DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 9174

Een dwangsom van max. €100.000.000,-

Rechtbank Arnhem, 29 september 2010, LJN: BN9367, Blue Sense Holding B.V. c.s. tegen Gedaagden en (na tussenkomst) curator (eveneens met dank aan Kees van Dijk, Van Veen Advocaten).

Faillissement. Octrooirechten. “Dat Blue Sense Holding en mede-eiser conv/verw.reconventie niet zijn geslaagd in de ontzenuwing van het bewijs dat het de bedoeling van de betrokken partijen was om de litigieuze intellectuele eigendomsrechten, in het bijzonder de geregistreerde octrooien, in te brengen in de nieuw op te richten entiteit, failliet. De curator kan nakoming verlangen en heeft een beter recht op die intellectuele rechten dan Blue Sense Holding en mede-eiser conv/verw.reconv. en ook een beter recht dan gedn.conv./eis.reconv.”  Dwangsommen met een maximum van €100.000.000,- (geen kennelijke schrijffout).

2.5.  (…)  De aantekening luidt: “wachten met doorschuiven. zit wel prima zo in andere B.V., 27-5-04”  (…) Naar het oordeel van de rechtbank valt taalkundig uit deze aantekening niet op te maken dat het doorschuiven volledig van de baan was en dat de intellectuele eigendomsrechten definitief in Blue Sense Holding konden blijven zitten. Uit de aantekening volgt taalkundig slechts dat de rechten voorlopig goed zaten en dat met het doorschuiven kon worden gewacht.

2.6.  Voor een andere dan een taalkundige uitleg is niet genoeg gesteld en biedt hetgeen wel gesteld en gebleken is geen handvat.(…).

(…) 2.19.  Blue Sense Holding en [mede-eiser conv./verw. reconv.] zullen als de nagenoeg geheel in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten (…). Wat betreft de kostenbegroting hebben Blue Sense Holding en [mede-eiser conv./verw. reconv.] een beroep gedaan op artikel 1019h Rv. Dat hebben de curator en [gedn.conv./eis.reconv.]. niet gedaan en zij hebben ook geen specificatie van hun werkelijke kosten overgelegd, terwijl het overigens nog maar de vraag is of hier wel sprake is van een handhavingsactie in de zin van artikel 1019 Rv. De rechtbank zal volstaan met de gebruikelijke liquidatietarieven.

(...) 3.2.  veroordeelt Blue Sense Holding en [mede-eiser conv./verw. reconv.] om binnen 96 uur na betekening van dit vonnis medewerking te verlenen aan het verlijden van een notariële akte, waarbij de octrooien, die bij het US PTO zijn geregistreerd onder de nummers 6194198 en 6283309, worden overgedragen aan [failliet] (in liquidatie) en om voorts al datgene op hun kosten te doen wat nodig is voor een juiste registratie van die IE-rechten op naam van [failliet] bij de betreffende registers in de verschillende landen binnen 1 week na het verlijden van de akte, zulks op straffe van een hoofdelijk verschuldigde dwangsom van € 100.000,-- voor iedere dag dat zij in gebreke blijven aan deze veroordelingen te voldoen, zulks met een maximum van € 100.000.000,--;

Lees het vonnis hier.

IEF 9170

Een te brede conclusie

Rechtbank ’s-Gravenhage, 20 oktober 2010, HA ZA 10-57, Bayer Health Care LLc tegen Abbott B.V.

Octrooirecht. Eiser Bayer stelt dat Abbott met het geneesmiddel Humira inbreuk maakt op eisers Europese octrooi m.b.t. ‘humane monoklonale anti TNFα-antilichamen.’ De rechtbank oordeelt echter, anders dan de TKB,  dat het octrooi niet nawerkbaar is, omdat er sprake is van een te brede conclusie. Vernietiging  van het NL deel van het octrooi. 1019h proceskosten €600.000.

6.9. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat het Octrooi niet nawerkbaar is nawerkbaar is, omdat er sprake is van een te brede conclusie. Bayer claimt meer, te weten kort gezegd ook hoogaffiene antilichamen, dan zij zelf technisch gezien mogelijk heeft gemaakt.

6.10. De rechtbank merkt op dat haar oordeel afwijkt van het oordeel van de TKB neergelegd in haar beslissing van 2 december 2009. Het afwijkende oordeel volgt echter niet uit een verschil van inzicht met betrekking tot de niet-nawerkbaarheid van hoge affiene TNFa anti-lichamen, maar uit een verschil inzicht over de uitleg van conclusie 1 in de huidige vorm. (…)

(…) 6.12. In deze zaak betwist een van de opposanten, Abbott, andermaal de nawerkbaarheid van het Octrooi. Deze rechtbank is bevoegd dat argument in volle omvang te beoordelen. Deze rechtbank dient daartoe ook een eigen oordeel te vormen omtrent de breedte van de claim.

(…) 6.22. Tegen de achtergrond van deze beslissing T 1063/06 ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding haar oordeel onder 6.9 te heroverwegen. Daar zou eerst aanleiding toe zijn indien Bayer de conclusies verder zou beperken, des dat hoog affiene antilichamen er niet meer onder vallen.

(…) 6.26. Zoals onder 6.9 is verwoord, slaagt het door Abbott gevoerde niet-nawerkbaarheidsargument. De overige in conventie en in reconventie gevoerde verweren kan de rechtbank dan onbesproken laten. De vorderingen in conventie dienen te worden afgewezen, de vordering in reconventie zal worden toegewezen met dien verstande dat de vernietiging zich beperkt tot Nederland.

6.27. Wat betreft de proceskosten zijn partijen overeengekomen dat deze dienen te worden gesteld op het bedrag van € 600.000 door de in het ongelijk gesteld partij te betalen aan de wederpartij.(…)

Lees het vonnis hier (via EPLAW Patentblog).

IEF 9168

Op wezenlijk andere wijze

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 19 oktober 2010, HA ZA 07-3614, AGA Medical Corporation tegen Occlutech GmbH (met dank aan Marjanka Vermunt, Brinkhof).

Octrooirecht. Eerst even kort. Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep (Rechtbank ’s-Gravenhage, 29 oktober 2008, IEF 7214) en veroordeelt AGA in de kosten. Verklaring voor recht dat de occlusie-inrichtingen (voor het dichten van gaten in het atriale septum – het tussenschot tussen de hartkamers) van Occlutech niet vallen onder de beschermingsomvang van AGA’s Europese octrooi.

Letterlijke en equivalente inbreuk: 13.1 In de hiervoor in 4. en 5. genoemde septumafsluiters van Occlutecht ontbreken volgens Occlutech drie kenmerken: het zijn geen embolisatie-inrichtingen, er is geen klem,maar een las, en er zijn geen twee klemmen aan de einden. Slechts met dit laatste is AGA het eens: de Occlutech-inrichtingen hebben slechts één einde van de inrichting een klem. Nu de beschermingsomvang van het octrooi beperkt is tot medischeinrichtingen met aan elk einde een klem, maken de septumafsluiters van Occlutech geen letterlijke inbreuk, ook al zou de las aan het ene uiteinde als een klem worden opgevat

13.2 Er is ook geen sprake van equivalentie in het geval er bij de septumafsluiters van Occlutech één klem aanwezig is. De afsluitende werking aan het uiteinde van de septumafsluiters van Occlutech waar geen klem aanwezig is wordt op wezenlijk andere wijze tot stand gebracht dan met een klem die is aangepast voor het klemmen van de draden aan zulk een uiteinde. 

Nietigheid: 14. Aangezien geen inbreuk wordt gemaakt behoeft de voor de voorwaardelijke ingestelde vordering te beantwoorden nietigheidsvraag geen beantwoording meer.

Lees het arrest hier.

IEF 9166

Het opvolgen van de instructies

Rechtbank ‘s-Gravenhage, 18 oktober 2010, KG ZA 10-1120, Safeway GmbH tegen Kedge Holding B.V

Octrooirecht. Indirecte inbreuk? Vervolg op eerdere uitspraken. Montage-instructie gebruikers. Er is ook sprake van indirecte inbreuk indien men weet of het gezien de omstandigheden duidelijk is dat gebruikers de montage-instructies niet zullen opvolgen.

Safeway en Kedge houden zich bezig met de ontwikkeling en productie van zekeringsinrichtingen, dat wil zeggen inrichtingen om een verankering op een dak te maken waaraan een persoon die op dat dak werkzaamheden moet uitvoeren, een valbeveiliging kan bevestigen. Kedge is houdster van Europees octrooi EP 991 voor een zekeringsinrichting voor een valbeveiliging en van Europees octrooi EP 871 voor een object voorzien van een zekeringsinrichting voor een persoonlijke valbescherming. EP 871 is een afsplitsing van EP 991.

Safeway heeft twee soorten zekeringsinrichtingen ontwikkeld, genaamd Horb en Horb Twin. Bij vonnis van 10 maart 2010 heeft de rechtbank verklaard voor recht dat de Horb en de Horb Twin niet onder de beschermingsomvang van EP 991 vallen [IEF 8669]. Op 5 augustus 2010 heeft de voorzieningenrechter het door Kedge gevorderde verbod op grond van EP 871 op de verhandeling van de Horb en de Horb Twin toegewezen [IEF 9034].

Safeway heeft naar aanleiding van het kort geding vonnis de Horb en de Horb Twin aangepast. De aangepaste Horb en de Horb Twin noemt zij Horb Plus, respectievelijk Horb Twin Plus. Safeway is voornemens de Horb Plus en de Horb Twin Plus op de markt te brengen met een montage-instructie waarin het vastschroeven van de inrichting als verplicht wordt voorgeschreven. Safeway overweegt daarnaast een sticker op de metalen plaat aan te brengen met de vastschroefinstructie. Safeway vordert, kort gezegd, Kedge te bevelen zich tegen deze verhandeling niet te verzetten.

De voorzieningenrechter is met Kedge van oordeel dat Safeway geen spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen voor zover die zich richten tegen het optreden door Kedge op grond van EP 991, nu de rechtbank reeds voor recht heeft verklaard dat de Horb en de Horb Twin geen inbreuk maken op EP 991 en gesteld noch gebleken is dat het Hof op korte termijn mogelijk anders zal beslissen.

Wel bestaat een reële dreiging dat Kedge zal optreden tegen de Horb Plus en de Horb Twin Plus op basis van EP 871. Niet in geschil is dat Safeway geen directe inbreuk maakt op EP 871 omdat Safeway geen zekeringsinrichtingen bevestigt op objecten. Zij levert de zekeringsinrichtingen slechts. De discussie richt zich dan ook op de vraag of Safeway door verhandeling van de Horb Plus en Horb Twin Plus indirect inbreuk maakt.

In dit verband verschillen partijen ten eerste van mening over de beantwoording van de vraag of er sprake is van toepassing van de in conclusie 1 van EP 871 geclaimde uitvinding als de Horb Plus en de Horb Twin Plus aan het dak worden bevestigd door de mat niet alleen te lijmen of smelten, maar ook aan het dakoppervlak vast te schroeven. De voorzieningenrechter is met Safeway van oordeel dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord.

Daarnaast verschillen partijen van mening over het antwoord op de vraag of de Horb Plus en Horb Twin Plus bestemd zijn voor bevestiging zonder het dakoppervlak te perforeren in de zin van conclusie 1 EP 871.

“4.10 Het betoog van Safeway dat het enkele bijsluiten van montage-instructies waarin staat dat de Horb Plus en de Horb Twin Plus moeten worden vastgeschroefd aan het dak, uitsluit dat die zekeringsinrichtingen bestemd zijn voor toepassing van de in conclusie 1 van EP 871 geclaimde uitvinding, treft geen doel. Naar voorlopig oordeel is er ook sprake van indirecte inbreuk op EP 871 indien Safeway weet of het gezien de omstandigheden duidelijk is dat gebruikers de montage-instructies niet zullen opvolgen en de Horb Plus en de Horb Twin Plus zullen bevestigen door de mat enkel te lijmen of smelten aan het dakoppervlak. Dat betekent, anders dan Safeway suggereert, niet dat haar in dat geval wordt verweten dat de gebruikers haar instructies niet opvolgen. Het verwijt is dan niet dat haar afnemers haar instructies niet opvolgen, maar dat zij producten verhandelt waarvan zij weet, of dient te beseffen, dat afnemers die, ondanks de montage-instructies, zullen gebruiken om inbreuk te maken op EP 871.”

Het enkele geven van een waarschuwing of instructie in een handleiding sluit niet uit dat de leverancier weet of dient te beseffen dat de producten bestemd zijn voor toepassing van de uitvinding in de zin van artikel 73 lid 1 ROW.

De voorzieningenrechter concludeert dat op dit moment nog onvoldoende duidelijk is of en in welke mate de gebruikers de instructies van Safeway zullen opvolgen. Gegeven het feit dat het in deze procedure niet Kedge is die een inbreukverbod vordert, maar Safeway is die een handhavingsverbod vordert, werkt die onduidelijkheid in het nadeel van Safeway. De gevraagde voorziening zal daarom worden afgewezen.

Matiging proceskosten tot EUR 20.000, gelet op het feit dat Kedge over deze techniek en octrooien al tenminste twee andere procedures heeft gevoerd.

Lees het vonnis hier.

IEF 9152

Dit duidelijke onderscheid

Rechtbank ’s-Gravenhage, 13 oktober 2010, HA ZA 10-431, Ronald Bussink Amusement Design GmbH tegen J. Otten

Octrooirecht.  EP Kermisattractie (merry-go-round /carrousel). Eiser stelt tevergeefs dat de ‘Dominator’ van gedaagde inbreuk maakt op zijn EP. Vorderingen afgewezen. 1019H proceskosten ook m.b.t.  voorwaardelijke reconventionele vordering tot vernietiging. In citaten:

2.7. Deze rechtbank heeft bij vonnis van 25 augustus 2010 [Rechtbank ’s-Gravenhage, 25 augustus 2010, IEF 9048 ] in een procedure tussen KMG en Bussink geoordeeld dat de ‘Inversion’ van KMG (welke machine, zo hebben partijen ter zitting aangevoerd, identiek is aan de door Otten geëxploiteerde ‘Dominator’) geen inbreuk maakt op octrooi EP 184.

(…) 4.6. De rechtbank houdt dan ook vast aan haar in het vonnis van 25 augustus 2010 gegeven oordeel dat de in de ‘Dominator’/’Inversion’ van de kolom uitstekende structuur (…) inclusief de daarop gefixeerd aangebrachte benches dient te worden aangemerkt als een met de seating facility overeenkomende maatregel, waarbij geldt dat aan de kenmerkende maatregel van conclusie 1, inhoudende dat de benches – niet de seating facility – scharnierend zijn opgehangen, niet wordt voldaan omdat bij de ‘Dominator’/ ´Inversion’ het roteerpunt, als dit al als een scharnierpunt kan worden opgevat, zich bevindt tussen de kolom en de seating facility.

4.7. Voor het betoog van Bussink dat deze maatregel van conclusie 1 aldus moet worden uitgelegd dat het mede omvat een scharnierende seating facility, bestaat geen goede grond. Het octrooi maakt een duidelijk onderscheid tussen de benches en de seating facility. De uitleg die Bussink aan conclusie 1 wil geven verdraagt zich niet met dit duidelijke onderscheid in zowel de conclusie als de beschrijving en de tekeningen van het enige uitvoeringsvoorbeeld en zou in strijd komen met de hiervoor in r.o. 4.4. weergegeven maatstaf.

4.8. Eerst bij pleidooi heeft Bussink het in r.o. 4.7. weergegeven argument ook in een equivalentie-context aan de orde gesteld. Hoewel als uitgangspunt heeft te gelden dat aan dergelijk laattijdige argumentatie in het kader van een VRO-zaak voorbij dient te worden gegaan, wordt Bussink in dit geval gesauveerd nu hiertegen van de zijde van Otten ter zitting in het geheel geen bezwaar is gemaakt. Inhoudelijk stuit haar stelling evenwel af op het feit dat Bussink deze onvoldoende overtuigend motiveert. (…)

(…) 5.2. Bussink wordt ook veroordeeld in de kosten van de reconventie omdat de voorwaardelijke vordering in reconventie tot vernietiging van het octrooi onder de gegeven omstandigheden als een redelijke vorm van verdediging van Otten moet worden aangemerkt. (…)

Lees het vonnis hier

IEF 9127

Geen klaarblijkelijke kennelijke misslag

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 28 september 2010, HA ZA 08-733, Sandoz B.V. tegen Leo Pharmaceutical Products B.V. (met dank aan Anke Heezius, Life Sciences Legal).

Octrooirecht. Tussenarrest in hoger beroep tegen Rechtbank ’s-Gravenhage, 11 februari 2009, IEF 7565, waarin de rechtbank oordeelde dat Sandoz inbreuk maakt op het Europese octrooi van Leo m.b.t. een ‘Nieuwe kristallijne vorm van een analogon van vitamine D’ (geneesmiddel psoriasis).

Afwijzing incidentele vordering van Sandoz om de tenuitvoerlegging van het vonnis te schorsen. Eerst even kort:

4. Sandoz heeft haar vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging in de memorie, waarbij zij haar incidentele vordering heeft ingesteld, gebaseerd op de stelling dat het vonnis in rechstoverweging 4.6 twee kennelijke misslagent bevat, welke van dien aard zijn dat de vorderingen van Leo Phrama zijn afgewezen indien deze niet zouden zijn gemaakt. Naar het oordeel van het hof is slechts sprake van een klaarblijkelijke kennelijke misslag als sprake is van een zo evidente of aperte vergissing in het recht of de feiten dat daarover geen redelijke twijfel zal bestaan.

(…) 11. Nu het oordeel van de rechtbank dat Eisenbach bij de nawerking niet is uitgegaan van de in voorbeeld 4 beschreven stof MC903 niet als een kennelijke misslag kan worden aangemerkt en dit oordeel (zo verstaat ook het hof rechtsoverweging 4.6 van het vonnis) de verwerping van het beroep op het litigieuze rapport van Eisenbach (en in zoverre op deze gestelde nietigheidsgrond) zelfstandig draagt, kan in het midden blijven of de hiervoor in rechtsoverweging 6 onder 2 en 3 vermelde oordelen van de rechtbank als kennelijke misslagen zijn aan te merken, nu ook als dat het geval zou zijn, het beroep op dit rapport (en in zoverre op deze nietigheidsgrond) toch zou zijn verworpen.

Lees het arrest hier.

IEF 9097

Uitbreiding van materie

Fig 17Rechtbank ’s-Gravenhage, 15 september 2010, HA ZA 09-3931 en High Point SARL tegen KPN B.V. en HA ZA 09-2048, KPN B.V. tegen High Point SARL

Wel gemeld, nog niet samengevat: Octrooirecht. EP m.b.t. ‘Wireless access telephone-to-telephone network interface architecture. KPN stelt dat met de aanpassing van de conclusies een ongeoorloofde uitbreiding van materie heeft plaatsgevonden. De rechtbank volgt deze stelling en  vernietigt het Nederlandse deel van het EP van octrooihoudster High Point.

De rechtbank (stelt met een verwijzing naar Board of Appeal beslissing T 540/02) voorop dat uitbreiding van materie alleen niet in strijd komt met art. 123(2) EOV, voor zover de uitbreiding expliciet of impliciet maar wel rechtstreeks en ondubbelzinnig uit de oorspronkelijk ingediende aanvrage valt af te leiden. Bij de beoordeling is, aldus de rechtbank, een strenge norm in acht te nemen; er moet een rechtstreekse en ondubbelzinnige basis zijn in de octrooiaanvrage voor de wijziging of aanvulling in de conclusies.

De rechtbank concludeert dat met betrekking tot maatregel F de aanvrager heeft nagelaten een  essentieel kenmerk van het systeem – de samenwerking tussen serviceknooppunt en schakelsysteem – in de oorspronkelijke conclusies op te nemen.

Een beroep op Rule 43 lid 2 van de Implementing Regulations door High Point mocht niet baten. Op basis van deze regel is er ruimte om afzonderlijke onafhankelijke conclusies te formuleren voor de verschillende onderdelen van een systeem. Tussen die onderdelen moet wel een samenhang zijn. In dit geval is er, aldus de rechtbank, echter geen sprake van dat de aanvrager de onderdelen van het communicatiesysteem afzonderlijk heeft geclaimd. Rule 43 lid 2 is dan ook niet van toepassing. Conclusie 1 is immers één conclusie gericht op het complete systeem, dat omvat de serviceknooppunten en het schakelsysteem en de onderlinge verbindingen. Het beroep op Rule 43 lid 2 kan dan ook in de visie van de rechtbank niet afdoen aan de conclusie dat maatregel F een algemene oplossing claimt die geen grondslag heeft in de beschrijving.

Verder volgt de rechtbank KPN in het oordeel dat er geen basis is voor overdracht vanaf het schakelsysteem, neergelegd in maatregel G. Gelet op de duidelijke bewoordingen van maatregel G is er geen interpretatievraag, aldus de rechtbank. Bij juiste lezing van maatregel G is er voor deze maatregel geen grondslag in de aanvrage.

De rechtbank volgt KPN tevens in het oordeel dat er geen basis is voor de algemene regel van overdracht zoals neergelegd in maatregelen F en G. In de oorspronkelijke aanvrage wordt alleen in het uitvoeringsvoorbeeld, dat volgens de aanvrager een illustrative arrangement is, een specifieke oplossing voor het regelen van de tijdstippen van overdracht beschreven. Het generaliseren van dit specifieke regelmechanisme in de huidige conclusies is volgens KPN ontoelaatbaar. Daarnaast wijst KPN erop dat het regelen van tijdstippen van overdracht alleen is beschreven ten aanzien van spraak. Het uitvoeringsvoorbeeld betreft een speech processing unit (264) (onderstreping rechtbank). De oorspronkelijke aanvrage geeft geen basis voor een bredere, meer algemene toepassing anders dan spraak (bijvoorbeeld data), die onder de omvang van de verleende conclusies zou vallen.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft High Point niet inzichtelijk gemaakt hoe de door High Point aangewezen delen van de beschrijving wel een adequate grondslag kunnen bieden voor de maatregelen F en G tezamen genomen. Waar het om gaat is dat de toegevoegde maatregelen F en G een algemene regeling van timing in een communicatiesysteem met draadloze toegang beschrijven, dat bijvoorbeeld naast te zijn ingericht voor spraakverkeer ook  is ingericht voor dataverkeer. Dat dit voorbeeld is ingericht voor bijvoorbeeld dataverkeer blijkt volgens de rechtbank echter in het geheel niet (ook niet impliciet, dat wil zeggen rechtstreeks en ondubbelzinnig uit hetgeen in het illustrative arrangement wel wordt geopenbaard).

De rechtbank concludeert dat conclusie 1 breder is verleend dan hetgeen aan de vakman in de oorspronkelijke aanvrage rechtstreeks en ondubbelzinnig is geopenbaard. Conclusie 1 is daarmee ongeldig. Ditzelfde geldt voor het daarmee corresponderen werkwijze conclusie 14. Ook voor de afhankelijke conclusies 2 tot en met 13 respectievelijk 15 tot en met 25 valt mitsdien het doek.

Matiging proceskosten.

Lees het vonnis hier.

IEF 9089

Met een nietigheidsverweer worden begroet

Rechtbank ’s-Gravenhage, 15 september 2010, HA ZA 09-2275, Solvay tegen Honeywell (met dank aan Koen Bijvank, Vereenigde en Ruprecht Hermans, Brinkhof).

Octrooirecht. EP m.b.t. (kort gezegd) drijfgas voor polyuretaan schuim ter vervanging van CFK’s. Prejudicële vragen.aan het HvJ EU betreffende de post- Gat/LuK & Roche/Primus-uitleg van de artikelen  6(1) en 22(4) EEX-Vo  (44/2001). Mag in een provisionele vordering nu wel of niet een grensoverschrijdend inbreukverbod worden uitgesproken? Hoe moet het begrip ‘onverenigbare beslissingen’ worden uitgelegd?

Provisionele verbodsvordering:  4.5. Indien artikel 22 lid 4 EEX-Vo evenzeer van toepassing zou moeten worden geacht op vorderingen tot verkrijging van een grensoverschrijdende voorlopige voorziening, waaronder een provisionele verbodsvordering als door Solvay ingesteld, indien daartegen bij wijze van verweer is aangevoerd dat het ingeroepen buitenlandse octrooirecht nietig zou zijn, dan zou in de onderhavige zaak,  gegeven deze nietigheidsverweren, ten aanzien van de ingestelde verbodsvordering sprake zijn van een situatie waarin artikel 22 (4) EEX-Vo van toepassing is. Dat zou er ingevolge het Roche/Primus arrest van de Hoge Raad uit 2007 toe leiden dat de rechtbank ook in dit incident eerst tot een oordeel omtrent de inbreukvordering mag komen indien de ingevolge artikel 22 (4) EEX-Vo bevoegde rechters omtrent de geldigheid van de respectievelijke nationale delen van EP 440 hebben beslist.

4.6. Aldus is de vraag of de rechtbank thans al dan niet kan toekomen aan de inhoudelijke beoordeling van de zaak, afhankelijk van het antwoord op de vraag of artikel 22 (4) EEX-Vo te dezen van toepassing is. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat daarover geen duidelijkheid. De rechtbank heeft daarom het voornemen terzake prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

(…)

Onverenigbare beslissingen: 4.18. Het HvJ EG heeft in het Roche-Primus arrest – gegeven het gebrek aan noodzaak daartoe voor de beantwoording van de voorgelegde vraag – nadrukkelijk in het midden gelaten hoe het begrip ‘onverenigbare beslissingen’ uit artikel 6 lid 1 EEX-Vo dient te worden uitgelegd. Enerzijds zou voor die uitleg aansluiting kunnen worden gezocht bij de uitleg van het begrip ‘onverenigbare beslissingen’ in de context van artikel 22 EEX-Vo, waar het HvJ EG dit begrip heeft uitgelegd als ‘tegenstrijdige beslissingen’ [C-406/92, Tatry] (de ruime uitleg), Anderzijds zou aansluiting kunnen worden gezocht bij de uitleg van het begrip onverenigbare beslissingen in de context van artikel 27 (3) EEX-Vo, waar het HvJ EG heeft geoordeeld dat van ‘onverenigbare beslissingen’ sprake is als de betrokken beslissingen rechtsgevolgen hebben die elkaar uitsluiten [C-145/86, Hoffmann] (de enge uitleg).

4.19. Naar het oordeel van de rechtbank doet zich wel het gevaar voor van divergentie in de beslechting van het geschil in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens, indien verschillende gerechten zouden oordelen over  de vraag of Honeywell Fluorine enerzijds en de Belgische Honeywell vennootschappen anderzijds in de verschillende landen waar de Fi set of de AT-SE set conclusies van EP 440 van kracht zijn inbreuk maken op die octrooien. De rechtbank is daarom van oordeel dat aan het door artikel 6 aanhef en onder l EEX-Vo bedoelde vereiste van samenhang is voldaan, indien wordt uitgegaan van de ruime uitleg van het begrip ‘onverenigbare beslissingen’ uit artikel 6 lid 1 EEX-Vo. Aldan zou deze rechtbank bevoegd zijn op die grond kennis te nemen van de vorderingen die zijn ingesteld tegen Honeywell Belgium en Honeywell Europa, zowel in het incident als in de hoofdzaak. Indien evenwel zou worden uitgegaan van de enge uitleg, dan zou - naar de rechtbank aanneemt – het oordeel moeten luiden dat de rechtbank die bevoegdheid niet heeft.

4.20. Het HvJ EG heeft in het Gat / LuK arrest geen uitsluitsel gegeven over de vraag wat de gevolgen zijn voor de inbreukvordering in het geval dat de gedaagde partij bij wege van verweer de geldigheid van het ingeroepen octrooi bestrijdt. De Hoge Raad heeft in het Roche / Primus arrest uit 2007 overwogen dat moest worden aangenomen dat een rechter, tot oordelen geroepen over een inbreukvordering die met een nietigheidsverweer of - vordering wordt begroet, door die enkele omstandigheid zijn bevoegdheid ter zake van de inbreukvordering niet verliest. Daarvan uitgaande, is voor de beantwoording van de vraag of de bevoegdheid van deze rechtbank ten aanzien van Honeywell Belgium en Honeywell Europe kan worden gebaseerd op artikel 6 (1) EEX-Vo, niet van belang of artikel 22 (4) EEX-Vo ook op vorderingen ter verkrijging van een voorlopige voorziening van toepassing moet worden geacht. Alsdan immers dient (nadat de bevoegde buitenlandse rechter over de geldigheid van het ingeroepen buitenlandse octrooi heeft beslist) nog immer te worden beslist op de overige (niet-inbreuk) verweren en blijft het risico van tegenstrijdige beslissingen bestaan.

4.2 1. Aldus is de beslissing over de bevoegdheid van de rechtbank in onderhavige zaak voor zover het de tegen Honeywell Belgium en Honeywell Europe ingestelde vorderingen betreft, afhankelijk van de vraag hoe artikel 6 (l) EEX-Vo dient te worden uitgelegd, waaromtrent geen duidelijkheid bestaat. De rechtbank heeft daarom het voornemen ook terzake hiervan prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

4.23. De rechtbank zal een comparitie gelasten, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten omtrent (de formulering van) de aan het Hof van Justitie van de Europese Unie re stellen prejudiciële vragen

Lees het vonnis hier.

IEF 9088

Dat zal het Gerechtshof ongetwijfeld zelf ook wel beseft hebben

Agentschap NL (NL octrooicentrum), 7 september 2010, beschikking op bezwaar inzake Certificaat nr. 300387 (met dank aan Anke Heezius, Life Sciences Legal).  
 
Octrooirecht. ABC. Het Octrooicentrum stelt dat het product niet wordt beschermd door een basisoctrooi (voorwaarde in artikel 3, aanhef en onder a verordening EG 469/2009) en weigert een aanvullend beschermingscertificaat af te geven. Het bezwaar van verzoekster tegen deze beslissing wordt afgewezen. Contextuele uitleg van het octrooi voor het vaststellen van de materie van het octrooi. Geen marginale maar volledige toets door Octrooicentrum. Verwijzing naar en bespreking van het Atorvastatine-arrest van het Hof te Den Haag (21 februari 2008). 

Het product betreft geneesmiddel tocilizumab; een gehumaniseerd monoklonaal antilichaam. Volgens het Octrooicentrum blijkt, als de conclusies worden uitgelegd in het licht van de beschrijving, dat zowel de beschrijving als de uitvoeringsvoorbeelden enkel monoklonale antilichamen van muriene oorsprong openbaren, terwijl de productiemethoden die worden beschreven uitsluitend betrekking hebben op hybridoma systemen, waarmee muriene monoklonale antilichamen worden gemaakt. Het octrooi openbaart noch suggereert derhalve een gehumaniseerd monoklonaal antilichaam. Dat in het basisoctrooi evenmin expliciet wordt beschreven noch wordt gesuggereerd dat de uitvinding beperkt is tot muriene monoklonale antilichamen doet hier volgens het Octrooicentrum niets aan af.

Het Octrooicentrum licht in de eerdere beschikking toe waarom het bij het vaststellen of aan de voorwaarde van artikel 3 onder a van de verordening is voldaan dient uit te gaan van de materie van het octrooi (de inhoud van de conclusies gelezen in het licht van de beschrijving) en niet de beschermingsomvang, dat wil zeggen de uitsluitende rechten die het octrooi aan de houder ervan toekent en waarop inbreuk zou kunnen worden gemaakt. De bepaling van de beschermingsomvang is in Nederland immers voorbehouden aan de burgerlijke rechter. Deze uitleg van de verordening wordt volgens het Octrooicentrum gesteund door het Atorvastatine arrest van het Hof te Den Haag (21 februari 2008).

Verzoekster stelt in het bezwaarschrift dat tocilizumab zonder meer wordt beschermd door de hoofdconclusie, nu deze conclusie een stofconclusie is voor een stof die een monoklonaal antilichaam is met specifieke bindingseigenschappen. Tocilizumab heeft de in de hoofdconclusie genoemde eigenschappen en heeft bijkomend de eigenschappen dat het gehumaniseerd is en tot het type IgG1 behoort. Het valt daarmee onder de ruime bescherming van het basisoctrooi.

Het Octrooicentrum hanteert verder volgens verzoekster ten onrechte de toets die het Gerechtshof in het atorvastatine-arrest zou hebben opgedragen. Het Gerechtshof legt een verband met artikel 84 EOV, maar artikel 84 mag na verlening geen rol spelen. Bovendien lijkt het Octrooicentrum gezien de uitleg van de conclusies in het licht van de beschrijving, welke lijken te zijn ontleend aan het protocol bij artikel 69 EOV, zich juist te mengen in het vaststellen van de beschermingsomvang. Verzoekster vindt dat het Octrooicentrum slechts marginaal zou moeten toetsen of is voldaan aan artikel 3(a).

Het Octrooicentrum overweegt:

“De Rechtbank 's-Gravenhage en in beroep het Gerechtshof 's-Gravenhage zijn
uitsluitend bevoegd in een nietigheidsprocedure te oordelen of NL Octrooicentrum in strijd met artikel 3 een certificaat heeft afgegeven. Het Gerechtshof heeft in het Atorvastatine-arrest uiteengezet wat naar zijn mening de taak van NL Octrooicentrum is bij het vaststellen of is voldaan aan artikel 3(a). De desbetreffende overwegingen van het Gerechtshof in paragrafen 9 en 10 hebben een algemene strekking; dat die zaak betrekking had op een enantiomeer heeft daarbij namelijk geen enkele rol gespeeld.

“Strikt genomen kan, zoals verzoekster terecht stelt, het Gerechtshof NL Octrooicentrum geen bindende instructies opleggen. Dat zal het Gerechtshof ongetwijfeld zelf ook wel beseft hebben. Maar het is uiteraard tamelijk onwenselijk, gelet op de rechtszekerheid voor derden, als NL Octrooicentrum op eigen gronden certificaten zou verlenen in de wetenschap dat die waarschijnlijk een toets bij de civiele rechter niet zouden doorstaan. Om die reden is enige terughoudendheid geboden bij het varen van een eigen koers. Niettemin zal NL Octrooicentrum het Gerechtshof niet blindelings volgen en de argumenten van verzoekster dat de opvatting van het Gerechtshof niet juist is op haar waarde beoordelen.

Verder stelt het Octrooicentrum dat het Gerechtshof in Atorvastatine met de verwijzing naar artikel 84 niet meer heeft willen zeggen dan dat de materie bepaald wordt door de conclusies en bijvoorbeeld niet de gehele beschrijving. Het Gerechtshof gaat er, aldus het Octrooicentrum, zonder meer van uit dat deze conclusies gelezen mogen worden in het licht van het verleningsdossier en de beschrijvingsinleiding en de tekeningen. Volgens het Octrooicentrum is bij een dergelijke benadering niet sprake van herhaalde toepassing van artikel 84, m.a.w. het opnieuw vaststellen van de materie van het octrooi.

“De materie van het octrooi ligt vast in de conclusies en de geldigheid van die conclusies staat niet ter discussie. Er wordt enkel teruggegrepen op de beschrijvingsinleiding voor een juist begrip van wat de octrooiaanvrager met de termen van de conclusies heeft willen uitdrukken. Het behelst dus niet meer dan een contextuele uitleg.

“Een dergelijke contextuele uitleg staat ook niet gelijk aan het vaststellen van de beschermingsomvang van het octrooi. De beschermingsomvang is namelijk ruimer omdat de civiele rechter, die uitsluitend is bevoegd dit vast te stellen, daarbij ook rekening moet houden met een billijke bescherming aan de octrooihouder, zonder overigens zo ver te gaan dat geen redelijke rechtszekerheid aan derden wordt geboden (conform het protocol bij artikel 69).”

Het Octrooicentrum vermag niet in te zien waarom de contextuele uitleg, waar in het Nederlandse octrooirecht steevast is uitgegaan en die het Gerechtshof voorstaat, op een misvatting berust. De marginale toets die verzoekster propageert acht het Octrooicentrum in strijd met de Awb die het bestuursorgaan opdraagt zijn beslissingen zorgvuldig te nemen. Het zou verder ook in strijd zijn met artikel 3.46 Awb: ‘Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering’.

Het Octrooicentrum stelt de materie van het octrooi vast en concludeert dat tot de materie van het octrooi kunnen worden gerekend monoklonale antilichamen tegen de IL-6 receptor bereid via conventionele (= niet gehumaniseerde) methoden. Daartoe behoort tocilizumab niet. Bezwaar afgewezen. 

Lees de beschikking hier.

IEF 9060

Wanneer in Litouwen geen vergunning is verkregen

HvJ EU, 2 september 2010, zaak C-66/09, Kirin Amgen, Inc. tegen Lietuvos Respublikos valstybinis patentų biuras (Prejudiciële vragen Lietuvos Aukščiausiasis Teismas, Litouwen).

Octrooirecht. Aanvullend beschermingscertificaten (ABC) voor geneesmiddelen. Termijn voor indiening van aanvraag voor dergelijk certificaat.  Het Hof  verklaart voor recht:

"De artikelen 7 en 19 bis, sub e, van verordening (EEG) nr. 1768/92 van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de invoering van een aanvullend beschermingscertificaat voor geneesmiddelen (…) moeten aldus worden uitgelegd dat zij voor de houder van een van kracht zijnd basisoctrooi voor een product niet de mogelijkheid openlaten om binnen een termijn van zes maanden na de datum van toetreding van de Republiek Litouwen tot Europese Unie van de bevoegde Litouwse instanties de afgifte van een aanvullend beschermingscertificaat te verlangen wanneer meer dan zes maanden vóór de toetreding voor dit product een vergunning voor het in de handel brengen als geneesmiddel is verkregen overeenkomstig verordening (EEG) nr. 2309/93 van de Raad van 22 juli 1993 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen voor en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling, maar voor dit product in Litouwen geen vergunning voor het in de handel brengen is verkregen. "

Lees het arrest hier.