DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 9676

Rechtbank ’s-Gravenhage 18 mei 2011, HA ZA 10-3198 (Rovi Corporation c.s. tegen Ziggo B.V. c.s.)

Elektronische televisiegids

Rechtbank ’s-Gravenhage 18 mei 2011, LN BW0833 (Rovi Corporation c.s. tegen Ziggo B.V. c.s.)

Met gelijktijdige dank aan John Allen, NautaDutilh N.V..

Octrooirecht. Europees Octrooi voor de "werkwijze en inrichting voor het toegang nemen tot informatie over televisieprogramma’s"., elektronische programma gidsen (EPG). EP 300 is voortgekomen uit een wat partijen noemen “vierde generatie” afgesplitste aanvrage van de oorspronkelijke PCT-aanvrage.

EP wordt vernietigd voor Nederland wegens toevoeging van materie en op een nietig octrooi kan geen inbreuk worden gemaakt.

4.8. De rechtbank volgt Ziggo in deze toegevoegde materie kwestie. Van verboden toegevoegde materie is sprake, wanneer de gemiddelde vakman als gevolg van de wijziging informatie verschaft wordt, die niet rechtstreeks en ondubbelzinnig uit de aanvraaginformatie kan worden afgeleid, waarbij rekening wordt gehouden met materie die de vakman impliciet bekend is. Er is sprake van veralgemenisering door in de conclusie op te nemen dat  “a” gebruikersinvoer volstaat. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat daarvoor geen voldoende basis in de vierde generatie, die op een specifieke gebruikersinvoer (op een afstandsbediening) ziet. De rechtbank passeert het betoog van Rovi de gemiddelde vakman in figuur 11 zelf al een algemenere user input zou zien, omdat hij deze zal bestuderen in samenhang met de beschrijving en dan is er voor de vakman naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om daarin iets anders te zien dan het drukken op een knop. Dat de betreffende “veralgemenisering” de vakman al impliciet zou zijn geopenbaard in de aanvrage vanwege de omstandigheid dat de vakman dat als consumentenelektronicaproducent zou inzien, is naar het oordeel van de rechtbank niet inzichtelijk gemaakt.

4.9. Dat sprake is van toegevoegde materie wordt duidelijk bij toepassing van de “nieuwheidstest” in deze context. (…) Toepassing van deze test leert in de onderhavige zaak dat eveneens in strijd is gehandeld met art. 123(2) EOV 2000. Immers, een hypothetisch kenmerk (d1)/2c: any user input not being a select key zou geanticipeerd zijn door een conclusiekenmerk a user input zoals nu opgenomen in de onafhankelijke conclusies 1 en 6 van EP 300, maar niet door een kenmerk select key, zoals de vakman geopenbaard wordt in de vierde generatie (en ook de eerdere) aanvrage(n). Zodoende is sprake van toegevoegde materie in de zin van art. 75(1)(c) ROW 1995 en art. 123(2) EOV 2000.

4.10. Anders benaderd: Er is in feite sprake van veralgemenisering door het in de conclusies opnemen van een in de aanvrage niet geopenbaarde technisch ruimere equivalente maatregel. (…) In de onderhavige zaak is het indrukken van een (naar de vakman, zo is tussen partijen in confesso, zal begrijpen: willekeurige) toets op de afstandsbediening op vergelijkbare wijze veralgemeniseerd tot welke gebruikersinvoer dan ook. Dat de gemiddelde vakman op zichzelf begrijpt dat eenzelfde invoer op een equivalente andere wijze kan geschieden, is hier op overeenkomstige wijze niet behulpzaam, gelet op de toe te passen “nieuwheidstest” bij de vraag of sprake is van toegevoegde materie.

4.13. Aan de voorts aangedragen nietigheidsargumentatie op grond van andere vormen van toegevoegde materie, van van octrooieerbaarheid uitgesloten materie (geen technisch effect, presentatie van gegevens als zodanig, computerprogramma als zodanig) en van niet nieuwheid en gebreke van inventiviteit, komt de rechtbank niet toe. Datzelfde geldt voor de inhoudelijke vraag naar directe en indirecte inbreuk, omdat op een nietig octrooi geen inbreuk mogelijk is.

Lees het vonnis hier (grosse HA ZA 10-3198, LJN BW0833)
Regeling EOV 2000

IEF 9674

Rechtbank 's-Gravenhage 18 mei 2011 HA ZA 10-3583 (Welvaarts weegsystemen B.V. tegen D-tec B.V. & Kersten Integrated Weighing B.V.)

Optreden met mondelinge procesvolmacht

Octrooirecht. EP 0 744 598 betreft een weegsysteem. Welvaarts is niet de houder van het octrooi waarop eiser zich beroep (op naam van de heer P.W.M. Welvaarts). Gedaagden stellen dit bij pleidooi. Eiser krijgt bewijsopdracht. Er is sprake van een mondelinge procesvolmacht, moet worden bevestigd bij schriftelijk akte. Rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.

3.3. Het late stadium waarin D-Tec en Kersten het verweer naar voren hebben gebracht, brengt wel mee dat Welvaarts in de gelegenheid moet worden gesteld om de door haar in reactie op het betreffende verweer gestelde mondelinge “procesvolmacht” bij akte te onderbouwen met een schriftelijke bevestiging daarvan en om die “procesvolmacht” nader toe te lichten. De schriftelijke bevestiging is nodig omdat D-Tec en Kersten het bestaan van de mondelinge “procesvolmacht” hebben betwist. De nadere toelichting is nodig omdat, zoals D-Tec en Kersten hebben aangevoerd, onvoldoende duidelijk is wat de gestelde “procesvolmacht” inhoudt. In dit verband is het de rechtbank met name niet duidelijk of Welvaarts doelt op een volmacht in de zin van artikel 3:60 van het Burgerlijk Wetboek, dat wil zeggen een bevoegdheid om in naam van de octrooihouder te procederen (onmiddellijke vertegenwoordiging), dan wel op een plicht of bevoegdheid van Welvaarts om op eigen naam te procederen ten behoeve van de octrooihouder (middellijke vertegenwoordiging).

3.6. Voor de duidelijkheid wijst de rechtbank erop dat voor alle partijen geldt dat de aktes die zij mogen nemen uitsluitend mogen gaan over de door Welvaarts gestelde “procesvolmacht” en de met die aktes verband houdende proceskosten. Als een partij zijn akte gebruikt om zich (ook) over andere onderwerpen uit te laten, kan de rechtbank besluiten het processtuk geheel of gedeeltelijk te weigeren.

3.7. Iedere verdere beslissing, waaronder de beslissing over de vraag of Welvaarts de gestelde “procesvolmacht” nog in dit stadium van de procedure naar voren kan brengen, wordt aangehouden.

in reconventie
3.8. Gelet op hetgeen is overwogen in conventie, kan nog niet worden vastgesteld of is voldaan aan de voorwaarde waaronder Kersten haar vordering in reconventie heeft ingesteld. De rechtbank zal daarom ook iedere beslissing in reconventie aanhouden

Lees de uitspraak hier (pdf)

IEF 9673

Rechtbank 's-Gravenhage 18 mei 2011 HA ZA 10-3321 (Rademaker B.V. tegen Fritsch GmbH)

Dwarsrollers en hulpverzoeken

Rechtbank 's-Gravenhage 18 mei 2011 HA ZA 10-3321 (Rademaker B.V. tegen Fritsch GmbH)

met gelijktijdige dank aan Peter Claassen en Eliëtte Vaal, AKD advocaten & notarissen

Octrooirecht. Rademaker en fritsch houden zich bezig met ontwerpen en bouwen van bakkerijmachines. Rademaker vordert nietigverklaring van het Nederlandse deel van EP 255, met veroordeling van Fritsch in de proceskosten overeenkomstig artikel 1019h van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Aan haar vordering legt Rademaker ten grondslag dat EP 255 niet inventief is. Vorderingen toegewezen. Het betoog van Rademaker dat de in EP 255 geclaimde uitvinding op voor de hand liggende wijze voortvloeit uit de stand van de techniek, slaagt. Dat zal hierna worden toegelicht aan de hand van de zogeheten problem-and-solution-approach die beide partijen ook hebben gehanteerd in hun argumentatie.  Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het betoog dat ook het hulpverzoek niet inventief is, slaagt. Tussen partijen is namelijk niet in geschil dat een octrooi dat geen probleem oplost, niet kan beschikken over de vereiste inventiviteit.

4.16. Het verweer van Fritsch dat de in EP 225 geclaimde uitvinding niet voor de hand ligt omdat de vakman op grond van ervaringsregels “in beginsel” zou kiezen voor de toepassing van een ketting en tandheugel in een dwarsrolinrichting, moet worden gepasseerd. Fritsch heeft niet gesteld dat die ervaringsregels de vakman ervan zouden hebben weerhouden om tandriemen toe te passen als hij daartoe wordt aangezet door het probleem met het onderhoud van de ketting en tandheugel. Voor zover Fritsch dat wel bedoeld heeft te stellen, moet die stelling worden verworpen omdat Rademaker gemotiveerd heeft bestreden dat de genoemde ervaringsregels wegwijzen van toepassing van tandriemen in een dwarsrolinrichting zoals de Dwarsroller 1979 en Fritsch daar niet op heeft gereageerd.

4.21. Fritsch heeft niet steekhoudend weersproken dat haar weergave van het krachtenspel inderdaad incompleet is. Fritsch heeft alleen aangevoerd dat ook in dat geval er ten gevolge van onder meer wrijving een kracht op de deegroller zal werken in de richting tegengesteld aan de richting van voortbeweging (de rechte rode pijl). Dat mag zo zijn, maar laat onverlet dat er ook een kracht op de roller werkt ten gevolge van de aandrijving van de deegroller. Die kracht beweegt de deegroller voort en trekt samen de voorstuwende kracht van het aandrijfmechanisme (15) (rechte blauwe pijl) de slede voort. Fritsch heeft niet gesteld, laat staan voldoende toegelicht dat ook als die kracht wordt meegenomen, het gestelde voordeel ten opzichte van de stand van de techniek (minder wrikkende draaibelasting bij de lineaire geleiding) zich voordoet.

4.22. Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het betoog dat ook het hulpverzoek niet inventief is, slaagt. Tussen partijen is namelijk niet in geschil dat een octrooi dat geen probleem oplost, niet kan beschikken over de vereiste inventiviteit.

Lees het vonnis hier (pdf)

IEF 9608

Gerechtshof Leeuwarden 29 maart 2011, LJN BQ0581 (Dyna? Music Systems B.V. tegen Flauto Forte B.V. c.s.)

Leerstuk "corporate opportuning" kan de Rijksoctrooiwet niet doorbreken

Directeur-grootaandeelhouder vraagt octrooi aan op fluitkopsysteem voor dwarsfluiten, het zogenaamde Dynacork-systeem, een fluitkopsysteem en brengt dat onder in een nieuwe B.V. die met de vennootschap concurreert. Toepassing leerstuk 'corporate opportuning' (legal dictionairy en wikipedia)? Dit leerstuk kan de Rijksoctrooiwet niet doorbreken. Hof gaat uit van geldigheid van octrooi en zelfstandig Nederlands octrooi waarvan [geïntimideerde 1] uitvinder is ex art. 8 Rijksoctrooiwet. 

Wel strijd met BW 2:8 en 2:9. De nieuwe B.V. handelt tevens onrechtmatig. Belang bij voortzetting octrooi. Integrale proceskostenvergoeding ex 1019h Rv afgewezen, nu het niet een procedure betreft handhaving van octrooien.

8. (...) De rechtbank heeft overwogen dat een bestuurder, wanneer zich een mogelijkheid voor de vennootschap voordoet om een transactie aan te gaan of zakelijke activiteiten te ontplooien die passen binnen het kader van haar bedrijfsvoering, en waarvan kenbaar is dat de vennootschap daar een redelijk belang bij heeft of zou kunnen hebben, deze mogelijkheid - door de rechtbank aangeduid met de aan het Amerikaanse recht (met name van de staat Delaware) ontleende begrip corporate opportunity - niet aan de vennootschap mag onthouden. De bestuurder die zich zelf een dergelijke opportunity toe-eigent, handelt volgens de rechtbank in strijd met artikel 2:9 BW. De rechtbank heeft vervolgens het Flauto Forte-systeem aangemerkt als een corporate opportunity voor Dyna. Volgens de rechtbank had ook Dyna het Flauto Forte-systeem op de markt kunnen brengen en kunnen exploiteren. Volgens de rechtbank was er voor [geïntimeerde 1] geen noodzaak om deze vinding in een andere vennootschap onder te brengen dan Dyna en heeft [geïntimeerde 1] onrechtmatig gehandeld jegens Dyna. Vervolgens heeft de rechtbank een verklaring voor recht gegeven dat [geïntimeerde 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens Dyna en hem veroordeeld tot het vergoeden van de gederfde en te derven winst en van de schade die Dyna heeft geleden en nog zal lijden veroorzaakt door het onthouden van een corporate opportunity aan Dyna.

11. Het hof gaat in deze procedure uit van een geldig, zelfstandig Nederlands octrooi op het Flauto Forte-systeem waarvan [geïntimeerde 1] de uitvinder is in de zin van artikel 8 van de Rijksoctrooiwet . Voor zover Dyna heeft betoogd dat het Flauto Forte- systeem is ontleend aan het Dyna-systeem gaat het hof daaraan voorbij, nu Dyna in de veelheid van door haar aangespannen procedures, nimmer een procedure op grond van artikel 11 van de Rijksoctrooiwet is begonnen, in welk artikel is geregeld dat de aanvrager geen aanspraak op octrooi heeft indien de vinding ontleend is aan een ander. Evenmin is voldaan aan de eisen van artikel 12 van de Rijksoctrooiwet . [geïntimeerde 1] is immers nooit in dienst geweest van Dyna, noch is sprake van opleiding of wetenschappelijk onderzoek en evenmin van een daarop gelijkende situatie. Het doen van onderzoek en het octrooieren van nieuwe vindingen is niet één van de doelen die is opgenomen in de zeer ruime doelomschrijving van Dyna. Van een uitvinding in een samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 13 van de Rijksoctrooiwet is evenmin sprake.

12. Het hof concludeert dan ook dat op zich [geïntimeerde 1] als aanvrager overeenkomstig artikel 8 van de Rijksoctrooiwet aanspraak heeft op het octrooi. Ook ten aanzien van de internationale, thans vervallen, octrooiaanvragen geldt dat [geïntimeerde 1] krachtens het Verdrag tot samenwerking inzake octrooien (PCT-verdrag) als aanvrager heeft te gelden en daarmee aanspraak heeft op de aanvragen. Voor zover Dyna stelt dat het octrooi en de internationale octrooiaanvragen haar toekomen, oordeelt het hof dat de Nederlandse wet en het PCT-verdrag daartoe geen grondslag bieden, wat er ook zij van het - overigens ook in het Amerikaanse recht - niet onomstreden leerstuk van de corporate opportunity.

13. Dat [geïntimeerde 1] het Flauto Forte-systeem heeft uitgevonden en heeft geoctrooieerd, levert dan ook naar 's hofs oordeel noch een onrechtmatige daad jegens Dyna op, noch een inbreuk op de artikelen 2:8 dan wel 2:9 BW. Evenmin acht het hof een plicht voor [geïntimeerde 1] aanwezig om zijn vinding direct, al dan niet om niet, aan Dyna ter beschikking te stellen, terwijl ook voor de stelling van Dyna dat hij jegens Dyna gehouden is om het octrooi op het Flauto Forte-systeem te continueren, het hof geen enkele toereikende grondslag aanwezig acht.

14. Anders oordeelt het hof echter over het inbrengen van deze vinding in een andere vennootschap. Waar tussen partijen vaststaat dat Dyna bovenal was opgericht om de Dyna-fluitkop te exploiteren, brengen de artikelen 2:8 en 2:9 BW met zich dat het [geïntimeerde 1] als bestuurder van Dyna niet vrijstond een rechtstreeks met Dyna concurrerende onderneming in het leven te roepen, hetgeen hij heeft gedaan door zijn vinding in te brengen in Flauto Forte. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde 1] in dit geval een ernstig verwijt treft terzake van het op poten zetten van een rechtstreekse concurrent voor Dyna en dienaangaande schadeplichtig is jegens Dyna (HR 20 juni 2008, LJN BC4959) en dat een verklaring voor recht in zoverre toewijsbaar is, hetgeen impliceert dat [geïntimeerde 1] Dyna de schade moet vergoeden die het gevolg is van het feit dat zij te maken heeft gekregen met Flauto Forte als concurrent, wat naar 's hofs oordeel inhoudt dat Dyna aanspraak kan maken op vergoeding van de schade die het gevolg is van omzetderving bij Dyna voor zover die verband houdt met de (althans volgens [geïntimeerde 1]) bescheiden omzet die Flauto Forte heeft geboekt met de vermarkting van haar fluitkoppen in de periode dat [geïntimeerde 1] bestuurder van Dyna was.

41. Grief 10 in het principaal appel heeft betrekking op de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Dyna stelt dat zij recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding, zonder dat zij daarvooreen toereikende motivering geeft. Deze procedure betreft niet een procedure tot handhaving van de octrooien als bedoeld in artikel 1019h Rv.. Het hof wijst deze vordering dan ook af.

Lees de uitspraak hier (link en pdf)
Rijksoctrooiwet: artikel 8, 12, 13
Burgerlijk Wetboek 2:8 en 2:9

IEF 9597

Hof 's-Gravenhage 26 april 2011, zaaknr. 105.004.610.01 rolnr. 06/398 rolnr. rb: 05/1024 (Ragasco AS tegen Kompozit-Praha S.R.O. en Iesberts' Handelsmaatschappij B.V.)

Gascontaineromhulsel is niet inventief

Met dank aan Willem Hoorneman, C'M'S' Derks Star Busmann

Octrooirecht (beschrijving - klik inzet voor vergroting,  gebruik Ctrl+muiswiel of + / - voor in en uitzoomen). Ontwikkeling en productie draagbare, lichtgewicht composiete gastankjes. Verschil is niet meer dan dat het omhulsel, zoals Ragasco zelf stelt, de gascilinder min of meer bedekt. De functie  daarvan is zichtbaar maken van de inhoud van de gascontainer en schokabsorberend vermogen. Die eigenschappen waren al beschikbaar met de bekende gascontainer (r.o. 11).  Na vonnis (IEF 1196) waarin octrooi niet nieuw wordt beoordeeld, dan wel inventiviteit ontbreekt en tweetal tussenarresten, een (voorlopig) eindarrest waarin niet anders wordt geoordeeld. Octrooi niet inventief.

12. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de combinatie van maatregelen uit conclusie I van het octrooi niet inventief is. Dit geld tevens voor de van conclusie I afhankelijke conclusies 2 en 5, nu de daar in voorziene extra maatregele(n) conclusie2 : weggesneden gedeelten in de vorm van relatief verlengde gaten in het algemeen in verticale richting, en conclusie 5: samenstelling van het omhulsel in drie of meer delen) evenmin inventief zijn. Ook wat de afhankelijke conclusie 17 betreft vermag het hof in de additionele maatregel (de gaten beslaan ten minste 20% van de totale oppervlakte van het omhulsel) geen inventiviteit te ontwaren.

Voor de maatregelen van zowel conclusie 2 als conclusie 17 geldt dat het hier maatregelen betreft  die de vakman in voorkomend geval naar behoefte zal toepassen voor het realiseren van de gewenste mate van zicht op de inhoud van dde container en beperking van de invloed van directe zonnestraling op de container, zonder dat daar inventieve werkzaamheid voor nodig is. De materie van conclusie 5 houdt daarmee geen inventief verband en betreft eveneens een voor de vakman voor de hand liggende keuze in productietechniek van het omhulsel die zonder inventieve werkzaamheid gemaakt kan worden teneinde te beantwoorden aan de eisen die een doelmatige productie stelt.

Wat conclusie 15 betreft wordt nog het volgende overwogen. De additionele maatregel bestaat daain dat het onderste gedeelte (9) van het omhulsel (5) een schokabsorberend blaasbalachtig ondersteunend onderdeel (9B, 9C) omvat die onderkant van de container (3) ondersteunt. Volgens  het octrooischrift heeft de geprofileerde onderkant een golfvorm zoals weergegeven  met 9B en 9C, ringen vormend in een blaasbalachtig onderste gedeelte of ondersteunend onderdeel die een zekere mate van buigzaamheid heeft en dus schokabsorberend  effect met betrekking tot de onderkant van de container (octrooischrift, Nederlandse vertaling, blz. 12, regel 1-7). Ook deze maatregel acht het hof niet inventief, nu deze slechts een nadere uitwerking vormt van de schokabsorberende eigenschappen die het bekende omhulsel reeds bezig, waarbij het voor de hand ligt dat het aanbrengen van dergelijk gegolfd en buigzaam uitgevoerde ondersteunende onderdelen tussen hett omhulsel en de drukcontainer een verbeterd schokabsorberend effect heeft.

Het ontbreekt de conclusies 1,2,3,15 en 17 van het octrooi derhalve aan inventiviteit.

14.Gelet op het voorgaandeis het hof van oordeel dat de rechtbank in conventie de vorderingen van Ragascote recht heeft afgewezenen dat het vonnis van de rechtbank behoort te worden bekrachtigd. Ragsacozal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principale beroep.

Lees de uitspraak hier (pdf), de tussenarresten (24 april 2008 en 31 augustus 2010) en het  eerste vonnis (IEF 1196).

IEF 9530

Rechtbank ’s-Gravenhage, 16 maart 2011, HA ZA 10-3322, Lankhorst Pure Composites B.V. tegen Samsonite Europe N.V. c.s.

De bevoegdheid van de Haagse rechter

Octrooirecht. bevoegdheidsincident. Stukgelopen samenwerking tussen de uitvinder (lankhorst) van een polypropyleen composiet genaamd PURE en Samsonite. Partijen zouden samen een kofferdeksel ontwikkelen, maar Samsonite kiest uiteindelijk voor een ander materiaal. Lankhorst stelt dat er sprake is van wanprestatie en eist o.a. enkele octrooiaanvragen van Samsonite op, omdat die ontleend zouden zijn aan de kennis en informatie van Lankhorst. 

In onderhavige vonnis in incident verklaart de Haagse rechter zich onbevoegd m.b.t. de vorderingen tegen gedaagde Samsonite IP en bevoegd m.b.t. de (samenhangende) vorderingen tegen Samsonite Europe en Samsonite Corporation

Lees het vonnis hier.

IEF 9524

HvJ EU, 31 maart 2011, conclusie A-G Mengozzi in zaak C-195/09, Synthon BV tegen Merz Pharma GmbH & Co KG (prejudiciele vragen High Court of Justice, Verenigd Koninkrijk)

The scope of the regulation

Octrooirecht. ABC farmaceutische producten (verordening 1768/92). Zie ook: IEF 9526. Nederlandse versie nog niet beschikbaar:  In this case, four questions for a preliminary ruling have been raised concerning the interpretation of Articles 13 and 19 of the regulation. Those questions arose in the context of a dispute between Synthon BV (‘Synthon’) and Merz Pharma GmbH & Co KGaA (‘Merz’) concerning the validity and term of an SPC granted to Merz by the United Kingdom Trade Mark Office for an active ingredient which had already been present on the market for several years, although as an ingredient in a medicinal product used for different therapeutic purposes from those described in the basic patent.

In essence, the national court asks the Court of Justice to clarify whether the authorisations to place that medicinal product on the market, which were accorded to Merz in two Member States without the product’s being subjected to the tests of efficacy and safety required under Community harmonising legislation, must, in any event, be taken into account in determining the validity and term of the SPC granted to Merz.

95. On the basis of all of the foregoing considerations, I propose that the Court should give the following answers to the questions submitted by the High Court of Justice (Chancery Division):

‘Council Regulation (EEC) No 1768/92 of 18 June 1992 concerning the creation of a supplementary protection certificate for medicinal products, must be interpreted, pursuant to Article 2 thereof, as meaning that products placed on the market as medicinal products in Community territory before obtaining a marketing authorisation in accordance with Council Directive 65/65/EEC on the approximation of the provisions laid down by law, regulation or administrative action relating to proprietary medicinal products or with Council Directive 81/851/EEC of 28 September 1981 on the approximation of the laws of the Member States relating to veterinary medicinal products do not fall within the scope of the regulation.

Supplementary protection certificates granted for such products must be deemed to be invalid.’

96.      Should the Court not adopt that solution, I propose that it should give the following answers to the first and second questions submitted by the High Court of Justice (Chancery Division):

‘A marketing authorisation granted by the authorities of a Member State in accordance with the national provisions transposing Directive 65/65 may constitute the first marketing authorisation in the Community for the purpose of Articles 13 and 19 of Regulation No 1768/92, even when the administrative procedure for which the directive provides has not been implemented or has not been properly implemented, particularly as regards the carrying out of the toxicological and pharmacological tests and the clinical trials required by the directive.

A marketing authorisation granted by the competent authorities of a Member State, under the transitional arrangements provided for by Article 24 of Directive 65/65, in conjunction with Article 39 of Second Council Directive 75/319/EEC of 20 May 1975 on the approximation of provisions laid down by law, regulation or administrative action relating to proprietary medicinal products, and as amended by Article 37 of that directive, may also constitute the first marketing authorisation of the product in the Community, on the basis of a marketing authorisation granted before the transposition of Directive 65/65 into the legal order of that Member State.

For the purposes of the application of Articles 13 and 19 of Regulation No 1768/92, a marketing authorisation granted for a use of the product as a medicinal product different from the use or uses protected by the patent constituting the basic patent under Article 1(c) of that regulation may also be regarded as the first marketing authorisation in the Community’.

Lees de conclusie hier.

IEF 9522

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 29 maart 2011, Chengdu Xingraphics Co. Ltd. & A. Ten Cate Offsetprodukten B.V. tegen Agfa Graphics N.V.

De niet-overgelegde analyses en onderzoeken

(met dank aan Otto Swens, Vondst Advocaten)

Octrooirecht. Tussenarrest. EP Agfa inzake lithografische drukplaten, gestelde indirecte inbreuk door Xingraphics. Xingraphics c.s. vorderen in het onderhavige incident op grond van artikel 843a Rv. de overlegging van de volledige chemische analyses en onderzoeken die Agfa heeft uitgevoerd, dan wel, subsidiair, dat het hof gebruik maakt van haar bevoegdheid uit hoofde van artikel 22 dan wel 85 Rv. en Agfa beveelt om de analyses en onderzoeken in het geding te brengen.

Het hof wijst de vorderingen af. Xingraphics c.s. hebben geen rechtmatig belang bij de overlegging (art 843a Rv) en niet kan worden aangenomen dat Agfa door niet de volledige analyses en onderzoeken over te leggen i.c. de algemene verplichting van artikel 21 Rv om de relevante feiten naar waarheid en volledigheid te vermelden, heeft geschonden. Ook artikel 85 Rv. verschaft geen afdwingbare aanspraak op verkrijging van de stukken. Indien stukken waarop een partij zich beroept, deze in strijd met dat artikel niet worden overgelegd, dan heeft dat alleen tot gevolg dat de rechter met die stukken geen rekening houdt.

7. (…) Mede gelet hierop is het hof van oordeel dat de verplichting van artikel 21 Rv om de relevante feiten volledig te vermelden in beginsel niet een algemene verplichting behelst om alle (mogelijkerwijs) relevante feiten en bescheiden in het geding te brengen, maar met name is bedoeld om te voorkomen dat deze door een procespartij zo worden geselecteerd, dat er sprake is van een onvolledigheid die in feite onwaarheid oplevert.. Dat zo'n selectie heeft plaatsgevonden kan, zoals hiervoor is overwogen, niet worden aangenomen.

8 In aanmerking nemende enerzijds dat op grond van artikel 2l Rv (of, artikel 843a Rv zelf buiten beschouwing gelaten, enige andere wetsbepaling) Agfa niet verplicht is om de door haar niet-overgelegde analyses en onderzoeken van de FIT-platen in het geding te brengen en anderzijds dat Xingraphics c.s. zelf over die platen beschikken en deze zelf konden (laten) onderzoeken, waardoor van schending van het equality of ams-beginsel. niet kan worden gesproken, hebben Xingaphics c.s. naar het oordeel van bet hof bij hun vordering op basis van artikel 843a Rv niet een rechtmatig belang. Hierbij komt dat -naar het hof partijen bij pleidooi heeft voorgehouden – zo nodig te zijner tijd in de hoofdprocedure een deskundigenbericht naar de samenstelling van de FIT-platen kan worden gelast en dat in dit licht redelijkerwij kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtspleging ook zonder het verschaffen van de gevraagde analyses en onderzoeken van dis: platen is gewaarborgd. De mogelijkheid dat, zoals Xingraphics c.s. ten pleidooie; hebben gesteld maar door Agfa is betwist, er (wereldwijd) geen enkele onafhankelijke deskundige te vinden zou zijn, is zo weinig aannemelijk dat daaraan voorbij kan worden gegaan. De conclusie van dit een en ander is dat op basis van artikel 842a Rv de vorderingen van Xingraphics c.s. niet toewijsbaar zijn.

9. Het hiervoor overwogene brengt tevens met zich dat er geen gronden zijn om met toepassing van artikel 22 Rv - dat Xingraphics c.s. ook geen afdwingbare aanspraak verschaft- Agfa te bevelen de door Xingraphics c.s. bedoelde- bescheiden over te leggen. Artikel 85 Rv kan Xingraphics c.s. niet baten reeds omdat zij ook aan dit artikel geen afdwingbare aanspraak op verkrijging van stukken kunnen ontlenen; indien stukken waarop een partijj zich beroept, door deze in strijd met dat artikel niet worden overlegd, dan heeft dat tot gevolg dat de rechter met die stukken geen rekening houdt. Artikel 120 lid 4 Rv heeft, anders dm Xingaphics c.s. menen, geen betrekking op stukken als bedoeld in artikel 85 Rv, maar op de gegevens die: ingevolge artikel 111  lid 3 Rv in de dagvaarding moeten worden opgenomen.

11. De vorderingen van Xingraphics c.s. zullen worden afgewezen, met veroordeling van hen in de kosten van het incident.

Lees het arrest hier. Vonnis in eerste aanleg: Rechtbank ’s-Gravenhage, 22 juli 2009, IEF 8085.

IEF 9511

Rechtbank ’s-Gravenhage, 30 maart 2011, HA ZA 08-3488, Hauni Maschinenbau A.G. tegen Spikker Specials

Het ‘Frei ist Frei’ standpunt

(met dank aan Paul Steinhauser, Arnold & Siedsma)

 

Octrooirecht. Eindvonnis na Rechtbank ’s-Gravenhage, 25 november 2009, IEF 8381. EP Hauni m.b.t.  ‘Inrichting voor het afschrapen van tabaksdeeltjes vanaf een transporteur’. Stukgelopen samenwerking. Gestelde inbreuk door schrapers gedaagde. Gedaagde Spikker slaagt in bewijslevering: rechtsverwerking aangenomen. Nederlands recht van toepassing: “De relevante rechtsverhouding tussen Hauni en Spikker wordt derhalve niet beheerst door een contractuele aanspraak van Hauni maar op een (octrooi)wettelijke aanspraak (…) het rechtskeuzebeding in de beëindigingsovereenkomst is voor die uit de wet voortvloeiende rechtsverhouding tussen patijen daarom niet relevant.” In citaten:

Tussenvonnis: 4.10. (…) Aan het hiervoor genoemde samenstel van feiten heeft in dat veronderstelde geval Spikker het vertrouwen kunnen ontlenen dat zij met haar schrapers gevrijwaard zou zijn van octrooirechtelijke aanspraken zijdens Hauni. Niet moet worden vergeten dat zij vervolgens ook daadwerkelijk 9 jaar ongemoeid is gelaten door Hauni. Dat tijdsverloop in combinatie met de aldus als erkenning van de afwezigheid van octrooirechtelijke aanspraken op te vatten feiten levert rechtsverwerking op.

4.11. Voorwaarde daarvoor is evenwel dat Spikker, op wie de bewijslast ter zake rust, bewijst dat Hauni in maart 1998 toen zij de in 2.8 geciteerde fax schreef, wist of redelijkerwijs behoorde te weten dat Spikker vervangingsonderdelen voerde die onder de beschermingsomvang zouden (gaan) vallen van EP 136 en/of van het Duitse prioriteitsdocument. Zij zal worden toegelaten dit te bewijzen – bijvoorbeeld middels stukken uit de periode van samenwerking tussen partijen en/of middels het horen van getuigen.

Eindvonnis: 2.16. De rechtbank is van oordeel dat op grond van deze door Spikker overgelegde documenten moet worden aangenomen dat Hauni op 13 maart 1998 wist, of in ieder geval redelijkerwijs moet hebben aangenomen, dat Spikker vervangingsonderdelen voerde die onder de beschermingsomvang zouden (gaan) vallen van (de aanvrage voor) EP 136. Dat Hauni niet zou hebben geweten dat Spikker deze ook rechtstreeks leverde aan derden, hetgeen de rechtbank overigens niet geloofwaardig voorkomt gelet op de vele leveringen van die onderdelen aan afnemers van machines van Hauni - doet daar niet aan af. Onder de samenwerkingsovereenkomst stond het Spikker immers wel vrij dat te doen, omdat Hauni daar wel redelijkerwijs rekening mee had behoren te houden.

2.17. Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat Spikker erin geslaagd is het haar bij tussenvonnis opgelegde bewijs te leveren, Aldus moeten zowel vraag a) als vraag b) (zie het hierboven onder 2.l. geciteerde tussenvonnis) bevestigend worden beantwoord. Dit leidt tot de conclusie dat sprake is van rechtsverwerking waar het gaat om de octrooirechtelijke aanspraken van Hauni in Nederland met betrekking tot de door Spikker geleverde PKD-schrapers.

Lees het vonnis hier en hier (doorzoekbare pdf).

IEF 9507

Om toch voor die weg te kiezen

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 29 maart 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BP9490 (Global Bio-Chem Technology Group c.s. tegen Ajinomoto) (met dank aan Rutger Kleemans, Freshfields)

Ochtrooirecht. Biochemie. Tussenarrest (43 pagina’s). EP’s Ajinomoto m.b.t. het middels genetische gemanipuleerde bacteriën produceren van lysine (een voedingsupplement). Het hof volgt grotendeels het eerdere oordeel van de Rechtbank  (Rb. Den Haag, 22 augustus2007, HA ZA 06-2131), en neemt m.b.t. twee van de drie octrooien geldigheid en inbreuk aan, ziet geen toegevoegde materies, schorst het geding m.b.t. het derde octrooi i.v.m. oppositieprocedure bij het EOB en houdt iedere beslissing aan i.v.m. de 1019h proceskosten.

3. De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep (…) in de hoofdzaak in conventie voor recht verklaard dat GBT c.s. direct inbreuk hebben gemaakt op EP 0.733.710 en EP 0.733.712 in Nederland, hen verboden direct inbreuk te maken op deze octrooien en de nevenvorderingen toegewezen als in het vonnis is vermeld, met dwangsommen, en voorts tot winstafdracht of (naar keuze van Ajinomoto c.s.) tot schadevergoeding, alsmede in conventie en reconventie het geding geschorst totdat het Europese Octrooibureau ten aanzien van EP 796.912 een eindoordeel heeft gegeven dan wel de oppositieprocedure zal zijn ingetrokken, alsmede bepaald dat tegen het vonnis hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen.

Geldigheid en inbreuk EP’710: 9.7 Nu in alle boven besproken documenten, tot zelfs vlak voor de prioriteitsdatum, geen "pointer" is te vinden dat met succes (homoloog) gemuteerd E.coli dapA dat codeert voor lysine ongevoelig DDPS kan worden verkregen, bestond er, naar het oordeel van het hof, ook vanaf de publicatie van Dauce-Le Reverend in 1982 nog steeds een \'-vooroordeel" tegen het bewandelen van deze weg. Het is de verdienste geweest van Ajinomoto om toch voor die weg te kiezen. Ajinomoto is daarin geslaagd gezien de materie van conclusie 1. (…) Zelfs als Ajinomoto c.s. de door Prof. Wegrzyn in zijn verklaring uitgewerkte theoretische gedachtegang zouden hebben gevolgd, dan blijkt daaruit dat de, in voorbeeld 1 van het octrooi gegeven werkwijze om de specifieke mutanten volgens conclusie 1 te maken, het resultaat is van deugdelijk systematisch of stelselmatig speurwerk en niet van routinematig onderzoek. Ook dit draagt bij aan de inventiviteit van het octrooi.

12. Om de aanwezigheid van de inbreuk makende lysine vast te stellen hebben Ajinomoto C.S. een deurwaarder opdracht gegeven de plek te bezoeken (vergezeld van hun advocaat) waar deze lysine opgeslagen was (productie 20 Ajinomoto c.s.). Ajinomoto\'s advocaat heeft vijf zakken lysine meegenomen (…).

12.2 Volgens Ajinomoto c.s. zijn in de monsters 1016 en 1017 van het L-lysine-product van GBT c.s. zeer kleine hoeveelheden DNA van E.coli-bacteriën aanwezig diedus behoren tot het genus Escherichia.

14. Op grond van al dit experimentele materiaal maken GBT c.s. naar het oordeel van het bof met de monsters 1016 en 1017 als rechtstreeks verkregen product van een werkwijze volgens conclusie 12 inbreuk op de conclusies 1-4, 11 en 12.

Nietigheid en inbreuk EP’712: 16.9 Hierboven is uiteengezet dat de (verrassende) keuze van transhydrogenase als NADPH \'generating system\' bij de fermentatie van L-aminozuur inventief is, omdat de stand der techniek daartussen geen enkele \'link\' suggereert. (…)

16.10 De conclusie is dat conclusie 1 en de daarvan afhankelijke volgconclusies 2-5 inventief zijn.

20. Aangezien GBT c.s. slechts enige kanttekeningen hebben geplaatst bij de uitvoering van de uitgevoerde proeven en hebben nagelaten de resultaten van de proeven in de genoemde rapporten met deugdelijke technische rapporten te weerleggen, gaat het hof uit van de deugdelijkheid van de genoemde proeven en staat daarmee de inbreuk op de octrooien EP \'710 en EP \'712 vast.

Onrechtmatig handelen: 2 1.1 Incidentele grief 1 is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van het gevorderde gebruiksverbod op grond van anderszins onrechtmatig handelen van GBT c.s. (in eerste aanleg: de vordering sub 6) en de motivering daarvan. (…) Gelet op het voorgaande hebben Ajinomoto c.s de gestelde diefstal althans onrechtmatige verkrijging door GBT c.s. ook in hoger beroep niet genoegzaam onderbouwd. De antwoorden van Weigang Li (pleitaantekeningen in hoger beroep, onder 13) in het kader van een procedure in de Verenigde Staten van Amerika zijn daartoe niet voldoende. Dit betekent dat de stellingen omtrent de onrechtmatige verkrijging door GBT c.s. onvoldoende zijn gesubstantieerd en dat aan bewijslevering op dit punt niet wordt toegekomen. Omtrent het profiteren van wanprestatie zijn geen concrete feiten en omstandigheden gesteld Ook de overige door Ajinomoto C.S. gestelde onrechtmatige gedragingen leveren zonder bijkomende omstandigheden die niet zijn komen vast te staan geen onrechtmatig handelen van GBT C.S. op. Derhalve faalt incidentele grief 1 en zijn de op deze grondslag gebaseerde vorderingen, zoals gewijzigd en gerectificeerd, niet voor toewijzing vatbaar.

1019h Proceskosten: 25.1 Incidentele grief 3 is gericht tegen de aanhouding van de beslissing omtrent de proceskosten hangende de schorsing (dictum sub 6.16 juncto 6.13)). (…)

25.2 Het hof verenigt zich met de beslissing van de rechtbank daaromtrent, nu het geschil aangaande EP 0.796.912 ingevolge het vonnis is geschorst en ook thans door de verwerping van incidentele grief 2 geschorst is gebleven. Bovendien is door de rechtbank in de zaak in reconventie met betrekking tot octrooi EP 0.733.712 nog geen einduitspraak gedaan (zie vonnis, onder 5.68).

27. Wat de proceskosten betreft wordt nog het volgende overwogen. (…) de gevorderde (proces)kosten [moeten] zo tijdig (te weten voor het hoger beroep, overeenkomstig het toen geldende procesreglement: uiterlijk op de elfde werkdag voor de dag van het pleidooi) worden opgeven en gespecificeerd dat de wederpartij zich daartegen voldoende kan verweren.

28. Aan deze eis voldoen de als productie 87 gedane opgaven van Ajinomoto c.s. niet. Niettemin zal het hof Ajinomoto c.s. nog eenmaal in de gelegenheid stellen duidelijk en gespecificeerd op te geven welke kosten op deze Nederlandse procedure in hoger beroep betrekking hebben (zie hierna). (…)

29. Ten einde voornoemde kostenspecificaties van partijen te vernemen, zal het hof een comparitie van partijen gelasten. Partijen dienen uiterlijk drie weken voordat deze comparitie plaatsvindt een naar verrichtingen gespecificeerde proceskostenopgave aan het hof en de wederpartij te doen toekomen. Ter comparitie kunnen partijen hierop over en weer reageren. De comparitie zal uitsluitend betrekking hebben op de proceskosten. De comparitie zal tevens worden benut om te bezien of omtrent de proceskosten een minnelijke regeling kan worden getroffen.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:GHSGR:2011:BP9490 (pdf)
Afschrift zaaknr. 200.006.545/01 (pdf)