DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 11337

Artikel 80 ROW sluit arbitrage niet uit

Rechtbank 's-Gravenhage 2 mei 2012 (bij vervroeging) HA ZA 11-2659 (Ruma Rubber tegen Swellfix), LJN BW7047
In navolging van IEF 10992. Incidentele vordering. Octrooirecht en arbitrage. Ruma heeft in 2005 met Shell een samenwerkingsovereenkomst (DMSA) gesloten. In het kader hiervan worden rubberproducten ontwikkeld die in de oliewinning toegepast kunnen worden als afdichtingsmateriaal. Shell heeft haar contractspositie aan Swellfix overgedragen en deze laatste heeft twee internationale octrooiaanvragen ingediend.

Swellfix heeft de aan de octrooiaanvragen ten grondslag liggende uitvindingen derhalve aan Ruma ontleend. Door niettemin daarvoor octrooi aan te vragen, handelt zij onrechtmatig jegens Ruma. Bovendien heeft Swellfix door de indiening van de octrooiaanvragen in strijd gehandeld met de in de DMSA opgenomen geheimhoudingsbepaling.

Swellfix beroept zich op de overeengekomen exclusieve NAI-Arbitrage "All disputes arising in connection with this Agreement” (onderstreping Rb) en vordert de onbevoegdverklaring van de rechtbank om kennis te nemen van de vorderingen. De rechtbank verklaart zich onbevoegd, zowel artikel 1020 lid 3 Rv en artikel 80 ROW sluiten arbitrage niet uit.

4.2. De stelling van Ruma dat het onderhavige geschil op grond van artikel 1020 lid 3 Rv niet arbitrabel is, acht de rechtbank evenmin juist. Artikel 80 ROW 1995, op grond waarvan de Haagse rechter exclusief bevoegd is kennis te nemen van – onder meer – opeisingsvorderingen met betrekking tot Europese octrooiaanvragen, is er op gericht dergelijke vorderingen te concentreren bij één rechtbank ter bevordering van specialisatie, maar sluit arbitrage niet uit.

4.4. Naast toetsing aan artikel 1020 lid 3 Rv moet eveneens worden beoordeeld of het arbitragebeding zich verdraagt met hogere regelgeving. In de onderhavige internationale octrooiaanvragen wordt onder meer bescherming verlangd voor de regio Europa. Op grond van artikel 11 lid 3 juncto artikel 2 onder vi van het PCT2 gelden de aanvragen daarom (mede) als aanvragen voor een Europees octrooi. De bevoegdheid om kennis te nemen van geschillen met betrekking tot de opeising van een Europees octrooi wordt in beginsel bepaald door het Protocol inzake erkenning3. Anders dan de EEX-Vo4 in artikel 1, waarin arbitrage van de werking van de verordening wordt uitgesloten, bevat het protocol geen bepaling over abitrage. De rechtbank ziet evenwel geen aanleiding aan te nemen dat het protocol zich tegen arbitrage verzet.

Lees de grosse hier (HA ZA 11-2659, LJN BW7047).

IEF 11317

Documenten van de opdrachtnemer gevorderd

Vzr. Rechtbank Alkmaar 16 mei 2012, LJN BW6030 (Masdac tegen Domas)

Uitspraak mede ingezonden door Milo Kroone, Van Diepen Van der Kroef Advocaten.

Know how-bescherming. Broncode. Gevorderd wordt de afgifte van documenten na een tussentijdse beëindiging van de bouw van een geoctrooieerde (koekjes)bakmachine door de machinebouwer. De vordering is gebaseerd op het auteursrecht.

Masdac is een internationale groothandel en ontwerper en producent van machines voor de bakindustrie. Domas bouwde eerder voor Masdac machines onder een geheimhoudingsovereenkomst. Masdac heeft ook een 'high capacity line' Manju-Line ontwikkeld en daarvoor een octrooi EP2002724 (B1) geregistreerd. Domas bouwt ook deze machine, maar er werd geen geheimhoudingsovereenkomst gesloten.

Nadat Domas aanvankelijk de opdracht had geaccepteerd, heeft zij, na enige verwikkelingen en correspondentie, laten weten dat zij niet langer geïnteresseerd is in de opdracht tot het bouwen van een nieuwe Manju High Capacity Line. Masdac verzoekt meerdere malen tevergeefs om de afgifte van de verstrekte en ontwikkelde gegevens, schema's, software en instelgegevens met betrekking tot de Manju High Capacity Line. Masdac betoogt dat de auteursrechten op de machine bij haar rusten omdat zij "een patentrecht heeft op de Manju machine", dat auteursrechten op eventuele verbeteringen aan Masdac zijn overdragen en dat Domas slechts de bouwer is van de machines en voorzover daarbij al bepaalde keuzes worden gemaakt deze zijn ingegeven door de functionaliteit van de machine.

De afgifte van bedrijfsgevoelige informatie heeft, aldus de voorzieningenrechter, een dusdanig verstrekkend gevolg zodat in kort geding deze vordering wordt afgewezen. Nu er geen afspraken zijn over de broncode, is Domas niet gehouden de broncode af te staan. Masdac heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij het auteursrecht heeft. De vorderingen worden afgewezen.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft Domas echter in reconventie evenmin voldoende aannemelijk kunnen maken dat het auteursrecht op de gegevens waarvan zij op haar beurt afgifte vordert bij haar berust, of dat die informatie anderszins uitsluitend aan haar toekomt.

 

4.5 De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Een vordering tot afgifte van bepaalde (bedrijfsgevoelige) informatie heeft bij toewijzing daarvan een dusdanig verstrekkend gevolg, dat een dergelijke vordering in kort geding slechts toewijsbaar is, indien zeer waarschijnlijk is dat de bodemrechter, geconfronteerd met hetzelfde feitencomplex, eveneens tot toewijzing van die vordering zal beslissen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoet de onderhavige zaak niet aan dit criterium. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.6 Ten aanzien van de software is door Domas onweersproken gesteld dat zij deze heeft ontwikkeld en dat Masdac met haar vordering blijkbaar doelt op afgifte van de bewuste broncodes, aangezien de gegevens voorzover nodig voor het maken van de handleiding al zijn verstrekt. Nu in dit kort geding niet is gesteld of gebleken dat er afspraken zijn gemaakt tussen Masdac en Domas bij het sluiten van de overeenkomst over afgifte van de broncode van de te vervaardigen software, dient er voorshands van te worden uitgegaan dat Domas niet gehouden kan worden de broncode van de software af te staan aan Masdac. Voor zover Masdac dit met dit deel van haar vordering voor ogen heeft gehad, dient dit deel van de vordering te worden afgewezen. Voor zover de vordering van Masdac tot afgifte van de software uitsluitend is gebaseerd op haar stelling dat aan haar het auteursrecht op die software toekomt, wordt daartoe het volgende overwogen.

4.7 Ten aanzien van de gegevens waarvan Masdac afgifte heeft gevorderd op de grond dat aan haar het auteursrecht op die gegevens toekomt, wordt overwogen dat Masdac ter zitting onvoldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat zij inderdaad het auteursrecht heeft op de bedoelde informatie en dat de informatie uitsluitend aan haar toekomt. Om dat te kunnen vaststellen zou nader feitenonderzoek en/of nadere bewijslevering moeten plaatsvinden. Daarvoor leent een kort geding procedure zich naar zijn aard niet. Om die reden dient de vordering tot afgifte in conventie te worden afgewezen. Daaruit volgt dat ook het gevorderde verbod om kopieën achter te houden en/of gebruik te maken van deze informatie dient te worden afgewezen.

 

IEF 11307

Misbruik van het octrooisysteem (conclusie)

Conclusie A-G Mazák HvJ EU 15 mei 2012, zaak C-457/10 P (AstraZeneca tegen Europese Commissie)

Als randvermelding. Mededingingsrecht. Misbruik van het octrooisysteem. ABC. Conclusie tot afwijzing van de hogere voorziening.

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (zaak T-321/05, IEF 8950), houdende gedeeltelijke nietigverklaring van de beschikking van de Commissie, waarbij een geldboete van € 60 miljoen aan rekwiranten is opgelegd wegens het misbruik dat zij van het octrooisysteem en de procedures voor het in de handel brengen van farmaceutische producten hebben gemaakt om te voorkomen dat concurrerende generieke producten op de markt zouden komen of om dit af te remmen. Over de bepaling van de markt. Uitlegging van artikel 19 van Verordening (EEG) nr. 1768/92 betreffende de invoering van een aanvullend beschermingscertificaat voor geneesmiddelen.

Conclusie A-G Mazák:
151. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging:
i) de hogere voorziening van AstraZeneca AB en AstraZeneca plc af te wijzen;
ii) de incidentele hogere voorziening van de European Federation of Farmaceutische Industries and Associations (EFPIA) af te wijzen;
iii) de incidentele hogere voorziening van de Commissie af te wijzen;
iv) AstraZeneca AB en AstraZeneca plc te verwijzen in de kosten die zijzelf en de Commissie in verband met de hogere voorziening hebben gemaakt;
v) EFPIA te verwijzen in de kosten die zijzelf en de Commissie in verband met de door EFPIA ingestelde incidentele hogere voorziening hebben gemaakt;
vi) EFPIA te verwijzen in de kosten die zij in verband met de door AstraZeneca AB en AstraZeneca ingestelde hogere voorziening heeft gemaakt;
vii) de Commissie te verwijzen in de kosten die zij in verband met haar incidentele hogere voorziening heeft gemaakt.

In citaten:
A – Afbakening van de relevante productmarkt
1. Eerste middel: de Commissie heeft niet naar behoren rekening gehouden met het feit dat de stijging van de verkoop van PPR’s ten koste van H2-blokkers geleidelijk is verlopen
26. In de eerste plaats heeft het Gerecht in punt 91 van het bestreden arrest vastgesteld dat het feit dat de stijging van de verkoop van een nieuw product dat een bestaand product vervangt, geleidelijk verloopt, in beginsel op zich niet de conclusie wettigt dat het bestaande product noodzakelijkerwijs aanzienlijke concurrentiedruk op het nieuwe product uitoefent, zelfs niet op een markt voor farmaceutische producten. Rekwirantes betwisten in het kader van hun hogere voorziening noch deze vaststelling noch de theoretische onderbouwing ervan door het Gerecht in de punten 86 tot en met 90 van het bestreden arrest. Zij komen evenmin op tegen de vaststelling van het Gerecht in punt 92 van het bestreden arrest dat zij geen enkel element hebben aangevoerd waaruit zou blijken dat de geleidelijke stijging van de verkoop van PPR’s is veroorzaakt door de aanzienlijke concurrentiedruk die H2-blokkers hebben uitgeoefend. Het Gerecht heeft mijns inziens dan ook terecht vastgesteld dat rekwirantes louter zijn uitgegaan van een vermoedelijk causaal verband tussen de geleidelijke stijging van de verkoop van PPR’s en de concurrentiedruk die H2-blokkers op PPR’s zouden hebben uitgeoefend. Het Gerecht heeft dus terecht vastgesteld dat in beginsel geen dergelijk vermoeden bestond, en dat er in deze zaak geen specifieke elementen zijn die de conclusie wettigen dat een dergelijk causaal verband bestaat. Aldus heeft het Gerecht de op de Commissie rustende last om te bewijzen welke de relevante productmarkten zijn, niet omgedraaid. Het Gerecht heeft louter vastgesteld dat het aangevoerde middel niet door bewijzen werd gestaafd.

27. In de tweede plaats heeft het Gerecht in punt 96 van het bestreden arrest vastgesteld dat de verkoop van PPR’s in 1993 weliswaar veel lager was dan die van H2-blokkers, maar dat dit niet de conclusie wettigde dat deze laatste gedurende dat jaar aanzienlijke concurrentiedruk op PPR’s uitoefenden, aangezien de asymmetrische substitutie door de stijging van de verkoop van PPR’s en de daling of de stagnatie van de verkoop van H2-blokkers en de daarmee samenhangende vaststelling dat het gebruik van H2-blokkers is verschoven naar de behandeling van mildere vormen van aandoeningen, de opvatting bevestigden dat H2-blokkers geen aanzienlijke concurrentiedruk op PPR’s uitoefenden. Deze vaststellingen van het Gerecht zijn evenmin door rekwirantes betwist.

28. Mijns inziens kan de relevante markt in mededingingszaken niet louter worden afgebakend op basis van het onderzoek van de vraag welk product op een bepaald ogenblik het meest wordt verkocht. In het geval van evoluerende markten moeten de verkoop- en substitutietendensen zoals deze zich in de loop der tijd voltrekken, worden onderzocht. Het loutere feit dat aan het einde van de relevante periode aanzienlijke hoeveelheden H2-blokkers werden verkocht betekent, anders dan rekwirantes suggereren, niet dat H2-blokkers en PPR’s tot dezelfde relevante productmarkt behoorden. Het is mogelijk dat een „nieuw” en een „oud” product op twee afzonderlijke markten naast elkaar bestaan.

32. Voorts ben ik, anders dan rekwirantes, van mening dat de wijze waarop het Gerecht de inertie van het voorschrijfgedrag van de artsen enerzijds bij de afbakening van de markt en anderzijds bij de beoordeling van de machtspositie heeft behandeld, niet incoherent is. Het Gerecht heeft de inertie van het voorschrijfgedrag van de artsen zowel bij de afbakening van de markt als bij de beoordeling van de machtspositie onderzocht, en is in beide gevallen tot totaal verschillende conclusies gekomen. Mijns inziens kunnen dergelijke verschillen evenwel worden verklaard door het feit dat de afbakening van de markt en de beoordeling van een machtspositie vanuit mededingingsrechtelijk oogpunt twee totaal verschillende zaken zijn. Bovendien en vooral is het in het licht van de specifieke feitelijke vaststellingen van het Gerecht volkomen logisch en begrijpelijk dat het Gerecht de inertie in het kader van de afbakening van de markt anders heeft behandeld dan bij de beoordeling van de machtspositie. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de inertie weliswaar de vervanging van PPR’s door H2-blokkers heeft afgeremd, maar dat dit niet aantoont dat H2-blokkers concurrentiedruk op PPR’s uitoefenden, aangezien de inertie niet haar oorsprong vond in de therapeutische kwaliteiten van H2-blokkers, maar veeleer in het gebrek aan kennis over PPR’s, die in feite therapeutisch superieur waren. Wat de machtspositie betreft, heeft het Gerecht evenwel vastgesteld dat de inertie van de voorschrijvende artsen, gekoppeld aan AZ’s positie van eerstkomer en het sterke merkimago van Losec, AZ een aanzienlijk concurrentievoordeel opleverde op de markt voor PPR’s, dus voor therapeutisch soortgelijke producten

B – Eerste misbruik van machtspositie
1. Eerste middel: AZ heeft concurrentie gevoerd op basis van kwaliteit en heeft het recht te goeder trouw geïnterpreteerdB –    Second heading: first abuse of a dominant position
50. Volgens vaste rechtspraak is het begrip misbruik van machtspositie een objectief begrip.(31) Ik ben dan ook van mening dat het Gerecht, anders dan rekwirantes stellen, bij de beoordeling of een bepaald gedrag misleidend is in een context waarin sprake is van misbruik van machtspositie, niet verplicht is om de subjectieve opvatting van AZ over de uitlegging van het recht te beoordelen, los van haar goede of kwade trouw, maar veeleer haar feitelijke gedrag dient te onderzoeken.(32) Voorts gaat de stelling van rekwirantes dat moet worden bewezen dat AZ wist dat het geen recht had op een ABC en dus bedrog pleegde, mijns inziens regelrecht in tegen het beginsel dat misbruik van machtspositie een objectief begrip is. Bovendien trachten rekwirantes met deze stelling strafrechtelijke bewijsnormen toe te passen op een procedure die volgens het Hof van administratieve en niet van strafrechtelijke aard is(33) en is deze stelling enigszins in tegenspraak met artikel 23, lid 5, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad(34), volgens hetwelk op grond van deze bepaling gegeven beschikkingen geen strafrechtelijk karakter hebben.

51. Het feit dat het Hof in de zaak Hässle (35) in het kader van een prejudiciële procedure is verzocht om toelichting te verstrekken bij artikel 19 van verordening nr. 1768/92 of dat twee door AZ ingehuurde advocatenkantoren in 1994, één jaar na het begin van het eerste misbruik, juridische adviezen hebben opgesteld die de theorie ondersteunen dat moet worden uitgegaan van de datum waarop het product daadwerkelijk in de handel is gebracht, is niet relevant en kan niet afdoen aan het feit dat AZ objectief misleidende verklaringen heeft afgelegd die – en dat wil ik beklemtonen – gelet op de vaststellingen van het Gerecht duidelijk verder gingen dan een uitlegging te goeder trouw van het toepasselijke recht. Volgens mij heeft het Gerecht, anders dan rekwirantes stellen, niet vastgesteld dat een onderneming met een machtspositie automatisch misbruik pleegt wanneer zij verzoekt om haar een recht te verlenen waarop zij aanspraak meent te kunnen maken, zonder te onthullen waarop deze opvatting is gebaseerd. Het Gerecht heeft daarentegen vastgesteld dat een onderneming met een machtspositie geen objectief misleidende verklaringen tegenover de openbare autoriteiten mag afleggen teneinde een recht te verkrijgen, ongeacht of zij gelooft dat zij aanspraak op dat recht kan maken. Met een dergelijke benadering stelt het Gerecht, anders dan rekwirantes en EFPIA stellen, de drempel om te kunnen spreken van misbruik niet op een laag niveau vast en zal het evenmin aanvragen voor intellectuele-eigendomsrechten in Europa ontmoedigen of afremmen door de op de ondernemingen rustende regeldruk en wettelijke en bureaucratische lasten te doen toenemen, maar zal het veeleer misbruik van machtspositie door sterk misleidende verklaringen tegenover de octrooibureaus of andere intellectuele-eigendomsautoriteiten beperken.

52. Ik ben tevens van mening dat het Gerecht terecht heeft vastgesteld dat het arrest van het Gerecht in ITT Promedia/Commissie(36) niet relevant is voor het onderhavige geding. Het Gerecht heeft zich in de zaak ITT Promedia/Commissie niet echt uitgesproken over de criteria op basis waarvan moet worden vastgesteld of een gerechtelijke procedure misbruik van machtspositie vormt. De verwijzing in de pleidooien van rekwirantes naar deze criteria is dus enigszins theoretisch.(37) Bovendien kan mijns inziens hoe dan ook geen zinvolle parallel worden getrokken tussen zaken die volgens rekwirantes betrekking hebben op misbruik van procedures en zaken die volgens hen betrekking hebben op misbruik van regelgeving. In het onderhavige geval zijn er geen gegronde redenen om ter bescherming van het fundamentele recht op toegang tot de rechter uiterste omzichtigheid te betrachten alvorens te concluderen dat het voeren van een geding misbruik vormt, aangezien de noodzaak om dit fundamentele recht veilig te stellen zich niet voordoet en het betrokken misbruik bovendien wordt gekenmerkt door sterk misleidende verklaringen tegenover de octrooibureaus.

2. Tweede middel: er is niet vastgesteld dat het gedrag gevolgen had voor de mededinging of deze werkelijk kon beperken

67. Voor de vaststelling van mededingingsverstorende gevolgen is niet vereist dat het onrechtmatige gedrag succesvol is(44) of – zou ik willen toevoegen – binnen een bepaalde termijn resultaten oplevert, voor zover de mededingingsverstorende gevolgen niet zo ver verwijderd liggen dat zij onwaarschijnlijk worden.

68. Mijns inziens heeft het Gerecht in punt 360 van het bestreden arrest terecht vastgesteld dat de omstandigheid dat bepaalde openbare autoriteiten zich niet hebben laten misleiden of dat de concurrenten hebben verkregen dat de ABC’s werden herroepen, niet betekent dat de misleidende verklaringen geen mededingingsverstorende gevolgen konden hebben op het ogenblik waarop zij zijn afgelegd. Bijgevolg moet de hierboven in punt 56 geformuleerde stelling van EFPIA worden verworpen. Het is aannemelijk dat zonder het optreden van derden de aanvragen voor ABC’s in de onderhavige zaak tot de verlening van ABC’s zouden hebben geleid en wettelijke hindernissen voor de mededinging zouden hebben meegebracht. Anders dan rekwirantes voor het Hof stellen, is hier geen sprake van een situatie waarin het gedrag „de mededinging enkel zou beperken indien een reeks verdere onzekere gebeurtenissen zou plaatsvinden”. Het gaat hier duidelijk eerder om een situatie waarin het gedrag de mededinging zou beperken, tenzij verdere onzekere gebeurtenissen (zoals acties van derden) zouden plaatsvinden die dit zouden voorkomen.

69. Mijns inziens stelt de Commissie terecht dat het door rekwirantes gestelde aanvullende vereiste dat de concurrenten op de hoogte moeten zijn, een subjectief element in het begrip misbruik van machtspositie introduceert, dat onverenigbaar is met de objectieve aard ervan. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, brengt dit vereiste bovendien de rechtszekerheid in het gedrang, aangezien de onderneming met een machtspositie mogelijkerwijs niet kan weten of haar concurrenten op de hoogte zijn van haar gedrag.

70. Wat het door rekwirantes aangehaalde recht van de Verenigde Staten betreft, kan worden volstaan met de opmerking dat dit recht niet relevant is in het onderhavige geding, dat betrekking heeft op de toepassing van artikel 102 VWEU. Het Gerecht heeft dus in punt 368 van het bestreden arrest terecht vastgesteld dat het recht van de Verenigde Staten niet boven het recht van de Europese Unie kan prevaleren. Ik ben hoe dan ook van mening dat de bewijsnorm inzake mededingingsverstorende gevolgen die rekwirantes op basis van een overeenkomstige toepassing van het recht van de Verenigde Staten voorstellen, niet kan worden aanvaard. Dienaangaande citeren rekwirantes in hun memories een rechterlijke uitspraak van een United States District Court (Federal Court)(45), volgens welke „de loutere bedrieglijke verkrijging van een octrooi zonder een daaropvolgende poging om de daaruit voortvloeiende rechten af te dwingen in beginsel geen mededingingsrechtelijke inbreuk vormt”. Ten eerste trachten rekwirantes, zoals ik hierboven in punt 50 heb vastgesteld, met de stelling dat bedrog moet worden bewezen, ten onrechte strafrechtelijke bewijsnormen toe te passen op een niet-strafrechtelijk gebied. Ten tweede verzekert het vereiste van potentiële/aannemelijke mededingingsverstorende gevolgen dat artikel 102 VWEU voldoende afschrikkende werking heeft om misbruik van machtspositie te voorkomen, terwijl tegelijkertijd een mechanische of automatische toepassing van deze bepaling, die de mededinging op basis van kwaliteit zou dreigen te verstikken, wordt vermeden. Mijns inziens gaat het vereiste dat vervolgens wordt getracht om de rechten af te dwingen duidelijk bijna zover dat daadwerkelijk mededingingsverstorende gevolgen moeten worden aangetoond. Aldus worden te hoge eisen gesteld aan het bewijs dat van de mededingingsverstorende gevolgen moet worden geleverd, en dreigt in aanzienlijke mate afbreuk te worden gedaan aan de afschrikkende werking van artikel 102 VWEU. Het Gerecht heeft mijns inziens in punt 362 van het bestreden arrest terecht vastgesteld dat de uit de ABC’s voortvloeiende rechten niet echt hoeven te worden uitgeoefend, aangezien „[h]et loutere feit dat een onderneming houdster is van een exclusief recht [...] normalerwijs tot gevolg [heeft] dat de concurrenten worden geweerd, aangezien dezen krachtens de publieke regelgeving verplicht zijn dit exclusieve recht te eerbiedigen”.

C – Tweede misbruik van machtspositie
1. Eerste middel: mededinging op basis van kwaliteit

79. Ik ben het dan ook niet alleen volledig eens met de vaststelling van het Gerecht in punt 677 van het bestreden arrest, maar meen tevens dat deze vaststelling toereikend is gemotiveerd. Het feit dat AZ overeenkomstig richtlijn 65/65/EEG om intrekking van haar vergunningen voor het in de handel brengen van Losec-capsules kon verzoeken, betekent geenszins dat dit gedrag niet onder het verbod van artikel 102 VWEU kan vallen. Zoals de Commissie in haar memories heeft opgemerkt, staat de vraag of in strijd met artikel 102 VWEU misbruik is gepleegd los van de vraag of het betrokken gedrag al dan niet aan andere wettelijke regelingen voldoet.

80. De litigieuze beschikking en het bestreden arrest hebben betrekking op de actieve stappen die AZ heeft ondernomen om haar vergunningen voor het in de handel brengen te laten intrekken. Anders dan rekwirantes stellen, kan dus geen parallel worden getrokken tussen de specifieke feiten van de onderhavige zaak en het natuurlijke verval van een vergunning voor het in de handel brengen na een periode van vijf jaar. De litigieuze beschikking en het bestreden arrest hebben geen betrekking op een positieve verplichting van AZ om een verstreken vergunning of een vergunning die op het punt staat te verstrijken, te laten verlengen. Voorts moet het betoog van rekwirantes inzake de verplichting tot geneesmiddelenbewaking mijns inziens worden verworpen, gelet op de duidelijke feitelijke vaststelling van het Gerecht in de punten 688 tot en met 694 van het bestreden arrest dat de verplichting tot geneesmiddelenbewaking waaraan AZ in Denemarken, Noorwegen en Zweden onderworpen was, niet bijzonder zwaar was en dus geen objectieve rechtvaardiging vormde voor de verzoeken om intrekking van de vergunningen voor het in de handel brengen van Losec in die landen.

2. Tweede middel: gedrag dat de mededinging werkelijk kan beperken
97. Volgens mij heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat het gedrag (de intrekking van de vergunningen voor het in de handel brengen) de vereiste mededingingsverstorende gevolgen had in de zin van artikel 102 VWEU voor de verhandeling van generieke producten in Denemarken, Noorwegen en Zweden. Het Gerecht heeft in punt 833 van het bestreden arrest vastgesteld dat voor de procedure op basis van de gepubliceerde literatuur of de hybride procedure moet worden voldaan aan strengere voorwaarden dan die van artikel 4, derde alinea, punt 8, sub a‑iii, van richtlijn 65/65/EEG. Zo moeten er extra gegevens worden verstrekt. Deze andere procedures zijn volgens het Gerecht de facto duurder voor de fabrikanten van generieke producten en duren noodzakelijkerwijs langer dan de verkorte procedure. De intrekking van de vergunningen voor het in de handel brengen bood AZ dus de mogelijkheid om de zware concurrentiedruk die de generieke producten op haar uitoefenden, althans tijdelijk, af te wenden. Het Gerecht was van oordeel dat elke vertraging bij de introductie van generieke producten op de markt de moeite waard voor AZ, gelet op de omvang van de verkoop die op het spel stond.(61) Anders dan rekwirantes stellen, is de betrokken vertraging mijns inziens aanzienlijk en voldoende groot om ervan uit te gaan dat de intrekking van de vergunning voor het in de handel brengen de handhaving of de ontwikkeling van de nog bestaande marktconcurrentie heeft tegengegaan.

98. Wat het juiste criterium betreft dat op de parallelimport in Zweden dient te worden toegepast, blijkt uit punt 862 van het bestreden arrest dat het Gerecht de facto heeft vastgesteld dat het Zweedse geneesmiddelenagentschap van mening was dat slechts vergunningen voor parallelimport konden worden verleend indien er geldige vergunningen voor het in de handel brengen waren(62) en dat dit agentschap de invoervergunningen heeft ingetrokken ten gevolge van de intrekking van de vergunning voor het in de handel brengen van Losec-capsules. Het Gerecht was dan ook van oordeel dat de intrekking van de vergunningen voor het in de handel brengen de parallelimport in Zweden kon belemmeren.

99. De omstandigheid dat de praktijk van de Zweedse autoriteiten in strijd was met het recht van de Unie, zoals rekwirantes stellen en zoals het Hof in latere arresten heeft toegelicht(63), doet mijns inziens niet af aan het feit dat het, gelet op de schriftelijke bewijzen betreffende de praktijk van deze autoriteiten, ten tijde van de intrekking van de betrokken vergunningen voor het in de handel brengen door AZ aannemelijk was dat de intrekking zou leiden tot een belemmering van de parallelhandel in Zweden.

D – Geldboete
110. Wat de stelling betreft dat het Gerecht heeft verzuimd de geldboete wegens de verwaarloosbare gevolgen van de inbreuk te verlagen, merk ik op dat het Gerecht in punt 902 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat de praktijken in het kader van het eerste en het tweede misbruik sterk mededingingsverstorend waren in die zin dat zij de mededinging in aanzienlijke mate konden aantasten. Het Gerecht heeft in de punten 902 en 911 van het bestreden arrest mijns inziens dan ook terecht vastgesteld dat factoren die verband houden met het doel van een gedraging, voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete een grotere betekenis kunnen hebben dan de gevolgen van deze gedraging.(78) Bovendien blijkt duidelijk uit de aan het Hof overgelegde stukken dat het feit dat het eerste misbruik beperkte gevolgen had in bijvoorbeeld Denemarken en het Verenigd Koninkrijk was toe te schrijven aan het optreden van derden. Het lijkt mij niet passend dat rekwirantes profijt zouden trekken uit deze acties van derden. Bovendien zou een dergelijke benadering in aanzienlijke mate afbreuk doen aan de afschrikkende werking van artikel 102 VWEU.(79)

IEF 11271

Beperkt tot wapperen met een niet-bestaand auteursrecht

Rechtbank 's-Gravenhage 25 april 2012, HA ZA 08-2204 (Bureau voor Free Publicity v.o.f tegen gedaagden h.o.d.n. IDMC)

Uitspraak ingezonden door Kees Berendsen, CroonDavidovich.

Zie hier voor de eerdere procedures tussen partijen. Wapperverboden op basis van auteursrecht, aanverwante rechten en kortlopend (vervallen) octrooi.

Feiten Beide partijen verzorgen publicaties of advertentie in huis-aan-huis-bladen (zogenoemde 'stoppers'). IDMC heeft een werkwijze ontwikkeld waarmee de publicaties landelijke worden verspreid, waarvoor een (kortlopend) octrooi is verleend 1028098 (uitgelegd hier). In kort geding wordt een verbod op auteursrechten (o.m. op de titellijst) en het octrooi gevorderd, maar niet toegewezen. Uit de toegewezen reconventionele vordering volgt een wapperverbod en een verbod de suggestie te wekken dat Free Publicity zich schuldig maakt aan inbreuk op de IE-rechten van IDMC. IDMC heeft vervolgens met betrekking tot het octrooi een afstandsverklaring gezonden aan het Octrooicentrum NL.

Omdat het octrooi is vervallen, wordt de vordering van Free Publicity tot nietigverklaring van het octrooi ingetrokken.

Wapperen met octrooi
Free Publicity heeft echter onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat IDMC vóór het gevraagde advies van het Octrooicentrum NL de wetenschap of besef had dat er een serieuze, niet te verwaarlozen kans bestaat dat het octrooi geen stand zal houden in een oppositie- of nietigheidsprocedure. De wetgever heeft kennelijk gemeend ook niet-vooronderzochte octrooi te verlenen en dat deze tot het moment van vernietiging of verval geldig blijven. Niet is in te zien waarom een octrooihouder niet op een niet-vooronderzocht octrooi zou mogen beroepen. Daarbij heeft IDMC feitelijk ná het desbewustheidsexploit niet meer met het Octrooi gewapperd. Deze vordering wordt afgewezen.

Wapperen met auteursrechten e.a.
Het wapperen met auteursrechten wordt verboden. Op de titellijsten rust geen auteursrecht en de copyright notice waarmee IDMC auteursrechten claimt gaat te ver. De exclusiviteitsclaim is onjuist en daarom misleidend. Daarnaast bevat de desbewustheidswaarschuwing een verwijzing naar een auteursrecht waarvan IDMC kon weten dat zij dat recht niet bezat. De rechtbank begrijpt dat Free Publicity met "enig aanverwant recht" bedoelt geschriftenbescherming of databanken recht. Free Publicity heeft evenwel niet inzichtelijk gemaakt dat IDMC met het bezitten van een van deze rechten heeft geschermd. Aannemelijk is dat IDMC deze rechtsfiguren voor het eerst heeft leren kennen via deze procedures. Het wapperverbod wordt beperkt tot het wapperen met een niet-bestaand auteursrecht.

Omdat slechts een gering deel van het gevorderde is toegewezen volgt compensatie van de proceskosten.

4.5. Uitgangspunt is dat voor de onrechtmatigheid van het uitbrengen van een waarschuwingsexploot niet voldoende is dat de in het exploot vervatte pretentie achteraf onjuist blijkt te zijn. Tevens is vereist dat aan de octrooihouder van deze gedraging een verwijt kan worden gemaakt. De Octrooihouder die zich beroept op een octrooi dat later wordt herroepen of vernietigd, handelt onrechtmatig indien hij weet, dan wel dient te beseffen, dat een serieuze, niet te verwaarlozen kans bestaat dat een octrooi geen stand zal houden in een oppositie- of nietigheidsprocedure. De enkele omstandigheid dat een oppositie- of nietigheidsprocedure aanhangig is, vormt onvoldoende reden om onrechtmatigheid aan te nemen.

4.6. Anders dan Free Publicity betoogt is er geen reden om ten aanzien van een niet-vooronderzocht octrooi anders te oordelen. De wetgever heeft indertijd kennelijk gemeend ook niet-vooronderzochte octrooien te verlenen. Tot het moment van vernietiging of verval zijn ook deze door het enkele feit van verlening voor geldig te houden. Niet is in te zien waarom een octrooihouder, zonder de wetenschap of besef als bedoeld onder 4.5, zich niet op een niet-vooronderzocht octrooi zou mogen beroepen.

4.7. Free Publicity heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat bij IDMC vóór het advies van Octrooicentrum NL van 14 maart 2008 vorenbedoelde wetenschap of besef aanwezig was. Van als wapperen te duiden handelingen met betrekking tot het Octrooi is na 14 maart 2008 geen sprake meer geweest. (...)

4.10. De rechtbank begrijp dat Free Publicity met "enig aanverwant recht" bedoelt geschriftenbescherming of databankenrecht. Free Publicity heeft evenwel niet inzichtelijk gemaakt dat IDMC met het bezitten van een van deze rechten heeft geschermd. Aannemelijk is dat IDMC deze rechtsfiguren voor het eerste heeft leren kennen via deze procedure en de procedure in kort geding. In beide procedures heeft IDMC gesteld dat haar verwijzing naar een haar toekomende auteursrecht met betrekking tot de titellijsten in de aangevallen copyright notice in haar brochures gerechtvaardigd is omdat zij als zij geen auteursrecht zou hebben zij toch in elk geval een beroep kan doen op geschriftenbescherming dan wel een haar toekomende databanken recht. Naar oordeel van de rechtbank kan een dergelijk terugvallen op een subsidiaire rechtsgrond in een procedure niet worden aangemerkt als onrechtmatig wapperen.

4.11. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de titellijsten van IDMC niet worden aangemerkt als auteursrechtelijk beschermde werken. (...)

4.12. Tegenover de vaststelling hierboven gaat de copyright notice in de brochures (...) dan ook te ver. Hierbij weegt mee dat het niet om een enkele copyright notice gaat (de vermelding van het teken ©) maar dat deze is toegelicht met een onjuiste exclusiviteitsclaim en daarom is deze misleidend. Daarnaast bevat ook de desbewustsheidswaarschuwing een verwijzing naar een auteursrecht waarvan IDMC kon weten dat zij dat niet bezat. Het wapperverbod (...) zal dan ook worden toegewezen, beperkt tot wapperen met een niet-bestaand auteursrecht, een en ander op een wijze als hieronder verwoord.

IEF 11270

Frozen sperm/XY patent revoked

Technical Board of Appeal of the EPO has decided to revoke the so-called "Frozen sperm/XY" patent after hearing all parties in public oral proceedings in an appeal procedure.

Een bijdragen van Cees Mulder, Maastricht University.
Octrooirecht: de uitspraak van de Kamer van Beroep heeft terugwerkende kracht (Art. 68 EOV).

Op 3 mei 2012 heeft de Technische Kamer van Beroep (Technical Board of Appeal) Europees octrooi EP-B 1,257,168 genaamd ‘Method of cryopreserving selected sperm cells’ van de Amerikaanse firma XY (USA) herroepen (revoked); het Europees Octrooibureau had op 2 februari 2005 octrooi verleend op de zogenoemde “Frozen sperm/XY” uitvinding waarvoor 22 november 2000 een Europese octrooiaanvrage was ingediend.

Na verlening van het Europees octrooi was oppositie ingesteld o.a. door Greenpeace en Monsanto. Tijdens de mondeling behandeling (Oral Proceedings) op 30 januari 2008 kondigde de Oppositieafdeling (Opposition Division) aan het Europees octrooi in gewijzigde vorm in stand te houden.

Tegen deze beslissing is door alle partijen beroep aangetekend (Monsanto en Greanpeace hebben naderhand hun bezwaren teruggetrokken). Hierna heeft een Technische Kamer van Beroep (Technical Board of Appeal) de zaak bekeken. Op 24 november 2011 heeft de Kamer van Beroep de zaak mondeling behandeld; op 03 mei 2012 is de mondeling behandeling voortgezet waarbij de Kamer heeft besloten het Europees octrooi te herroepen (red. deze documenten zijn d.d. niet in te zien via elektronisch inzage). Het nummer van de beslissing van de Kamer van Beroep is T-1199/08.

Na indiening van een Europese octrooiaanvrage verricht een afdeling voor het nieuwheidsonderzoek (Search Division) een literatuuronderzoek (Art. 92 EOV). Daarna wordt de aanvrage onderzocht door de Onderzoeksafdeling (Examining Division). Die besluit na eventuele amendering door de aanvrager om een Europees octrooi te verlenen (Art. 94 en 97 EOV). Binnen 9 maanden na verlening kan een ieder oppositie instellen (Art. 99 EOV) waarna een oppositieafdeling (Opposition Division) het verleende octrooi opnieuw bekijkt en daarbij de bezwaren van de opposant onderzoekt. Indien de oppositieafdeling van oordeel is dat ten minste één van de gronden voor oppositie zich verzet tegen het in stand blijven van het Europees octrooi, herroept zij het octrooi; anders wijst zij de oppositie af (Art. 101(2) EOV). Vaak worden tijdens de oppositieprocedure wijzigingen door de octrooihouder van aangebracht (Art. 123 EOV), waarna het Europees octrooi in ingeperkte vorm in stand wordt gehouden (Art. 101(3) EOV). Tegen deze beslissing door de oppositieafdeling kan door partijen betrokken bij de procedure beroep worden ingesteld, mits die partij door die beslissing in het ongelijk is gesteld. De andere partijen bij die procedure zijn (alleen) van rechtswege partij bij de beroepsprocedure. De leden van de Kamers van Beroep mogen geen lid zijn van de aanvraagafdeling, de onderzoekafdelingen, de oppositieafdelingen of de juridische afdeling (Art. 23(2) EOV) en zijn bij hun beslissingen aan geen enkele aanwijzing gebonden en dienen uitsluitend de bepalingen van het Europees Octrooiverdrag (EOV) in acht te nemen (Art. 23(3) EOV).

Verder is het nog belangrijk vast te stellen dat de uitspraak van de Kamer van Beroep terugwerkende kracht heeft (Art. 68 EOV), dat wil zeggen dat bij herroeping van het Europees octrooi vanaf de indieningsdatum geacht wordt nooit te hebben bestaan.

In principe is het mogelijk nog een verzoek to herziening (Petition for Review; Art. 112a EOV) in te dienen bij de Grote Kamer van Beroep (Enlarged Board of Appeal), maar de rechtsgronden die hierbij kunnen worden ingeroepen zijn dermate beperkt dat een dergelijk verzoek slechts een uitermate geringe kans op succes biedt.

Alle documenten in deze procedure treft u hier.
European Patent Convention: hier.

IEF 11264

ABC slechts op basis van eerste vergunning

Conclusie AG HvJ EU 3 mei 2012, zaak C-130/11 (Neurim Pharmaceuticals (1991) Ltd tegen Comptroller-General of Patents)

Prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (England & Wales)
Octrooirecht. Aanvullende Beschermings Certificaat.

In't kort: Geen ABC voor geneesmiddel met werkzame stof op basis van latere vergunning, wanneer basisoctrooibescherming zich niet uitstrekt tot eerdere vergunning in de zin van artikel 4 EG Vo 469/2009. Oftewel: slechts een ABC op basis van de eerste vergunning.

Conclusie AG:

(1) Under Article 3(d) of Council Regulation (EEC) No 1768/92 of 18 June 1992 concerning the creation of a supplementary protection certificate for medicinal products, a supplementary protection certificate for a product which is protected by a basic patent in force may be granted only on the basis of the first authorisation which permits that product to be placed on the market as a medicinal product which is within the scope of protection conferred by the basic patent in the Member State for which the application is made. The fact that the same product has previously been authorised as a medicinal product for human use or a veterinary medicinal product in the Member State for which the application is made does not preclude the grant of a supplementary protection certificate based on a later authorisation to place that product on the market as a new medicinal product, provided the first-authorised medicinal product is not within the scope of protection conferred by the patent designated by the applicant as the basic patent.

(2) The first authorisation to place the product on the market in the European Union to which Article 13(1) of Regulation No 1768/92 refers must also be understood as the first authorisation to place a product on the market in the European Union as a medicinal product which is within the scope of protection conferred by the basic patent designated by the applicant.

(3)      The answers to the above questions are no different if:

–        in the Member State for which the application is made, a first authorisation has been granted to place a product on the market as veterinary medicinal product for a particular indication and a second authorisation has been granted to place that product on the market as a medicinal product for human use for a different indication;
–        there are two authorisations to place a product on the market as a medicinal product and the later authorisation required a full application under Article 4 of Council Directive 65/65/EEC of 26 January 1965 on the approximation of provisions laid down by law, regulation or administrative action relating to proprietary medicinal products;
–        the product covered by an earlier authorisation to place the medicinal product on the market is within the scope of protection of a patent which belongs to a different registered proprietor from the person who applied for a supplementary protection certificate on the basis of a later authorisation to place that product on the market as a new medicinal product and on the basis of a different patent.


Vraag:
Moet artikel 3, sub d, van verordening (EEG) nr. 1768/921 [nu verordening (EG) nr. 469/20092] (hierna: "ABC-verordening") aldus worden uitgelegd dat, wanneer voor een geneesmiddel met een bepaalde werkzame stof een vergunning voor het in de handel brengen (A) is verleend, geen aanvullend beschermingscertificaat (hierna: "ABC") kan worden verleend op basis van een latere vergunning voor het in de handel brengen (B) van een ander geneesmiddel met dezelfde werkzame stof, wanneer de door het basisoctrooi verleende bescherming zich niet uitstrekt tot het in de handel brengen van het product dat het voorwerp uitmaakt van de eerdere vergunning voor het in de handel brengen, in de zin van artikel 4?
Indien een ABC kan worden verleend, hebben de woorden "de eerste vergunning voor het in de handel brengen in de Gemeenschap" in artikel 13, lid 1, van de ABC-verordening dan steeds betrekking op een vergunning voor het in de handel brengen van een geneesmiddel dat binnen de grenzen van de door het basisoctrooi verleende bescherming valt, in de zin van artikel 4?

Op andere blogs:
SPC Blog (Neurim and "first authorisation": the Advocate General speaks)

IEF 11262

Generiek product: oogdruppels

Hof 's-Gravenhage 1 mei 2012, LJN BW4600, zaaknr. 200.077.715/01 (MSD tegen Sandoz / Hexal A.G.)

Uitspraak ingezonden door Klaas de Vries, Brinkhof N.V..
In navolging van Rb 's-Gravenhage, IEF 9188 en Vzr. van diezelfde rechtbank, zie IEF 8903.

In't kort: Octrooirecht. Sandoz vorderde de vernietiging van EP 0 509 752 en ABC 990041 m.b.t. ‘Oftalmische samenstellingen die combinaties van een carbonanhydraseremmer en een beta-adrenergische antagonist bevatten’, oftewel: een generiek dorzolamide/timolol-product oogdruppels. De rechtbank oordeelt dat de conclusies volgens het hoofdverzoek en het hulpverzoek niet inventief zijn en vernietigt het Nederlandse deel van het octrooi en het ABC. Het hof bekrachtigt het tussen partijen in conventie en reconventie gewezen vonnis en veroordeelt MSD in de kosten van Sandoz, begroot op €65.000.

40. Het bovenstaande geldt te meer nu de vakman weet dat hem nog middelen ter beschikking staan om, zonodig, door verlenging van de contacttijd met het hoornvlies de biologische beschikbaarheid te verhogen. Daartoe zou hij de viscositeit van de oplossing kunnen verhogen of een geschikte gelvormer zoals Gellan gel (Gelrite) kunnen toevoegen. Deze wetenschap behoort tot zijn algemene vakkennis, zoals blijkend uit het Lehrbuch der pharmazeutischen Technologie, 1987, hoofdstuk 20.2.1.7 (productie 18 van Sandoz). Bovendien blijkt dit uit voormeld artikel van Lippa, waarin gebruik van 0.5% hydroxyethylcellulose als viscositeitsverhoger in de oftalmologische dorzolamide formulering wordt beschreven.

41. Dat de vakman - zonder andere dan routinematige arbeid - zou komen tot de formulering van een oplossing van 0.5% timolol en 2% dorzolamide met een pH van 6.0 is te meer aannemelijk gelet op het grote belang van therapietrouw in het geval van oftalmologische formuleringen voor verlaging van de oogdruk bij patiënten met oculaire hypertensie of glaucoom (vergelijk het hiervoor in rechtsoverweging 24 overwogene), waardoor de vakman extra gemotiveerd zou zijn om bedoelde arbeid te verrichten. Hetgeen MSD stelt omtrent verdere (secundaire) indicaties voor inventiviteit kan aan het bovenstaande onvoldoende afdoen. Voor zover er al langere tijd behoefte was aan een (combinatie)therapie voor patiënten die onvoldoende reageren op p-blokkers en de uitvinding een commercieel succes is omdat de combinatietherapie effectief is, was dit bekend uit de stand van techniek - Nardin van zeer kort voor de prioriteitsdatum - en is dat niet inventief Dit is geen indicatie voor inventiviteit van enkel de co-formulering. Dat er een langdurige behoefte was aan een co-formulering (uitgaande van de zeer recente stand van de techniek) en dat juist daarin het commerciële succes is gelegen, is onvoldoende onderbouwd gesteld.

Lees het arrest hier (LJN BW4600, grosse zaaknr. 200.077.715/01)

IEF 11241

Onder "overlegging” en “afgifte” tevens begrepen

Hof Amsterdam 24 april 2012, zaaknr. 200.099.291/01 SKG, LJN BW4100 (Rhodia Chimie tegen VAT logistics, Neo performance materials = VAT c.s.)

Uitspraak ingezonden door Ruud van der Velden, Hogan Lovells.

In navolging van IEF 10627. In't kort: Octrooirecht. Bewijsbeslag in Nederland ter zake van gestelde inbreuk op Europees octrooi in Duitsland. Monsterneming en bescheidend: Afgifte of inzage. Bevoegdheid. Geen rechtsverhouding (843a Rv). Territoriale begrenzing.

Rhodia meent dat de eerste rechter door te toetsen of “voldoende aannemelijk” is dat een inbreuk dreigt te worden gemaakt of al kan zijn gemaakt, en dat er tussen Rhodia en VAT c.s. een rechtsverhouding uit onrechtmatige daad bestaat, een onjuist criterium heeft gehanteerd. Het hof verwijst naar 1019b lid 1 Rv en stelt dat verzoeker het ten minste voldoende aannemelijk moet maken dat inbreuk op recht wordt gemaakt. Daar zijn in dit geval maatregelen genomen. De artikelen 1019 e.v. Rv staan ook ten dienste aan gerechtigde tot Europees octrooi dat niet mede voor nederland is verleend. Eis in de hoofdzaak in de zin van art. 700 lid 3 en 1019i Rv.

Het hof beveelt VAT c.s. tot overlegging van monsters en afgifte van bescheiden. Het hof verstaat dat onder de evengenoemde “overlegging” en “afgifte” tevens is begrepen het geven van de daartoe nodige instructies aan degene onder wie deze objecten zich bevinden.

3.19 Rhodia meent dat de eerste rechter door te toetsen of “voldoende aannemelijk” is dat een inbreuk dreigt te worden gemaakt of al kan zijn gemaakt, en dat er tussen Rhodia en VAT c.s. een rechtsverhouding uit onrechtmatige daad bestaat, een onjuist criterium heeft gehanteerd.

3.20 Het hof volgt Rhodia hierin niet. Blijkens artikel 1019b, eerste lid, Rv is voor het verkrijgen van rechterlijk verlof tot het treffen van voorlopige bewijsbeschermende maatregelen ten minste vereist dat de verzoeker “voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er inbreuk op zijn recht van intellectuele eigendom is gemaakt of dreigt te worden gemaakt”. In het onderhavige geval zijn in het kader van zulke maatregelen monsters genomen, bescheiden gekopieerd en de kopieën (welke kopieën zelf ook bescheiden zijn) in conservatoir bewijsbeslag genomen. Rhodia kan dan – zoals hij in het onderhavige geval ook heeft gedaan - op de voet van artikel 843a, eerste lid, Rv, mede gelet op artikel 1019a, tweede lid, Rv, “inzage, afschrift of uitttreksel” van die bescheiden en “overlegging” van die monsters vorderen respectievelijk van “degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft”, en van “de wederpartij” in wier “macht” de monsters zich bevinden, mits hij “daarbij rechtmatig belang heeft” (en mits aan de verdere vereisten van die wetsbepalingen is voldaan). Het ligt dan voor de hand dat dit rechtmatige belang slechts aanwezig kan worden geacht als in de procedure op de voet van artikel 843a Rv met betrekking tot monsters en bescheiden die met toepassing van artikel 1019b e.v. Rv respectievelijk zijn genomen en in conservatoir bewijsbeslag genomen, ten minste kan worden geoordeeld dat de eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt, of anderszins voldoende aannemelijk is geworden, dat er inbreuk op een recht van intellectuele eigendom van de eiser is gemaakt of dreigt te worden gemaakt. De eerste rechter heeft dus het juiste criterium gehanteerd.

3.21 Wel dienen hierbij de volgende kanttekeningen te worden gemaakt.

Aan de artikelen 1019 e.v. Rv ligt de zogenoemde IE-Handhavingsrichtlijn (Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004) ten grondslag. Deze artikelen strekken er dan ook, in samenhang met artikel 843a Rv, mede toe bewijsmateriaal voor veronderstelde inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten veilig te stellen. Een inbreukmaking of de dreiging ervan mag dus in elk geval niet pas dan voldoende aannemelijk (in de hier relevante zin) worden geacht, als zij reeds met andere bewijsmiddelen bewezen is, immers dan zou het veiliggestelde bewijsmateriaal overbodig zijn. Evenmin mag worden gevergd dat de (dreiging van de) inbreuk reeds zó aannemelijk is geworden als nodig zou zijn voor het verkrijgen van bijv. een gebod tot staking of onthouding van inbreuk in een inbreukprocedure in kort geding. Maar ook mag niet de eis worden gesteld dat reeds in hoge mate waarschijnlijk is dat de (dreiging van de) inbreuk in een bodemprocedure bewezen zal kunnen worden. Dat alles zou niet stroken met de genoemde strekking van de artikelen.

Vanzelfsprekend moet de eiser wél concrete feiten en omstandigheden aanvoeren waaruit een redelijk vermoeden van de (dreiging van de) inbreuk kan volgen, en de stellingen van de wederpartij, voor zover deze een deugdelijke betwisting kunnen opleveren, naar behoren pareren. Daarbij moet dan worden verlangd – mede gelet op artikel 6, eerste lid, van de evengenoemde richtlijn – dat de eiser voldoende bewijsmateriaal dat redelijkerwijs al beschikbaar is, overlegt om de beweerde inbreuk (ter zake waarvan hij een vordering wil instellen) toe te lichten, alsmede dat hij stelt dat de monsters en kopieën die respectievelijk zijn genomen en in conservatoir bewijsbeslag zijn genomen, (aanvullend) bewijsmateriaal vormen om die beweerde inbreuk te staven.

Internationaal privaatrecht
3.42 Naar Nederlands internationaal privaatrecht worden octrooien die rechtsgeldig voor andere landen dan Nederland zijn verleend, in beginsel erkend, ook als zij niet mede voor Nederland zijn verleend. Dat wil niet zeggen dat zij voor Nederland van kracht zijn, maar het laat wel ruimte voor de mogelijkheid van een in Nederland te voeren gerechtelijke procedure ter ondersteuning van de handhaving van zulke octrooien, zoals een procedure op de voet van de artikelen 1019 e.v. Rv.

3.43 Indien dan ook de drie partijen VAT c.s. bijv. in Duitsland een inbreuk op een Europees octrooirecht van Rhodia dat voor Duitsland (maar niet voor Nederland) is verleend, (dreigen te) maken, kan er sprake zijn van (dreigende) onrechtmatige daden jegens Rhodia, waartegen Rhodia in beginsel ook in Nederland in zoverre mag optreden, dat hij bijv. (na het daarvoor nodige verlof te hebben gekregen) monsters neemt of conservatoir bewijsbeslag legt onder degene van de drie die in Nederland producten waarmee die inbreuk in Duitsland wordt (of dreigt te worden) gemaakt, in voorraad houdt, en vervolgens toegang vordert tot het aldus veiliggestelde bewijsmateriaal. Het recht op vrij verkeer van waren en diensten en het recht op vrije mededinging in Nederland en tussen Nederland en andere landen waarvoor de octrooien van Rhodia niet van kracht zijn, - waarop VAT c.s. zich beroepen - staan aan de mogelijkheid van zulk optreden niet in de weg. In zoverre komt derhalve aan de gerechtigde tot een Europees octrooirecht ook als dat octrooi niet voor Nederland is verleend, in Nederland toch een zekere bescherming toe tegen inbreuk die in een land waarvoor dat octrooi is verleend, wordt (of dreigt te worden) gemaakt. De slotsom is dat Rhodia zich niet ten onrechte beroept op de artikelen 1019 e.v. Rv.

Lees het arrest hier (LJN BW4100, zaaknr. 200.099.291/01 SKG).

IEF 11229

Genoemd beginsel wordt doorbroken

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 25 april 2012, KG ZA 12-244 (Rhodia Chimie tegen PPG Industries Chemicals)

Towering Sand DunesUitspraak ingezonden door Klaas Bisschop en Rik Zagers, Hogan Lovells.

Een van de kernactiviteiten van Rhodia is het ontwikkelen, produceren en verkopen van geprecipiteerd silica. Het gebruik van geprecipiteerde silica's is heel divers: verminderen van rolweerstand en verbeteren van grip op nat wegdek, maar ook ter versterking van elastomeren en als schuurmiddel. PPG is één van de dochterondernemingen van de Amerikaanse PPG-Groep. De PPG-Groep is een wereldwijde leverancier van verf, coatings, optische producten, "specialty materials", chemicaliën, glas en glasvezel.

Partijen zijn al sinds 2001 in onderhandeling over EP 862. De verbodsvordering wordt, vanwege een gebrek aan spoedeisend belang, afgewezen.

4.14. Bij de beoordeling heeft de voorzieningenrechter mede in aanmerking genomen de omstandigheden welke PPG heeft genoemd onder de noemer ongeschikt voor kort geding. De voortgezette onderhandelingen, waarvan PPG stelt dat zij niet zijn afgebroken, hetgeen door Rhodia niet deugdelijk is betwist, leren dat Rhodia haar belang wil handhaven door het verkrijgen van schade- en/of licentievergoeding. De zaak lijkt ook minder geschikt voor kort geding nu Rhodia er voor heeft gekozen de levering van het bewijs van de inbreuk in handen van haar eigen partijdeskundigen te laten. Het kort geding leent zich naar haar aard niet voor aanvullende bewijslevering, bijvoorbeeld door een onderzoek door deskundigen.

Het beginsel dat de genoemde monsterneming van de eindproducten gericht zijn op de bewaring en niet op de vergaring, wordt doorbroken voorzover er geen sprake is van vertrouwelijkheid. Dit doet zich bijvoorbeeld voor bij voor een ieder verkrijgbare commerciële producten. Rhodia wordt veroordeeld in de kosten van de procedure in conventie, PPG in de kosten in reconventie.

4.21. De voorzieningenrechter overweegt dat bewijsbeslag, monsterneming en beschrijving in beginsel bewarende maatregelen zijn, zodat de beslaglegger geen inzage heeft in bewijsmateriaal onder bewarend beslag, de beschrijving en ook geen toegang tot de monsters voor onderzoek. Inzage of toegang kan wel verkregen worden met toestemming van de rechter en ingevolge afspraak tussen partijen.

4.22. De genoemde maatregelen zijn derhalve in beginsel gericht op bewaring en niet op vergaring. De achtergrond daarvan is de bescherming van vertrouwelijke gegevens, hetgeen ook blijkt uit artikel 7 van de Handhavingsrichtlijn alsmede uit artikel 1019b lid 4 Rv. Bescherming van vertrouwelijk gegevens is in het algemeen alleen gewaarborgd door het beslagene in bewaring te houden en niet af te geven voor inzage of onderzoek. Eenzelfde verwijzing naar het waarborgen van bescherming van vertrouwelijke informatie is opgenomen onder 1019a Rv.

4.23. Genoemd beginsel wordt doorbroken voor zover er geen sprake is van vertrouwelijkheid. Dit doet zich voor bijvoorbeeld indien het gaat om voor een ieder verkrijgbare commerciële producten, zoals de door PPG aangeboden HDS-producten.

Lees  het vonnis hier (KG ZA 12-244).

IEF 11216

In latere procedure niet alsnog 1019h Rv vragen

Rechtbank Utrecht 18 april 2012, LJN BW3580 (Roucar Gear Technologies B.V. tegen gedaagde)

In navolging van IEF 10462. Octrooirecht, proceskostenveroordeling. Verzet in de exequaturprocedure. De rechtbank constateert dat in de eerder beschikking al een beslissing is gegeven over de proceskosten, namelijk door deze conform het liquidatietarief toe te wijzen. Gedaagde had aanspraak willen maken op volledige proceskostenveroordeling conform artikel 1019h Rv, dat heeft hij evenwel (kennelijk) nagelaten. In deze latere procedure kan hij daarom niet alsnog vergoeding van de kosten op grond van artikel 1019h Rv vragen.

De rechtbank volgt Roucar c.s. niet in zijn verweer dat artikel 1019h Rv alleen van toepassing is op zaken waarin sprake is van een vordering strekkende tot staking van een inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht. Uit het bepaalde in artikel 1019 Rv blijkt dat artikel 1019h Rv van toepassing is op alle zaken waarin de handhaving van rechten van intellectuele eigendom aan de orde is. In de Franse procedure strekte de vordering van [gedaagde] er kennelijk toe om hem als enig eigenaar aan te wijzen van een aantal patentaanvragen en om vervolgens de schade te vergoeden die hij heeft geleden doordat Roucar c.s. hem verhinderd heeft om de registratie van internationale uitbreidingen van de aanvragen en het zoeken van partners voor de ontwikkeling van de uitvindingen en hun toepassingen normaal uit te voeren (r.o. 2.8).

Daarmee is dat een zaak die ziet op de handhaving van rechten van intellectuele eigendom. Op grond van het arrest van het Hof van Justitie van 18 oktober 2011, C-406/09, geldt dit oordeel vervolgens ook voor de uit die zaak voortvloeiende exequaturprocedure. Octrooirechten behoren tot de intellectuele eigendomsrechten waarvoor een proceskostenveroordeling ex artikel 1019h Rv kan worden gevraagd, omdat deze rechten onderdeel uitmaken van de opsomming van de intellectuele eigendomsrechten in artikel 1019 Rv. De gevraagde proceskostenveroordeling ex artikel 1019h Rv is derhalve in beginsel toewijsbaar.

2.9. Ten aanzien van de hoogte van de gevorderde kosten overweegt de rechtbank als volgt. De onderhavige zaak betreft een octrooizaak en valt derhalve niet onder de landelijk vastgestelde indicatietarieven in IE-zaken, zodat de hoogte van de opgevoerde kosten niet aan die tarieven kan worden getoetst. Wel dienen de kosten te voldoen aan het vereiste van artikel 1019h Rv dat deze redelijk en evenredig zijn, en voorts dienen de kosten gemaakt te zijn met betrekking tot de onderhavige procedure. De rechtbank constateert dat een deel van de opgevoerde kosten, die [gedaagde] heeft gespecificeerd door overlegging van productie 4, ziet op kosten die dateren van vóór het uitbrengen van de inleidende dagvaarding op 27 juli 2011. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan niet worden aangenomen dat die kosten zien op de onderhavige procedure, zodat die kosten buiten beschouwing dienen te blijven. Voor zover de kosten zien op de afgifte van de uitvoerbaarverklaring (bij beschikking van 13 juli 2011), geldt bovendien dat in die beschikking al een beslissing over de daarvoor gemaakte proceskosten is gegeven. [gedaagde] aanspraak had willen maken op volledige proceskostenveroordeling conform artikel 1019h Rv en/of nakosten, had hij dat in die procedure moeten vorderen. Dat heeft hij evenwel (kennelijk) nagelaten.

2.10. Anders dan Roucar c.s. stelt, kan de reistijd van de advocaat van [gedaagde] vanuit Brussel naar Utrecht voor het bijwonen van de zitting in de onderhavige procedure niet als onredelijk worden aangemerkt, nu het aan een partij zelf is om te beslissen of zij haar procesadvocaat naar een zitting wil sturen, of haar behandelend advocaat. Voor het overige kunnen de gespecificeerde kosten, ook indien in aanmerking wordt genomen dat de onderhavige procedure min of meer een herhaling vormt van de procedure die is geëindigd met de beschikking van 26 oktober 2011, niet als onevenredig of onredelijk worden aangemerkt.