Modellenrecht  

IEF 11501

Verdiepingscursus Merken- en Modellenrecht

Donderdag 7, 14, 21 en 28 juni 2012 vond op initiatief van het Leids juridisch PAO de cursus Merken- en Modellenrecht plaats.

Vandaag werd het onderwerp modellenrechtspraak in de Benelux, Europees modellenrecht en Slaafse nabootsing in Nederland en Europa behandeld. Wouter Pors (Bird & Bird)  presenteerde zijn visie op het geheel. Voor diegene die hierbij niet aanwezig konden zijn, volgt hieronder een kort overzicht van zijn presentatie en kunt u de volledige tekst downloaden.

1. Inleiding
2. De aanvraag
3. Geldigheid van het modelrecht
4. Vermogensrecht
5. Inbreuk
6. Procederen en handhaven
7. Varia procesrecht

Bekijk hier de volledige presentatie.

IEF 11495

Opheffing samenloop leidt tot verruiming rechten 'namakers'

Conclusie A-G Timmerman BenGH 13 juni 2012, in zaak A 2011/4 (MAG Instrument Incorporated tegen Edco C.S.)

Conclusie ingezonden door Niels Mulder, DLA Piper.

Merkenrecht. Auteursrecht. Modellenrecht.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest  van 28 oktober 2011 (LJN BR3059) prejudiciële vragen gesteld met betrekking tot de overgangsbepaling van het Protocol houdende wijziging van de Eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen van 20 juni 2002 (hierna: het Protocol) . Dit is geschied nadat een vonnis van de rechtbank Amsterdam (LJN BA1277) en een arrest van het gerechtshof Amsterdam (LJN BK8821) is gewezen.

Feiten
MAG produceert en verkoopt diverse modellen zaklampen (de 'Mag-Lite zaklampen') en treedt op tegen het op de markt brengen van een zaklamp door Edco (de 'Alu-zaklamp'). Naar aanleiding van een eerder geschil in 1998 hebben de partijen een overeenkomst gesloten, waarbij Edco zich zou onthouden van verhandelen van kopieën van MAG's zaklampen. Edco heeft zich hier niet aan gehouden.

Prejudiciële vragen en beantwoording door A-G

1. Dient art. IV van het Protocol aldus te worden uitgelegd dat onder de in dat artikel genoemde handelingen moeten worden begrepen, de handelingen waartegen de houder van de tekening of het model zich niet kon verzetten krachtens de tekst van art. 14 lid 8 BTMW, zoals dat gold vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van dat Protocol?

2. Indien vraag 1 ontkennend beantwoord wordt, dient dan nochtans als regel van overgangsrecht te worden aangenomen dat artikel 14 lid 1 BTMW, zoals gewijzigd bij het Protocol, niet van toepassing is op handelingen die worden verricht door degene die daarmee vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit Protocol was begonnen, indien de houder van de tekening of het model zich niet kon verzetten tegen deze handelingen krachtens art. 14 lid 8 BTMW zoals dat gold vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van dit Protocol?

3.26 Dit alles overziend meen ik dat, alhoewel getwijfeld kan worden hoe het antwoord op
de eerste prejudiciele vraag moet luiden als art. IV Protocol naar de letter wordt gelezen, die
bepaling uitgelegd naar diens ratio en strekking tot de slotsom leidt dat de eerste prejudiciele
vraag bevestigend beantwoord dient te worden.

3.27 Als uw Hof zou menen dat art. IV Protocol naar de letter moet worden uitgelegd en dat de uitkomst daarvan is dat de eerste vraag ontkennend beantwoord dient te worden, meen ik dat de ratio van de regel, de strekking van de toelichting, de rechtszekerheid en de wenselijkheid van uniformiteit in het overgangsrecht, zoals die hiervoor zijn besproken, aanleiding geven om art. IV Protocol naar analogie toe te passen op handelingen waartegen op grond van het samenloopverbod onder het oude recht niet kon worden opgetreden. In gelijke zin betoogt Geerts34 . Dat zou betekenen dat de tweede prejudicie!e vraag bevestigend beantwoord dient te worden.

IEF 11452

Screenshots bewezen niet dat A de lampen heeft ontworpen

Hof 's-Hertogenbosch 12 juni 2006, LJN BW8525 (Appellante tegen Light Trend v.o.f.)

Afbeeldingen ingezonden door Naim Menouar, Menouar advocatenkantoor.

Auteursrecht op lampen. Overdracht van activa. Makerschapsvermoedens o.b.v. art. 4, 7 en 8. Geen ongeregistreerd modelrecht/slaafse nabootsing. Kommissie Modellenbescherming in de Meubelbranche.

Appellante brengt lampen op de markt, LT brengt daarop gelijkende lampen op de markt. Appellante stelt maakster van de lampen te zijn en beticht LT van auteursrechtinbreuk althans slaafse nabootsing, doordat LT (nagenoeg) identieke lampen aanbiedt. Voorts verwijt zij LT dat deze niet voldoet aan het nader te noemen bindend advies van de Kommissie Modellenbescherming.

De vorm van de lamp is onmiskenbaar het resultaat van scheppende menselijke arbeid en van creatieve keuzes en aldus het voortbrengsel van de menselijke geest. Van een vorm die zo banaal of triviaal is dat daarachter geen creatieve arbeid van welke aard ook valt te aan te wijzen, is evident geen sprake.

Art. 4 vermoeden makerschap Appellant stelt ontwerpster te zijn van de lampen en heeft deze zelf met behulp van een 3D CAD-programma ontworpen. Echter het bewijsvermoeden van art. 4 Aw. gaat niet zover dat elkeen die op enig willekeurig moment stelt maker te zijn, op zijn woord wordt geloofd. Uit de van [F.] Lighting afkomstige brief presenteerde de Commanditaire Vennootschap zich als auteursrechthebbende en niet appellante.

Art. 8 vermoeden makerschap rechtspersoon Een ongedateerde brochure en een verklaring van de fotograaf voor die brochure bewijst onvoldoende de situatie van artikel 8 Aw. Er wordt niets gesteld omtrent de verspreiding van de brochures.

Art. 7. Werk vervaardigd door een persoon in dienstbetrekking
Er wordt middels screenshots niet bewezen dat appellant de lampen heeft ontworpen. Diverse scenario's zijn in dat verband denkbaar:
- de screenshots kunnen afkomstig zijn van een andere computer dan die van [appellante A.];
- de ontwerpen kunnen door een ander vervaardigd zijn op [appellante A.]s computer;
- de afbeeldingen kunnen afkomstig zijn van bestanden welke elders, op een andere computer of door iemand anders, zijn vervaardigd en vervolgens op deze computer zijn gezet en al dan niet (op al dan niet onderge-schikte onderdelen) zijn aangepast,
- ongeacht wie de op de screenshots zichtbare ontwerpen heeft "vervaardigd" kan het ook gaan om het resultaat van een poging om lampen welke degene die achter de computer zat elders had gezien na te maken;
- de datum op de computer kan zijn gemanipuleerd.

Daartegen heeft LT diverse producties en ontwerptekeningen aangedragen als aanwijzing voor de ontlening.

Alles in aanmerking genomen zijn er onvoldoende aanwijzingen die erop wijzen dat [appellante A.] als feitelijke maakster van de werken dient te worden aangeduid. Dat betekent dat ook niet is komen vast te staan dat [appellante A.] auteursrechthebbende is op basis van art. 1 Aw.

Ongeregistreerd modelrecht / Slaafse nabootsing: Appellante A. heeft gesteld dat zij als ontwerpster bescherming van het ongeregistreerde model krachtens de BVIE zou genieten. Nu echter niet is komen vast te staan dat zij de ontwerpster was, komt haar reeds daarom geen bescherming uit dezen hoofde toe. Het hof komt evenmin toe aan de vraag of er sprake is van slaafse nabootsing.

Kommissie Modellenbescherming: aangezien het bindend advies is gegeven tussen twee andere partijen waarbij één van de partijen als licentieneemster dat zou hebben gedaan. Dat betekent echter nog niet dat appellante aan de uitspraak rechten kan ontlenen, nu KF de klacht geheel op eigen naam heeft ingediend.

Nu niet is gebleken dat aan appellante enig voor de beslissing van deze zaak relevant recht toekomt, zijn haar vorderingen terecht door de rechtbank afgewezen. Alle grieven falen. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd en [appellante A.] zal worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.

Bewijsvermoeden art. 4 Aw:
4.13.2. Wat er van dat laatste verweer van LT zij, de door [appellante A.] overgelegde registraties bewijzen niets meer dan dat [appellante A.] in 2008 en 2010 foto's bij de Belastingdienst heeft gedeponeerd.
Het bewijsvermoeden van art. 4 Aw. gaat - anders dan waarvan [appellante A.] in de memorie van grieven sub 65 lijkt uit te gaan - niet zover dat elkeen die op enig willekeurig moment stelt maker te zijn, op zijn woord wordt ge-loofd. Het gaat om de openbaarmaking van de werken zelf en de bekendmaking van de maker daarbij. Het zenden van de brieven aan de Belastingdienst kwalificeert niet als een openbaarmaking en bewijst dus niet dat bij enige openbaarmaking van de lampen [appellante A.] als ontwerpster is gepresenteerd.
Overigens is de brief uit 2010 betreffende de 8802 afkomstig van [F.] Lighting, zijnde toen de handelsnaam van Fabrianoville c.v.; als er al sprake zou zijn van openbaarmaking presenteerde daarmee niet [appellante A.], doch de cv zich als auteursrechthebbende.
Voorts wordt in geen van beide brieven een maker genoemd: noch [appellante A.], noch [F.] Lighting, noch Fabria-noville.

4.13.3. Andere aanwijzingen waaruit blijkt dat [appellante A.] bij de (eerste) openbaarmaking als "maakster" van de lampen bekend is gemaakt, zijn gesteld noch gebleken.

4.13.4. Het vorenoverwogene voert tot de conclusie dat de situatie dat [appellante A.] op grond van art. 4 Aw. wordt vermoed de maakster te zijn, zich niet voordoet.

Artikel 8
4.14.1. Met betrekking tot de lampen uit de 8802-serie (in de periode waarin deze zouden zijn ontworpen en op de markt zouden zijn gebracht was er nog sprake van een cv) heeft [appellante A.] gesteld, zie memorie van grieven sub 18, dat deze voorkomen in een uit 2008 daterende brochure op naam van [F.] Lighting welke brochure zij heeft laten maken. Zij heeft als productie 11 enkele fotokopieën uit die brochure overgelegd, en als prod. 13 een verkla-ring van de fotograaf.
Dit bewijst echter onvoldoende dat de situatie van art. 8 Aw. aan de orde is. De kopieën zijn ongedateerd, een datum van de brochure is er evenmin op te zien, en een bewijs van openbaarmaking kan aan die fotokopieën niet worden ontleend. Op zichzelf is dat nog overkomelijk, nu LT de aangehaalde stelling van [appellante A.] niet gemo-tiveerd heeft betwist.
Omtrent de verspreiding van die brochures is echter niets gesteld. [appellante A.] stelt enkel dat zij die brochures "in 2008" heeft laten maken en dat daartoe op 17 september 2008 foto's zijn gemaakt. Of die brochures zijn verspreid, [appellante A.]neer en in welk gebied, blijft daarbij geheel in het midden. Dat betekent dat van "openbaarmaking" door of vanwege de cv niet is gebleken, zodat reeds daarom de situatie waarop art. 8 Aw. doelt niet aan de orde is.

Art.7. Feitelijk makerschap
4.16.1. Als prod. 12 in hoger beroep heeft [appellante A.] een aantal screenshots overgelegd. Zeven daarvan dateren blijkens de vermelding rechts onderaan op de statusbalk van 15 september 2011. (...)

4.16.2. Bewijs valt hieraan onvoldoende te ontlenen. Deze screenshots bewijzen niet dat het [appellante A.] was die de 8802 en de 8801 heeft ontworpen. Diverse scenario's zijn in dat verband denkbaar:
- de screenshots kunnen afkomstig zijn van een andere computer dan die van [appellante A.];
- de ontwerpen kunnen door een ander vervaardigd zijn op [appellante A.]s computer;
- de afbeeldingen kunnen afkomstig zijn van bestanden welke elders, op een andere computer of door iemand anders, zijn vervaardigd en vervolgens op deze computer zijn gezet en al dan niet (op al dan niet onderge-schikte onderdelen) zijn aangepast,
- ongeacht wie de op de screenshots zichtbare ontwerpen heeft "vervaardigd" kan het ook gaan om het resultaat van een poging om lampen welke degene die achter de computer zat elders had gezien na te maken;
- de datum op de computer kan zijn gemanipuleerd.

IEF 11446

De termijn voor opgave wordt ruimer gesteld

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 15 juni 2012, KG ZA 12-112 (Van Caem International B.V. tegen Bacardi)

Merkenrecht. T1 / T2-status parallelimport. Executiekort geding, vordering tot doen van volledige schriftelijk opgave.

In conventie worden de vorderingen tot verbod van de executie van eerdere vonnissen afgewezen.

In reconventie vraagt Bacardi om aanvullende opgave en vordert dat Van Caem alle gegevens verschaft. Conform de eerdere vonnissen dient de opgave te omvatten goederen waarvan de T1-status op enig moment is gewijzigd in AGD/T2-status en waarvan niet kan worden aangetoond dat zij door of met toestemming van Bacardi in de Gemeenschap in het verkeer zijn gebracht.

De stelling van Van Caem dat het hier transacties zou betreffen met betrekking tot producten die altijd de T2-status hebben gehad is in tegenspraak met de door Bacardi gestelde bevindingen van KPMG. De door Van Caem overgelegde geanonimiseerde verklaringen zijn onvoldoende om aan te tonen dat de betreffende goederen merkenrechtelijk uitgeput. Bacardi zou, volgens Van Caem, zijn belast met het bewijs betreffende de uitputting. Zoals al bij het tussenvonnis is bepaald doet de uitzondering van Van Doren/Lifestyle zich niet voor en rust.
 
Van Caem wordt veroordeeld tot het doen van schriftelijk opgave van de leveranciers en afnemers. De opgaveverplichting wordt ter voorkoming van verdere executiegeschillen beperkt als in dictum aangegeven, de termijn voor opgave wordt ruimer gesteld en de dwangsom wordt gematigd.

4.4. (...) Gelet op overweging 4.5 van het vonnis van 22 december 2010 en overweging 2.11. van het vonnis van 14 september 2011 dient de opgave te omvatten goederen waarvan de T1-status op enig moment is gewijzigd in AGD/T2-status en waarvan niet kan worden aangetoond dat zij door of met toestemming van Bacardi in de Gemeenschap in het verkeer zijn gebracht.


4.5. Volgens Van Caem heeft zij in haar aanvullende opgave van 23 december 2011 alle gegevens verschaft met betrekking tot Bacardi-producten waarvan de T1-status was gewijzigd in AGD-status, zelfs indien die producten buiten de EER in de handel waren gebracht.


Buiten de opgave gehouden

4.6. Bacardi heeft echter producties overgelegd (in het bijzonder producties 11 tot en met 26) waaruit volgens Bacardi volgt dat Van Caem de betreffende transacties ten onrechte buiten de opgave heeft gehouden. Het betreft telkens transacties die behoren tot de hiervoor vermelde, door KPMG aan de hand van de administratie van Loendersloot geverifieerde 446 partijen Bacardi producten waarvan Van Caem de Tl-status in T2/AGD status heeft laten wijzigen. De door Bacardi overgelegde producties zien vrijwel alle op verkopen binnen de EER.


4.8. Het standpunt van Van Caem kan voorshands niet worden aanvaard. De stelling van Van Caem dat het hier zou betreffen transacties met betrekking tot producten die altijd de T2-status hebben gehad is in tegenspraak met de door Bacardi gestelde bevindingen van KPMG, die de uit de producties van Bacardi blijkende transacties aanwijst als transacties waarvan Van Caem de Tl-status in T2/AGD status heeft laten wijzigen.


Verklaringen

4.9. Naar voorlopig oordeel zijn de door Van Caem overgelegde geanonimiseerde verklaringen onvoldoende om aan te tonen dat de betreffende goederen merkenrechtelijk uitgeput zijn. De verklaringen zijn anoniem en, mede daardoor, in veel gevallen niet in verband te brengen met de door Bacardi genoemde transacties. Ook de betrouwbaarheid van de verklaringen kan aldus niet worden getoetst.


Uitputting - bewijslast

4.10. Van Caem heeft met verwijzing naar HvJEG 8 april 2003, C-244/00 (Van Doren / Lifestyle), aangevoerd dat niet zij, maar Bacardi met het bewijs zou moeten worden belast dat zij de betreffende producten buiten de EER op de markt heeft gebracht omdat er een reëel gevaar bestaat dat Bacardi door middel van haar distributiestelsel nationale markten afschermt. Ook hierin kan Van Caem niet worden gevolgd. In het tussenvonnis van 22 december 2010 is kennelijk aangenomen dat deze in het arrest van het Hof van Justitie genoemde uitzondering zich niet voordoet en dat de bewijslast van de uitputting daarom op Van Caem rust. Daarop voortbouwend gaat ook het vonnis van 14 september 2011 er van uit dat de bewijslast bij Van Caem ligt. Deze beslissing kan niet in het kader van dit executiegeschil worden gewijzigd.

 

In reconventie

4.17. Bacardi heeft ter onderbouwing van haar stelling dat Van Caem zich niet heeft gehouden aan het in het vonnis van 14 september 2011 onder 3.5 opgelegde inbreukverbod verwezen naar een prijs-/voorraadlijst van Van Caem van oktober 2011 en een prijs-/voorraadlijst van april 2012.


4.19. Gezien het voorgaande moet voorshands worden aangenomen dat Van Caem haar inbreukmakende handelen heeft voortgezet, ook na betekening van het vonnis waarin haar dat is verboden. Onder deze omstandigheden is de gevorderde opgave voor de periode vanaf 3 oktober 2011 toewijsbaar voor zover deze nodig is ter voorkoming van verdere inbreuken op de merkrechten van Bacardi. Voor het overige is spoedeisend belang bij de gevorderde opgave niet in te zien. De opgaveverplichting wordt ter voorkoming van verdere executiegeschillen beperkt als in dictum aangegeven, de termijn voor opgave wordt ruimer gesteld en de dwangsom wordt gematigd.

IEF 11392

Uitgezonderd van de territoriale reikwijdte van de licentie

Rechtbank 's-Gravenhage 30 mei 2012, HA ZA 11-2640 (STR Collectie tegen HareChair B.V.)

Uitspraak ingezonden door Merle Hafkamp, Gravendeel Advocaten.

 

Modellenrecht. Contractenrecht. Licenties. Geen uitputting. Harechair ontwerpt, produceert en verhandelt meubels, waaronder de stoel genaamd "Coral" waarop ook een Gemeenschapsmodelrecht is gevestigd. STR houdt zich bezig met de handel in meubels en heeft 38 Gruvyer-stoelen (van de firma IGAP) ingekocht.

Met IGAP is een licentieovereenkomst gesloten en in een vaststellingsovereenkomst verklaart STR zich te onthouden van inbreuk. STR heeft IGAP aansprakelijk gesteld voor de schade ten gevolge van de levering door IGAP. STR vordert een verklaring voor recht ten behoeve van de buitengerechtelijke vernietiging van het contract en onrechtmatig handelen van Harechair. De rechten op de Gruvyer-stoelen zijn namelijk uitgeput op basis van de IGAP-overeenkomst.

De vorderingen worden afgewezen. Er is geen sprake van uitputting van de rechten conform de licentieovereenkomst, de verhandelde stoelen vallen niet onder de IGAP-overeenkomst en STR doet een beroep op een (niet-bestaande) bepaling "all disputes are settled".

4.1. Het betoog van STR dat de rechten van Harechair zijn uitgeput op basis van de IGAP-overeenkomst, moet worden verworpen. Harechaire heeft aangevoerd dat de bij die overeenkomst verleende licentie niet van toepassing is op handelingen in Nederland omdat Nederland (...) uitdrukkelijk is uitgezonderd van de territoriale reikwijdte van de licentie. Volgens Harechair moet de verkoop van de Gruvyer-stoelen door IGAP aan STR worden aangemerkt als een handeling in Nederland die onder die uitzondering valt. Dat heeft STR niet bestreden. Integendeel, hij heeft bij conclusie van antwoord zelf expliciet verklaard dat de door STR verhandelde stoelen niet vallen onder de licentie.

4.2. Het betoog van STR dat de door hem verhandelde stoelen wel vallen onder een in de IGAP-overeenkomst besloten schikking, moet worden verworpen. Anders dan STR meent, maakt de IGAP-overeenkomst geen onderscheid tussen een licentie voor de toekomst en een schikking voor het verleden. Blijkens de tekst van de IGAP-overeenkomst hebben Harechair en IGAP met de overeenkomst beoogd hun geschil zowel voor het verleden als voor de toekomst te regelen door IGAP een licentie te verlenen. Bij de overeenkomst wordt IGAP immers een licentie verleend voor de periode vanaf 1 januari 2010 tot 1 april 2012, dat wil zeggen voor zowel de periode voorafgaand aan de IGAP-overeenkomst als de periode vanaf die overeenkomst. De tekst van de overeenkomst bevat geen aanwijzing dat er verschillende licentievoorwaarden gelden voor die twee periodes. Gelet daarom moet worden geconcludeerd dat de in artikel 7 opgenomen beperking van de geografische reikwijdte van de licentie ook geldt voor de periode waarin IGAP de Gruvyer-stoelen heeft geleverd aan STR. Die conclusie is ook in overeenstemming met de door Harechair gestelde en door STR niet weersproken doelstelling van de IGAP-overeenkomst, te weten dat STR exclusiviteit zou behouden op haar thuismarkt Nederland. Daarmee is niet verenigbaar dat Harechair met terugwerkende kracht zou hebben ingestemd met inbreuken in Nederland.

IEF 11387

Toewijzing van taken aan het Harmonisatiebureau

VERORDENING (EU) Nr. 386/2012 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 19 april 2012
tot toewijzing aan het Harmonisatiebureau voor de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van taken die verband houden met de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, met inbegrip van de vergadering van vertegenwoordigers van de publieke en private sector als Europees Waarnemingscentrum voor inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten.

(13) Gezien de omvang van de taken waarmee het Waarne­mingscentrum wordt belast, is er een oplossing nodig voor een toereikende en duurzame infrastructuur voor de uitvoering van zijn taken.

(14) Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 fe­bruari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk ( 8 - PB L 78 van 24.3.2009, blz. 1.) voorziet in administratieve samenwerking tussen het Bureau en de bevoegde rechterlijke of andere instanties van de lidsta­ten, en de uitwisseling van publicaties tussen het Bureau en de centrale diensten voor de industriële eigendom van de lidstaten. Op die grondslag heeft het Bureau een sa­menwerking tot stand gebracht met nationale diensten die actief zijn op het gebied van de bescherming van intellectuele-eigendomsrechten. Als gevolg daarvan be schikt het Bureau reeds in aanzienlijke mate over de noodzakelijke kennis en ervaring om te voorzien in een toereikende en duurzame infrastructuur op het ge­ bied van de taken van het Waarnemingscentrum.

(15) Daarom is het Bureau bij uitstek geschikt om met de uitvoering van dergelijke taken te worden belast.

Artikel 2 lid 1 Het Bureau heeft de volgende taken:
a) het verbeteren van begrip voor de waarde van intellectueel eigendom;

b) het verbeteren van begrip voor de reikwijdte en het effect van inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten;

c) het vergroten van de kennis aangaande beproefde methoden van de publieke en private sectoren ter bescherming van intellectuele-eigendomsrechten;

d) het meewerken aan het bewustmaken van de burgers van de gevolgen van inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten;

e) het vergroten van de expertise van personen die betrokken zijn bij de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten;

f) het vergroten van kennis van technische instrumenten ter voorkoming en ter bestrijding van inbreuken op intellectue­le-eigendomsrechten, met inbegrip van tracking- en tra­cingsystemen met behulp waarvan originele producten zich van namaak laten onderscheiden;

g) het aanbrengen van mechanismen voor het helpen verbete­ren van uitwisseling van informatie online over de hand­having van intellectuele-eigendomsrechten tussen de overheden van de lidstaten die op dit gebied werkzaam zijn, en het bevorderen van samenwerking met en tussen deze autoritei­ten;

h) het in overleg met de lidstaten werken aan het bevorderen van internationale samenwerking met diensten voor intellec­tuele eigendom in derde landen om strategieën op te stellen en technieken, vaardigheden en instrumenten te ontwikkelen voor de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten.

 

2. Bij de vervulling van de in lid 1 beschreven taken voert het Bureau overeenkomstig het op grond van artikel 7 vast­ gestelde werkprogramma en in overeenstemming met het Unie­ recht de volgende activiteiten uit:

a) het opstellen van een transparante methode voor de ver­ zameling en analyse van en de verslaggeving over onafhankelijke, objectieve, vergelijkbare en betrouwbare gegevens met betrekking tot inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten;

b) het verzamelen, analyseren en verspreiden van relevante objectieve, vergelijkbare en betrouwbare gegevens met betrekking tot inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten;

c) het verzamelen, analyseren en verspreiden van relevante objectieve, vergelijkbare en betrouwbare gegevens inzake de economische waarde van intellectuele eigendom en de bijdrage daarvan aan economische groei, welzijn, innovatie, creativiteit, culturele diversiteit, het scheppen van hoogwaardige banen en de ontwikkeling van kwaliteitsproducten en -diensten binnen de Unie;

d) het voorzien in regelmatige beoordelingen en specifieke ver­ slagen per economische sector, geografisch gebied en type intellectuele-eigendomsrecht waarop inbreuk is gemaakt, waarin onder meer een analyse wordt gemaakt van de ge­ volgen van inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten op de maatschappij, de economie — inclusief een beoordeling van de effecten voor kleine en middelgrote ondernemingen — de gezondheid, het milieu, de veiligheid en beveiliging;

e) het verzamelen, analyseren en verspreiden van informatie over beproefde methoden tussen de vertegenwoordigers die als Waarnemingscentrum bijeenkomen, en, indien toe­ passelijk, het eventueel doen van aanbevelingen voor strate­gieën op basis van dergelijke praktijken;

f) het opstellen van verslagen en publicaties om de burgers van de Unie bewust te maken van de gevolgen van  inbreu­ken op intellectuele-eigendomsrechten, en met het oog daarop het organiseren van conferenties, evenementen en bijeenkomsten op Europees en internationaal niveau, alsook het ondersteunen van nationale en pan-Europese acties, met inbegrip van online en offline campagnes, voornamelijk door gegevens en informatie aan te leveren;

g) toezicht houden op de ontwikkeling van nieuwe competi­tieve bedrijfsmodellen waarmee het legale aanbod van cul­turele en creatieve inhoud wordt uitgebreid, het aanmoedi­gen van informatie-uitwisseling en het verhogen van het besef hieromtrent onder de consumenten;

h) het ontwikkelen en het organiseren van online en andere vormen van opleiding voor nationale functionarissen die betrokken zijn bij de bescherming van intellectuele-eigen­ domsrechten;

i) het organiseren van ad-hoc bijeenkomsten van deskundigen, onder wie ook academische deskundigen, en van vertegen­woordigers van maatschappelijke organisaties, ter ondersteu­ning van hun werk krachtens deze verordening;

j) het aanwijzen en bevorderen van technische instrumenten voor professionals en benchmarktechnieken, met inbegrip van tracking- en tracingsystemen die bijdragen aan het on­derscheiden van originele van namaakproducten;

k) het werken met nationale overheden en de Commissie om een onlinenetwerk te ontwikkelen ter bevordering van de informatie-uitwisseling tussen overheidsinstanties, organen en organisaties in de lidstaten die te maken hebben met de bescherming en de handhaving van deze rechten;

l) het werken in samenwerking met en het zorgen voor syn­ergie tussen de centrale diensten voor de industriële eigen­ dom van de lidstaten, met inbegrip van het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom, en andere instanties in de lidstaten die op het gebied van intellectuele-eigendomsrech­ ten werkzaam zijn, met de bedoeling om technieken, vaardigheden en instrumenten te ontwikkelen en te bevorderen met betrekking tot de handhaving van intellectuele-eigen­domsrechten, met inbegrip van opleidingsprogramma’s en bewustmakingscampagnes;

m) het in overleg met de lidstaten ontwikkelen van program­ma’s voor het voorzien van technische ondersteuning aan derde landen, evenals ontwikkelen en aanbieden van specifieke opleidingsprogramma’s en evenementen voor functio­narissen van derde landen die betrokken zijn bij de bescher­ming van intellectuele-eigendomsrechten;

n) het opstellen van aanbevelingen aan de Commissie inzake kwesties die onder het toepassingsgebied van deze verorde­ning vallen, op verzoek van de Commissie;

o) het uitvoeren van vergelijkbare activiteiten die nodig zijn om het Bureau in staat te stellen de in lid 1 gestelde taken te vervullen.

3. Bij de uitvoering van de in de leden 1 en 2 genoemde taken en werkzaamheden, dient het Bureau de geldende bepalingen van het uniale recht inzake gegevensbescherming na te leven.

IEF 11383

Model voor versieringen voor verpakkingen

OHIM Board of Appeal 17 april 2012, zaak R 2378/2010-3 (Lorenzo Pato Hermanos tegen Torrefacção Camelo)

Met samenvatting van Laurens Kamp, Simmons & Simmons LLP.

Om u volledig te berichten (hoewel slechts in het Spaans beschikbaar): Gemeenschapsmodellenrecht. Definitie van model. Niet voor het publiek beschikbaar gesteld. Niet-nieuwheid. Aanvoeren nieuwe gronden in hoger beroep.

Lorenzo Pato Hermanos is houder van Gemeenschapsmodel 706940-0001 voor 'versieringen voor verpakkingen'. Torrefaccao Camelo vordert de nietigverklaring van het Gemeenschapsmodel op grond van artikel 25 lid 1 sub b GModVo ("beantwoordt niet aan de voorwaarden van de artikelen 4 tot en met 9"), en meer in het bijzonder wegens niet-nieuwheid op grond van artikel 5 Modellenverordening. Torrefaccao Camelo beroept zich op verschillende documenten uit het vormgevingserfgoed, waaronder een oude verpakking voorzien van een telefoonnummer van zes cijfers (doc. 2). Volgens Torrefacao betreft het om die reden 'een betrekkelijk oude verpakking'.

De Nietigheidsafdeling oordeelt dat het Gemeenschapsmodel niet nieuw is ten opzichte van doc. 2, nu deze verpakking enkel op ondergeschikte details afwijkt van het Gemeenschapsmodel. De Nietigheidsafdeling neemt daarbij in aanmerking dat doc. 2 in ieder geval voor het jaar 2000 aan het publiek beschikbaar moet zijn gesteld, aangezien in dit jaar alle telefoonnummers in Portugal zijn aangepast naar negen cijfers.

De Kamer van Beroep vernietigt het oordeel van de Nietigheidsafdeling. Volgens de Kamer van Beroep is sprake van meer dan ondergeschikte verschillen tussen het Gemeenschapsmodel en de door de verzoeker aangedragen stukken uit het vormgevingserfgoed. Volgens de Kamer van Beroep is voorts onvoldoende bewijs geleverd voor de openbaarmaking van Doc. 2, aangezien het zescijferige telefoonnummer enkel bewijst dat de verpakking voor 2000 is gemaakt, maar geen bewijs biedt dat het product daadwerkelijk voor 2000 op de markt is gebracht.

Meer in het algemeen stelt de Kamer van Beroep dat als de verzoeker op het aanvraagformulier heeft aangegeven dat hij een beroep doet op artikel 25 lid 1 sub b GModVo, alle in dat artikel genoemde gronden voor nietigheid door het OHIM onderzocht kunnen worden. Nu de verzoeker bij de Nietigheidsafdeling alleen gronden had aangevoerd die betrekking hadden op de niet-nieuwheid van het GModVo, worden de (voor het eerst in hoger beroep) aangevoerde argumenten die betrekking hebben op het ontbreken van eigen karakter op grond van artikel 63 lid 2 GModVo buiten beschouwing gelaten.

Ondanks het feit dat de argumenten van verzoeker die betrekking hebben op het eigen karakter van het Gemeenschapsmodel niet in aanmerking worden genomen, stelt de Kamer van Beroep vast dat omdat de definitie van model in artikel 3 GModVo niet spreekt over 'versiering', het product dat in aanmerking moet worden genomen de verpakking zelf is. De geinformeerde gebruiker is aldus niet de gebruiker van de versiering, of de consument die de versiering in de winkel ziet of de verpakking thuis gebruikt, maar een professionele inkoper van verpakkingsmaterialen.

Relevante paragrafen (tip: computervertaling):

17 En primer lugar cabe anular la decisión de la División de Anulación por haber considerado que el dibujo comunitario es “idéntico” (a tenor del artículo 5 del RDC) al dibujo identificado como Doc. n° 2 en el apartado 5 de esta
resolución.

21 Sin embargo, las imágenes del dromedario y del paisaje, así como las inscripciones en letra grande (CAMELO, CAFÉ TORREFACTO y CAMPO MAIOR) no se pueden calificar, en el contexto del artículo 5 del RDC, de detalles
insignificantes. La noción de “insignificante” debe interpretarse, a juicio de la Sala, desde la perspectiva visual porque en el marco del artículo 5 del RDC, se debe comparar el aspecto visual de los dibujos, y las palabras, si aparecen en letra
grande, son parte de dicho aspecto.

23 La decisión de la División de Anulación debe anularse también por haber considerado demostrada la divulgación del dibujo anterior. La División de Anulación consideró demostrada dicha divulgación en base a la cantidad de dígitos que aparecen en un número de teléfono escrito sobre el dibujo (que representa un envase de plástico para café en grano).

24 Esta apreciación carece de rigor porque la presencia de un número telefónico impreso sobre un envase de productos alimenticios no es una prueba de divulgación del envase sino que únicamente demuestra, como mucho, la fecha de su fabricación, pero no su efectiva presencia en el mercado, que es lo que exige, entre otras formas de divulgación, el artículo 7 del RDC.

25 Por lo tanto, la solicitante no ha demostrado satisfactoriamente la divulgación del dibujo correspondiente al Doc. n° 2.

28 Por lo tanto, lo que alega la titular – la solicitante únicamente habría invocado la primera causa de nulidad – no es cierto. En consecuencia, la Sala deberá pronunciarse sobre cada causa de nulidad, pero lo hará iuxta alligata et probata,
de acuerdo con el artículo 63 del RDC.

45 Estas alegaciones se presentan por primera vez, de forma subsidiaria, en las observaciones presentadas en respuesta al recurso, aunque la solicitante parece confundir la falta de carácter singular con la falta de novedad, puesto que alega (véase su escrito de 22 de febrero de 2011, página 11, alegación segunda) que la “identidad” de dos dibujos debe apreciarse en base a una “visión de conjunto que percibe un usuario informado”.

46 Se trata de alegaciones que deberían haberse formulado ante la División de Anulación y que la Sala podría desestimar, a tenor del artículo 63, apartado 2 del RDC, por extemporáneas.

48 La figura del usuario informado debe ser determinada a partir del producto en el que se incorpora el dibujo comunitario impugnado. En el presente caso, el producto se ha identificado como “ornamentación de envases para café” en la clase 99 de la Clasificación de Locarno. Hay que recordar, sin embargo, que el artículo 3 del RDC no menciona la ornamentación como ejemplo de producto, sino como ejemplo de apariencias del producto. Por lo tanto, se debe interpretar que, en el presente caso, el envase es el producto, y la ornamentación (según el dibujo comunitario) es su apariencia.

49 La solicitante afirma que se trata de productos de consumo masivo y que el usuario informado es, por lo tanto, un “consumidor medio”. Lo que es de consumo masivo es, posiblemente, el producto que se puede meter en el envase (el arroz, el azúcar, el café, etc.), pero no el envase en sí.

50 Los envases van habitualmente dirigidos a empresas que los rellenan de producto. El mercado de los envases no es, en línea general, accesible a los particulares sino, más bien, a profesionales en la industria de la alimentación, o de cualquier otra industria (química, construcción, etc.) que necesite contenedores para envasar su producción antes de venderla en el mercado. Por lo tanto, el usuario informado es, en el caso presente, el profesional de cualquier industria que busca en el mercado y elige el envase más adecuado para contener el producto (véanse, al respecto, las resoluciones de 9 de noviembre de 2007 en el caso R 103/2007-3 “Botellas” y de 7 de julio de 2008 en el caso R 1516/2007-3 “Cans”). Se trata, por lo tanto, de un experto en “packaging” quien, sin ser un diseñador o un arquitecto, es conocedor a razón de su profesión de lo que ofrece el mercado.

IEF 11369

De zichtbare steun

OHIM Board of Appeal 16 april 2012, zaak R 2230/2011-3 (Mobotix AG tegen OHIM) (Duits)

Met samenvatting van Laurens Kamp, Simmons & Simmons.

Gemeenschapsmodellenrecht. Formaliteiten bij de aanvraag van een Gemeenschapsmodel. Neutrale achtergrond. Prioriteitsclaim: Indienen van nieuwe afbeeldingen zonder steun dient ter verduidelijking en tast de prioriteitsclaim niet aan. Definitie van besluit. Motiveringsplicht.

Mobotix AG vraagt twee Gemeenschapsmodellen aan voor 'bewakingscamera's en webcams' (1279475-0001 en 1279475-0002). Om het product te kunnen fotograferen voegt Mobotix AG op twee van de zes afbeeldingen een steun toe om te voorkomen dat het product omvalt. De onderzoeker van het OHIM weigert de desbetreffende afbeeldingen in te schrijven, omdat ze niet voldoen aan artikel 4 lid 1 onder e van de Uitvoeringsverordening ("het model wordt op een neutrale achtergrond weergegeven (…)"). De onderzoeker verzoekt Mobotix AG nieuwe afbeeldingen in te dienen waarbij de steun niet meer zichtbaar is. Mobotix AG weigert en voert aan dat door het wijzigen van de afbeeldingen haar prioriteitsclaim niet langer geldig is. Daarop schrijft de onderzoeker het Gemeenschapsmodel in met alleen de vier afbeeldingen waarop de steun niet zichtbaar is.

De Kamer van Beroep oordeelt dat de inschrijving van de Gemeenschapsmodellen met de vier overige afbeeldingen kwalificeert als een besluit, aangezien daarin een afwijzing van de twee overige afbeeldingen besloten ligt. In zoverre is Mobotix AG volgens de kamer van beroep in het nadeel gestelt in de zin van artikel 56 eerste zin GModVo ("Een ieder die partij is in een procedure welke tot een beslissing heeft geleid, kan hiertegen in beroep gaan voorzover hij bij die beslissing in het ongelijk gesteld is."). Dit besluit voldoet bovendien niet aan de motiveringsplicht van artikel 62 GModVo.

Volgens de Kamer van Beroep kwalificeert de steun eveneens als achtergrond, aangezien de steun wel wordt afgebeeld terwijl het geen onderdeel is van het Gemeenschapsmodel. De onderzoeker heeft dan ook terecht de door Mobotix AG ingediende afbeeldingen geweigerd. Doordat Mobotix inmiddels toch nieuwe afbeeldingen heeft ingediend kan het model ingeschreven worden. De aanmeldingsdatum is echter nog altijd de datum van indiening.

Ten slotte merkt de Kamer van Beroep op dat het indienen van de nieuwe afbeeldingen geen invloed heeft op de prioriteitsclaim van Mobotix AG, aangezien het verwijderen van de steun enkel diende ter verduidelijking en om die reden niets aan het Gemeenschapsmodel is veranderd.

10 Die Beschwerde ist auch begründet. Die im Beschwerdeverfahren eingereichten Abbildungen entsprechen den Anforderungen an die Wiedergabe des Geschmacksmusters gemäß Artikels 4 Absatz 1 Buchstabe e) GGDV, so dass auch diese Ansichten zur Eintragung zuzulassen sind.

11 Das Erfordernis eines neutralen Hintergrunds im Sinne des Artikels 4 Absatz 1 Buchstabe e) GGDV bezieht sich nicht nur auf den tatsächlichen Hintergrund der Wiedergabe, sondern auf alle sonstigen abgebildeten Elemente, die nicht Teil des Geschmacksmusters sind. Es ist nur dann erfüllt, wenn sich das Geschmacksmuster so deutlich von diesen weiteren Elementen absetzt, dass es identifizierbar bleibt.

12 Die von der Beschwerdeführerin ursprünglich als Ansichten Nr. 1.3 und Nr. 1.4 eingereichten Abbildungen lassen nicht eindeutig erkennen, ob der von ihr als „Stütze“ bezeichnete Gegenstand Teil des beanspruchten Geschmacksmusters ist. Mit der Mitteilung vom 10. Juni 2011 hat das Amt diese Ansichten daher in der Sache zutreffend beanstandet, auch wenn sich der Mitteilung nicht ohne weiteres entnehmen lässt, unter welchem Gesichtspunkt die Abbildungen dem Erfordernis eines neutralen Hintergrunds nicht genügen.

13 Mit Einreichung der Ansichten im Beschwerdeverfahren, auf denen die „Stütze“ vollständig retuschiert ist, hat die Beschwerdeführerin dem Erfordernis des neutralen Hintergrundes Genüge getan. Die Ansichten zeigen nunmehr ausschließlich das beanspruchte Geschmacksmuster.

14 Eine Verschiebung des Anmeldetags der Anmeldung für die im Beschwerdeverfahren eingereichten Ansichten kommt nicht in Betracht. Die Zuerkennung unterschiedlicher Anmeldetage für verschiedene Ansichten der Wiedergabe eines Geschmacksmusters sieht die GGV nicht vor. Das Amt hat das Geschmacksmuster auf der Grundlage der am 6. Juni 2011 eingereichten Unterlagen als hinreichend offenbart angesehen und der Anmeldung mit der am 23. August 2011 verfügten Eintragung diesen Tag als Anmeldetag zuerkannt, der nunmehr auch für die nachgereichten Ansichten gelten muss.

15 Auch auf die Wirksamkeit der in Anspruch genommenen Priorität aus der deutschen Geschmacksmusteranmeldung Nr. 40 2010 006 651 wirkt sich das Nachreichen der Ansichten Nr. 1.3 und Nr. 1.4 nicht aus. Das Retuschieren der „Stütze“ diente lediglich der Klarstellung. Abgebildet ist unverändert das Geschmacksmuster, das auch Gegenstand der Voranmeldung war.

IEF 11351

Verleningsdossier inspecteren: niet iets wat ingewijden doen

OHIM Board of Appeal 22 maart 2012, zaak R 1482/2009-3 (Termo Organika tegen Austrotherm GmbH)

Met samenvatting van Laurens Kamp, Simmons & Simmons.

Gemeenschapsmodellenrecht. Nietigheidsprocedure over Gemeenschapsmodel 150917-0004 voor isolatieblokken. De nietigheidsafdeling oordeelt dat het Gemeenschapsmodel nietig is wegens een gebrek aan eigen karakter. De Derde Kamer van Beroep vernietigt het oordeel, en oordeelt dat het door de verzoeker aangeleverde bewijs bij een normale gang van zaken niet redelijkerwijs ter kennis kon zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Gemeenschap werkzaam zijn. Het inspecteren van verleningsdossiers is niet iets wat de ingewijden in de betrokken sector normaal gesproken zouden doen.

35 The application for the contested RCD was filed on 10 March 2004 with a priority claim from 11 September 2003. As evidence of an existing earlier design the respondent filed inter alia a copy of the German utility model DE 203 07 608 U1 (D1) for a ‘foamed insulating material’, claiming the priority of a Turkish utility model application TR 2003 00056 (D2), a copy of which was also filed. The German utility model was registered on 28 August 2003 and published on 2 October 2003.

36 The priority date of the contested RCD of 11 September 2003 falls in between the date that D1 was registered and later published. No information has been provided of whether the Turkish utility model application TR 2003 00056 (D2) was ever published. The contested decision found that the files of D1 including a copy of the priority document were available to the public, namely by means of inspection of files at the GPTO, since the date of the registration of D1. This date of registration was prior to the priority date of the contested RCD. In the opinion of the Invalidity Division the presence of a document in a file kept by an IP Office, the file being available to the public by means of inspection of files, is not an event that can reasonably have become known in the normal course of business to the circles specialized in the sector concerned.

37 However, the appellant challenges the admissibility of the publications D1 and D2 on the ground that they had not been made available to the public before the date of priority of the contested RCD because the circumstances under which a design is regarded to be made public is restricted to activities that can be expected in the ordinary course of business. File inspections do not belong to such activities. Inspection of the files with an IP office does not belong to normal routine in the normal course of business to the circles specialized in the sector concerned and therefore the fact that there is a document in a file kept by an IP Office, the file being available to the public by means of inspection of files, is not an event that could reasonably have become known in the normal course of business to the circles specialised in the sector concerned, operating within the European Union.

38 The Board notes first of all that the definitions of prior art in patent law and of a prior design in design law are not the same. Absolute novelty in patent law is farreaching. However, as to designs, the intention of the legislator was to introduce a ‘common sense’ limitation to temper the harshness of absolute novelty, in the form of a ‘safeguard clause’. The ‘safeguard clause’ included in Article 7 CDR states that disclosures which ‘could not reasonably have become known in the normal course of business to the circles specialised in the sector concerned, operating within the Community’ are excluded from the state of the art (see David Musker, Community Design Law, Principles and Practice, London, Sweet & Maxwell 2002, p. 35-36).

43 Therefore, taking into account all of the above, the Board comes to the conclusion that the presence of a document in a file kept by the GPTO, the file being available to the public only by means of inspection of files, cannot reasonably be considered to have become known in the normal course of business to the circles specialised in the sector concerned and therefore, the evidence provided by the respondent cannot be considered to be sufficient to prove the disclosure of a prior design in the meaning of Article 7 CDR.

IEF 11341

Op herhaling: merken-, modellen- en auteursrechtlunch

West-Indisch Huis te Amsterdam, vrijdag 1 juni van 11.45 tot 15.00 uur.

Op vrijdag 1 juni 2012 organiseert deLex, uitgever van onder meer IE-Forum.nl wederom een intensieve jurisprudentielunch. Tobias Cohen Jehoram, Christien Wildeman en Joris van Manen zullen de belangrijkste uitspraken op het gebied van het merken-, modellen- en auteursrecht behandelen. Van iedere uitspraak zal de essentie en het belang voor de praktijk worden besproken, zodat u in slechts drie uur volledig op de hoogte bent van de actuele ontwikkelingen in de rechtspraak. Met o.a. de volgende uitspraken:
Stokke / Marktplaats
Concl. AG Huydecoper nzake Thuiskopie
BREIN / Ziggo en XS4ALL
BREIN / UPC c.s.
BREIN / Piratenpartij

Football Dataco

HvJ EU Frisdrankenindustrie Winters / Red Bull
HR Trianon / Revillon
HR Bulldog / Red Bull

Kosten 
Deelname € 325,- per persoon (excl. BTW).
Sponsors van IE-Forum betalen slechts € 275 (excl. BTW).

 

Hier aanmelden