door Samsung (volledig) gewonnen tablet-zaak (zaak 11-730) – waarvan de in dit hoger beroep behandelde zaak overigens slechts een onderdeel vormt – te compenseren met die in de door haar (deels) verloren smartphone-zaak (zaak 11-731). Nu een dergelijke ‘brede’ kostencompensatie over twee afzonderlijk aangebrachte en niet gevoegde zaken niet in overeenstemming is te achten met artikel 237 Rv treft Samsungs incidentele grief – die door Apple ook niet is bestreden – doel. Het vonnis van 24 augustus 2011 zal ten aanzien van de beslissing om in de tablet-zaak de proceskosten te compenseren dan ook worden vernietigd. In die zaak zal alsnog de door Samsung gevorderde proceskostenveroordeling in de eerste aanleg worden uitgesproken. De daarmee gemoeide kosten zullen worden bepaald op het door Samsung genoemde en door Apple niet betwiste bedrag van € 75.000,-.

Lees het arrest hier (LJN BV1612, grosse).

IEF 10785

Waarin de speelruimte beperkt is

Rechtbank 's-Gravenhage 7 december 2011, HA ZA 10-2962 (Bodum AG/PI-Design AG tegen Ten Berg's Handelsmaatschappij B.V.)

Auteursrecht. Slaafse nabootsing. Gemeenschapsmodelrecht. Bodemprocedure na IEF 8644 IEF 8486 en IEF 7220.

Bodum brengt sinds 2004 dubbelwandige glazen op de markt onder de merken ‘Pavina’ en ‘Bistro’. Zij is houdster van Gemeenschapsmodellen 206545-0002, 491303-0003, 627195-0002, 144027-0008. Ten Berg heeft een groothandel in tafel- en keukenartikelen en verhandelt sinds november 2009 double feeling isoglas-glazen.

De rechtbank is van oordeel dat de uiterlijke kenmerken van de glazen in belangrijke mate technisch zijn bepaald. Dat geldt voor vrijwel alle door Bodum genoemde kenmerken, die elkaar overigens in belangrijke mate overlappen. Zie citaten voor overeenstemmende elementen. De Ten Berg glazen wijken juist af op het punt waarin de creatieve keuzes van Bodum gezocht zouden moeten worden en waarin de speelruimte, gezien wat hiervoor is overwogen, beperkt is [red. zie inzet voor de beperkte keuze aan basisvormen voor een glas]. Er kan evenmin gesproken worden van slaafse nabootsing. Voor wat betreft het gemeenschapsmodellenrecht wordt de procedure aangehouden, omdat artikel 91 lid 1 GModVo bepaalt dat de procedure dient te worden geschorst als een vordering ex 81 en vordering tot nietigverklaring is ingesteld. Ten Berg moet zich onthouden van inbreuk op gemeenschapsmodelregistratie 627195-0002 en de rechtbank wijst de overige vorderingen af.

Auteursrecht
4.10. De keuze om het buiten- en het binnenglas uitsluitend aan de bovenzijde met elkaar te verbinden (kenmerk b) wordt ingegeven door enerzijds de noodzaak om de bovenzijde te voorzien van een rand die aan de mond gezet kan worden en anderzijds de eis contact tussen de beide wanden zoveel als mogelijk te vermijden voor het verkrijgen van een optimaal isolerend effect. De ‘soepele’ afronding van de bovenrand (kenmerk e) wordt eveneens ingegeven door de noodzaak van een rand die comfortabel en zonder gevaar voor verwonding aan de mond gezet kan worden.

4.13. Voor de plaatsing van een logo in spiegelbeeld op de onderzijde van het glas geldt eveneens dat dit deels technisch is bepaald. Ten Berg wijst er terecht op dat de gebruiker het logo in het algemeen zal waarnemen wanneer hij in het glas kijkt en dat het logo dus bij voorkeur in spiegelbeeld is afgebeeld. De plaatsing is daarnaast zodanig gebruikelijk dat ook daarin geen creatieve keuze schuilt.

4.14. Het door Bodum genoemde ‘zweefeffect’ (kenmerk j) is inherent aan het gebruik van een doorzichtige dubbele wand.

4.15. Van de door Bodum genoemde auteursrechtelijk beschermde trekken blijft aldus, zoals Ten Berg terecht stelt, slechts over de keuze van de vorm van het buiten- en binnenglas, waaronder tevens zijn te verstaan de onder f nog genoemde afgeronde hoeken. Die keuze wordt in theorie alleen beperkt door de eis dat het binnenglas past in het buitenglas en dat het binnenglas een vorm heeft die geschikt is om een inhoud te bevatten. De door Ten Berg genoemde basisvormen zijn dus zeker niet de enige vormen die in aanmerking komen. Voldoende duidelijk is echter dat de keuzevrijheid ten aanzien van de vorm in aanzienlijke mate verder wordt beperkt omdat vele vormen technisch gecompliceerd zijn en/of leiden tot aanzienlijk hogere productiekosten.

4.16. Mede om die reden is de door Ten Berg gekozen – naar Bodum niet bestrijdt - afwijkende basisvorm van het buitenglas van de Pavinaglazen niet van ondergeschikte betekenis, maar moet worden geoordeeld dat de Ten Berg glazen een andere totaalindruk wekken en dus geen inbreuk maken op dat werk. De Ten Berg glazen wijken juist af op het punt waarin de creatieve keuzes van Bodum gezocht zouden moeten worden en waarin de speelruimte, gezien wat hiervoor is overwogen, beperkt is. De afwijkende vorm van het buitenglas heeft voorts tot gevolg dat de wanden van de binnenglazen bij Ten Berg veel dichter langs de buitenwand lopen dan bij de Bodumglazen, waardoor de laatste wat “plomper” lijken. Voor het theeglas geldt daarbij bovendien dat het door Ten Berg gekozen afwijkende binnenglas (met een ronde in plaats van een min of meer rechte bodem) eveneens een andere totaalindruk oplevert. Deze afwijking blijkt – duidelijker dan op bovenstaande afbeeldingen – met name uit de door partijen gedeponeerde glazen.

Aan het voorgaande doet onvoldoende af dat zowel de Ten Berg als Bodum glazen de vrij triviale maatregel van afgeronde hoeken hebben.

Slaafse nabootsing
4.17. Evenmin kan worden geoordeeld dat Ten Berg de Bodumglazen slaafs heeft nagebootst. Uitgaande van een dubbelwandig glas ligt het ontwerp al in hoge mate vast. Van Ten Berg mag niet worden verlangd dat zij afstand neemt van het ontwerp van de Bodumglazen indien zij daarmee zou moeten inleveren op eisen van deugdelijkheid en bruikbaarheid. Uit het voorgaande vloeit voort dat dit al snel het geval zal zijn. De rechtbank is met Ten Berg van oordeel dat, daar waar zij zonder bezwaar afstand kon houden van de ontwerpen van Bodum, zij dat met de keuze voor de afwijkende basisvorm van het buiten- c.q. binnenglas in voldoende mate heeft gedaan. Het staat haar dan vrij gelijkende glazen op de markt te brengen. Dat is niet als onrechtmatig aan te merken, ook al zou Ten Berg profiteren van het succes van de Bodumglazen en ook al zou het publiek de glazen kunnen verwarren.

Gemeenschapsmodelrecht
4.18. Artikel 91 lid 1 GModVo bepaalt dat de rechtbank de procedure dient te schorsen indien een in artikel 81 GModVo bedoelde vordering is ingesteld en bij het Bureau al een vordering tot nietigverklaring is ingesteld, tenzij er bijzondere redenen zijn om de behandeling voort te zetten.

4.21. (...) Het vermoeden van rechtsgeldigheid kan geen reden zijn de procedure voort te zetten nu de rechtsgeldigheid wordt aangevochten in de procedure bij het Bureau.

4.22. Ook voor de Pavinamodellen van Bodum geldt dat de procedure dient te worden geschorst tot onherroepelijk is beslist over de geldigheid van de modellen. Mocht Bodum blijken dat geen of niet tijdig beroep is ingesteld tegen de beslissingen van het Bureau, dan kan zij dat desgewenst bij akte aan de orde stellen.

IEF 10776

Noch in dienst, opdracht of art. 8 Aw

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 13 januari 2012, KG ZA 11-1463 en 11-1494 (Pronto Wonen tegen DTP Import)

Met dank aan Rens Jan Kramer en Sharinne Ibrahim, Boels Zanders.

Vergelijkbaar met IEF 10729. Opheffingskort geding. Ex parte. Auteursrecht en niet-geregistreerd gemeenschapsmodelrecht, onrechtmatige daad. Pronto is franchisegever voor meubelzaken met een 'life style' winkelformule. DTP is een exclusieve Nederlandse distributeur van de in Indonesië geproduceerde D-Bodhi-meubels (kenmerkend is het gerecycled hout en metaal). Olivier Lalmand ontwerpt lampen en sluit met D-Bodhi een overeenkomst rondom verkoop daarvan door D-Bodhi.

De vraag is aan wie de intellectuele rechten toekomen. Naar voorlopig oordeel is in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door Pronto Wonen niet vast komen te staan dat Raymond Davids (directeur D-Bodhi) in samenwerking met Gerard Hoogendijk de Ferum collectie heeft ontworpen. Lalmand was noch in dienst, noch heeft zij in opdracht meubels ontworpen en een beroep op artikel 8 Aw slaagt evenmin.

Voorzieningenrechter herziet op grond van artikel 1019e lid 3 Rv de afgegeven ex parte beschikking en veroordeelt DTP Import in de kosten.

In dienst? 4.9. Voor zover artikel 3.8 BVIE al vast toepassing zou zijn op een situatie als de onderhavige, heeft DTP Import haar stelling dat Olivier Lalmand als werknemer is te beschouwen en dat hij de Ferum collectie in uitoefening van zijn functie heeft ontworpen, niet onderbouwd, anders dan met de enkele opmerking dat Olivier Lalmand een onkostenvergoeding en instructies kreeg van D-Bodhi voor aanwezigheid op een beurs op l februari 2010. Dit argument is - zeker in het licht van het feit dat in confesso is dat Lalmand destijds (in ieder geval tevens) werkzaam was voor zijn eigen ondernemingen CV Advantage Service en CV Samudra- naar voorlopig oordeel onvoldoende om te kunnen aannemen dat Lalmand het ontwerp in dienst van D-Bodhi heeft gemaakt. Hierbij heeft Pronto Wonen er terecht op gewezen dat geen arbeidsovereenkomst of enig concreet bewijs van dit dienstverband is overgelegd. Het beroep op artikel 3.8 lid 1 in combinatie met 3.29 BVIE gaat daarom voorshands oordelend niet op.

Opdracht? 4.10. DTP Import heeft voorts niet gesteld dat zij Olivier Lalmand opdracht zou hebben gegeven de Ferum collectie te ontwerpen. Niet in discussie is dat Olivier Lalmand van D-Bodhi de opdracht heeft gekregen de collectie te produceren maar dat is onvoldoende. Er moet immers (daarnaast) een opdracht zijn verstrekt om de meubels te ontwerpen wil de opdrachtgever rechthebbend worden op de (auteurs- en) modelrechten op de voet van artikel 3.8 lid 2 in combinatie met 3.29 BVIE.

4.11. Ook de verwijzing van DTP Import naar de overeenkomst van 7 januari 2009 (r.o. 2.5) ter onderbouwing van haar stelling dat de intellectuele eigendomsrechten aan D-Bodhi zouden toekomen, treft naar voorlopig oordeel geen doel. Pronto Wonen heeft onvoldoende weersproken gesteld dal deze overeenkomst ziet op de levering van andere meubelen. In de eerste plaats heeft Pronto Wonen er in dit verband op gewezen dat de overeenkomst dateert van circa een jaar eerder dan het moment waarop naar de stellingen van DTP Import het ontwerp van de Ferum collectie zou zijn gemaakt, te weten Qp 24 december 2009. Het is, zonder nadere toelichting van de zijde van DTP Import, die ontbreekt, niet aannemelijk dat deze overeenkomst zou zien op de productie en levering van de Ferum collectie die toen nog niet ontworpen was. In de tweede plaats geldt dat "goods" in de zin van die overeenkomst meubels zijn die worden gemaakt van hergebruikt FSC teakhout (zie artikel 1). Pronto Wonen heeft onvoldoende weersproken gesteld dat dit ander hout is dan het boten hout dat werd gebruikt voor de levering van de Ferum meubels door Lalmand/CV Advantage Service en dat de overeenkomst ziet op levering van andere meubelen. Daarnaast is in confesso dat artikel 7 lid 1 van de overeenkomst waarin volgens de Engelse tekst is bepaald dat de intellectuele eigendomsrechten aan Kharisma toekomen, foutief in het Indonesisch is vertaald. Pronto Wonen heeft onweersproken gesteld dat de Indonesische versie naar het toepasselijke Indonesische recht leidend is.

Art. 8 Aw? 4.12. Ter zitting heeft DTP Import nog gesteld dat de Ferum collectie als van haar afkomstig openbaar is gemaakt, zodat zij als de maker daarvan dient te worden aangemerkt op de voet van artikel 8 Auteurswet. Dit betoog strandt reeds op de omstandigheid dat door de stempel van Samudra CV die naast de stempel van D-Bodhi is aangebracht op de meubels, zoals hieronder weergegeven, de meubels naar voorlopig oordeel niet als (uitsluitend) afkomstig van D-Bodhi openbaar gemaakt zijn te beschouwen. Zie de navolgende detailafbeelding (links stempel Samudra, rechts daarnaast logo D-Bodhi met daarin "dB").

Slotsom 4.13. Voorhands is de voorzieningenrechter er niet van overtuigd geraakt dat DTP Import als rechthebbende op de door haar gestelde auteurs- en modelrechten moet worden beschouwd. Of daarentegen Olivier Lalmand als ontwerper en rechthebbende moet worden aangemerkt, zoals Pronto Wonen heeft beargumenteerd, kan vooralsnog in het midden blijven. Thans dient het ervoor te worden gehouden dat D-Bodhi zich niet als rechthebbende kan beroepen op de auteurs- en/of modelrechten die rusten op de Ferum collectie, zodat de vorderingen van DTP Import dienen te worden afgewezen. Dat deze conclusie anders zou moeten luiden voor de grondslag slaafse nabootsing is gesteld noch anderszins gebleken.

4.14. De vorderingen van Pronto Wonen tot opheffing van het ex parte verbod zullen derhalve worden toegewezen zoals in het dicutm bepaald.

Lees de uitspraak hier (grosse, schone pdf).

IEF 10755

De prior art en beschermingsomvang van een verlichte bloempot

Commentaar in't kort van Laura Bonnes, KienhuisHoving N.V.

Op 13 december 2011 deed het hof Den Haag uitspraak in de kwestie Bloom / The Groove Garden, IEF 10666. Voorwerp van geschil was een bloempot waarin lichtbronnen zijn aangebracht. Deze bloempot was door Bloom als model gedeponeerd en The Groove Garden bracht een soortgelijke pot op de markt, onder de naam de GG-pot. Partijen twisten over zowel het auteursrecht als het modellenrecht op de BLOOM en de inbreuk die de GG-pot daarop maakt. Met de uitkomst valt te leven, twee modelrechtelijke overwegingen komen echter vreemd voor.

Relevante prior art
Het hof overweegt dat alleen die prior art, die tot 12 maanden vóór de datum van indiening van de aanvrage is geopenbaard, schadelijk kan zijn voor de nieuwheid en het eigen karakter van het model. Dit bevreemdt.

De modellenverordening bepaalt namelijk dat alle prior art die is geopenbaard voor de datum van indiening van de aanvrage schadelijk kan zijn voor de nieuwheid en / of het eigen karakter van een ingeschreven model (5 lid 1, 6 lid 1 juncto 7 lid 1 GModVo).


Artikel 7 lid 2 sub b, waar het hof zijn oordeel op baseert, is alleen van toepassing als ook voldaan is aan de eisen van artikel 7 lid 2 sub a. Deze artikelen tezamen bepalen dat de ontwerper een ‘terme de grace’ verkrijgt om voortbrengselen waarin de modellen zijn toegepast op de markt te brengen gedurende een periode van een jaar, zonder dat deze openbaarmaking de nieuwheid of het eigen karakter van het model schaadt. Het hof lijkt te miskennen dat er in artikel 7 lid 2 twee vereisten zijn neergelegd, die alleen effect sorteren als aan beide vereisten is voldaan.

Omvang van het modeldepot
Ook wordt door partijen getwist over de omvang van het modeldepot van Bloom. Door Bloom wordt betoogd dat bij de bepaling daarvan niet alleen naar haar depot, maar aar de door haar vermarkte bloempot moet worden gekeken.

In zijn overwegingen ontleent het hof argumenten aan het PepsiCo-arrest van het Gerecht van de Europese Unie(Gerecht EU 18 maart 2010, IEF 8684, PepsiCo tegen Grupo Promer Mon Graphic)). Het Gerecht EU betrekt in deze kwestie zowel het vermarkte voortbrengsel, als het model zelf in de bepaling van de persoon van de geïnformeerde gebruiker en de vrijheid van de ontwerper. Artikel 36 lid 6 GModVo bepaalt immers dat zowel de omschrijving, als de in het depot opgenomen lijst met voortbrengselen niet van invloed is op de draagwijdte van de bescherming van het model. Dit maakt volgens het Gerecht EU dat zowel het voortbrengsel, als het model in ogenschouw genomen mag (moet?) worden bij de bepaling van de aard, de bestemming en de functie van het model en aldus bij de bepaling van de geïnformeerde gebruiker en de vrijheid van de ontwerper.

Het hof constateert vervolgens dat partijen in de onderhavige kwestie niet twisten over wie de geïnformeerde gebruiker is en wat de vrijheid van de ontwerper is en acht daarmee de bovenstaande redenering van het Gerecht niet van belang voor de onderhavige kwestie.

Wel van belang acht zij de overwegingen van het Gerecht EU en het HvJ EU (HvJ EU 20 oktober 2011, IEF 10374, PepsiCo / Grupo Promer Mon Graphic) in voornoemd arrest daar waar het gaat om de invloed van het voortbrengsel op de algemene indruk die het betrokken model wekt bij de geïnformeerde gebruiker. Het hof combineert de overwegingen van beide instanties om tot de conclusie te komen dat een voortbrengsel waarin een model is toegepast, betrokken mag worden in de beoordeling van de draagwijdte van de bescherming van het model als dit een bevestiging oplevert van hetgeen reeds blijkt uit het model zoals ingeschreven.

Hiervan uitgaande leidt de feitelijke overweging van het Haagse hof (paragraaf 33), die impliceert dat de beschrijving ter verduidelijking van het model en de opsomming van voortbrengselen in het depot van belang is voor de bepaling van de beschermingsomvang van het model, tot vragen. Want wat is nu rechtens? Welke invloed hebben het voortbrengsel én de tekst van het depot nu echt? Hopelijk wordt dit in toekomst duidelijk.