DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 8994

VRO herzien per 1 augustus 2010

Rechtbank ´s-Gravenhage: Tekst van het herziene reglement Versneld Regime in Octrooizaken (VRO reglement) dat per 1 augustus 2010 van kracht wordt en onmiddellijke werking heeft, behoudens voor zover uit de door de voorzieningenrechter reeds gewezen beschikkingen anders blijkt.

Regelingen bij octrooizaken

Herziening versnelde bodemprocedure in octrooizaken

In overleg met de balie zijn de regels omtrent de versnelde bodemprocedure in octrooizaken – waaronder mede worden begrepen zaken waarin een beroep wordt gedaan op (de nietigheid van) een aanvullend beschermingscertificaat – laatstelijk gewijzigd per september 2008, op een aantal punten aangepast. De aanpassingen zijn na overleg met de voorzitter van de Adviescommissie Burgerlijk Procesrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten vastgesteld door het bestuur van de Rechtbank ’s-Gravenhage. De hierna weergegeven regeling is voortaan van toepassing op versnelde bodemprocedures in octrooizaken (onmiddellijke werking), behoudens voor zover uit de door de voorzieningenrechter reeds gewezen beschikkingen anders blijkt.  

1. Een eisende partij die toegelaten wenst te worden tot het versneld regime in octrooizaken dient daartoe een verzoek in bij de voorzieningenrechter van de Rechtbank ’s-Graven¬hage, zonodig (met name in geval van in het buitenland gevestigde gedaagden) tevens een verzoek in de zin van artikel 117 Rv. behelzend.

2. Bij het onder (1) bedoelde verzoek moeten worden overgelegd:
- een concept van de dagvaarding, die voldoet aan de vereisten van artikel 111 Rv. en waarin, in geval het een inbreukprocedure betreft, is vermeld dat en waarom op welke octrooiconclusie(s) (uitgesplitst per kenmerk) inbreuk wordt gemaakt met welk(e) product(en) en/of werkwijze(n) dan wel, indien het een nietigheidsprocedure betreft, waarin nauwkeurig en gemotiveerd is vermeld op welke literatuurplaatsen en/of feitelijke gebeurtenissen eisende partij zich te dien einde beroept;
- het octrooischrift of de octrooischriften waar eisende partij zich op beroept, alsmede bij niet in het Nederlands gestelde octrooien de Nederlandse vertaling daarvan;
- een opgave van verhinderdata voor pleidooi (indien bekend is door wie de wederpartij(en) zich zullen laten bijstaan: van procespartijen en raadslieden aan beide zijden) in de zin van artikel 5.1 van het Landelijk procesreglement in een periode van ongeveer 34 tot 44 weken later;

3. Indien de voorzieningenrechter het onder (1) bedoelde verzoek honoreert – in zoverre volgens een procedure die afwijkt van artikel 5.2 van het Landelijk procesreglement –, wordt in de daartoe gegeven beschikking verlof verleend om op uiterlijk een bepaalde dag te dagvaarden met bepaling van de in de dagvaarding te noemen eerste roldatum waartegen wordt gedagvaard en wordt in beginsel het hele verdere tijdschema van de procedure vastgelegd. Op de voor dagvaarding bepaalde datum dient eiser de tekst van de dagvaarding en van de beschikking tevens per aangetekende post rechtstreeks aan de wederpartij(en) toe te zenden. 

4. Het verdere verloop van de versnelde bodemprocedure in octrooizaken volgt in hoofdlijn en behoudens afwijking daarvan in bedoelde beschikking het hierna volgende stramien.

5. Op de eerst dienende dag dient eisende partij, zo nodig onder verdere toelichting van de feiten en stellingen waarop een beroep wordt gedaan, alle producties waarop deze zich wenst te beroepen in het geding te brengen (waaronder in elk geval begrepen de op grond van artikel 70 lid 2 of artikel 76 ROW 1995 vereiste stukken in geval het (de geldigheid van) een Nederlands octrooi betreft) conform de artikelen 2.1 en 3.1 van het Landelijk procesreglement, terwijl eisende partij deze tevens op dezelfde dag rechtstreeks in het bezit dient te hebben gebracht van de wederpartij(en). Stukken die ten tijde van de hier bedoelde datum beschikbaar waren en toch niet in dat stadium zijn overgelegd, kunnen in een later stadium door de rechtbank worden geweigerd.

6. Ingevolge artikel 2.7 juncto artikel 2.8 aanhef en onder b van het Landelijk procesreglement wordt de zaak vervolgens aangehouden tot een in beginsel 10 weken later gelegen rolzitting voor het nemen van de conclusie van antwoord, waartoe geen verder uitstel zal worden verleend. Op de roldatum bepaald voor antwoord dient gedaagde partij alle producties waarop deze zich wenst te beroepen in het geding te brengen (waaronder in elk geval begrepen de op grond van artikel 70 lid 2 of artikel 76 ROW 1995 vereiste stukken in geval het (de geldigheid van) een Nederlands registratieoctrooi betreft) conform artikel 2.1 van het Landelijk procesreglement, terwijl gedaagde partij deze tevens op dezelfde dag rechtstreeks in het bezit dient te hebben gebracht van eisende partij. Stukken die ten tijde van de hier bedoelde datum beschikbaar waren en toch niet in dat stadium zijn overgelegd, kunnen in een later stadium door de rechtbank worden geweigerd.

7. Eveneens ingevolge artikel 2.7 juncto artikel 2.8 aanhef en onder b van het Landelijk procesreglement wordt in geval gedaagde partij een eis in reconventie instelt (die voor het overige moet voldoen aan het hiervoor onder (2) eerste gedachtestreepje gestelde, alsmede, voor wat de producties betreft, aan het hiervoor onder (5) dienaangaande gestelde) de zaak aangehouden tot een in beginsel 8 weken later gelegen rolzitting voor het nemen van de conclusie van antwoord in reconventie, waartoe geen verder uitstel zal worden verleend. De voorzieningenrechter stelt deze datum in zijn beschikking vast, ongeacht of daadwerkelijk een eis in reconventie wordt ingesteld. Eisende partij kan in het geval geen eis in reconventie is ingesteld waarbij vernietiging van het octrooi wordt gevorderd, maar wel als verweer een beroep wordt gedaan op nietigheid van door eisende partij ingeroepen octrooien, uiterlijk op de dag die in de beschikking is bepaald voor antwoord in reconventie, derhalve in beginsel 8 weken na antwoord, bij akte reageren op uitsluitend de bij antwoord gebezigde nietigheidsargumenten, zodat ook dan aan de eisen van hoor en wederhoor en de goede procesorde in voldoende mate recht wordt gedaan. Aan na antwoord opgeworpen nietigheidsverweren zal de rechtbank voorbij kunnen gaan, indien eisende partij daar gelet op de beginselen van hoor en wederhoor en de goede procesorde onvoldoende op kan reageren.

8. In de versnelde bodemprocedure in octrooizaken wordt geen roldatum gelegen 2 weken na antwoord bepaald. Evenmin wordt een comparitie van partijen gelast, aangezien zaken in dit regime bij voorbaat ongeschikt geacht worden voor comparitie na antwoord. Eisende partij die is toegelaten te procederen volgens de versnelde bodemprocedure in octrooizaken ziet tevens bij voorbaat af van conclusie van repliek, onder de voorwaarde dat zijn bij voorbaat gedane verzoek om pleidooi wordt toegestaan, welke voorwaarde bij honorering van het onder (1) bedoelde verzoek is vervuld.

9. Indien partijen voorafgaand aan de pleidooizitting nog nadere producties in aanvulling op de onder (5), (6) en (7) bedoelde producties in het geding willen brengen, geldt het volgende. Nadere producties moeten worden ingediend met een korte toelichting waarin (i) de relevante passages in de producties worden aangewezen (voor zover dat niet reeds in de desbetreffende productie(s) zelf is gebeurd), en (ii) summier wordt aangeduid in verband waarmee de producties worden overgelegd. Deze toelichting dient niet het karakter van een akte of conclusie te hebben. Wat betreft het moment van indienen is het uitgangspunt in verband met de goede procesorde dat nadere producties steeds in een zo vroeg mogelijk stadium rechtstreeks aan de (raadslieden van de) wederpartij en in viervoud aan de rechtbank (buiten de rol om) dienen te worden ingezonden. De uiterlijke termijn waarbinnen nadere producties nog kunnen worden ingezonden is, in afwijking van artikel 2.9 van het Landelijk procesreglement, in beginsel 6 weken na de datum die is bepaald voor de conclusie van antwoord in reconventie. Na deze datum kunnen uitsluitend nog producties worden overgelegd in reactie op de door de wederpartij overgelegde nadere producties. De uiterlijke termijn waarbinnen deze reactieve nadere producties kunnen worden ingezonden is 4 weken voorafgaand aan de pleidooizitting, eveneens voorzien van een toelichting als hiervoor bedoeld. Een in dit kader overgelegde deskundigen-verklaring mag maximaal drie pagina’s in leesbare opmaak en lettergrootte beslaan. Nadere producties die, hoewel eerder beschikbaar, toch niet in een eerder stadium zijn toegezonden kunnen op instigatie van de wederpartij of ambtshalve door de rechtbank worden geweigerd, in welk geval deze niet tot de processtukken zullen worden gerekend. In afwijking van het in artikel 2.9, laatste zin, van het Landelijk procesreglement bepaalde kunnen deze producties niet per telefax (of e-mail) worden ingezonden. Dit dient te geschieden per post of koerier aan de civiele griffie van de rechtbank.

10. Conform artikel 5.3 van het Landelijk procesreglement dient de eisende partij uiterlijk vier weken voor de datum van het pleidooi extra procesdossiers ten behoeve van pleidooi voor de meervoudige kamer over te leggen. In afwijking van artikel 5.3 van het Landelijk procesreglement dienen 3 extra procesdossiers overgelegd te worden. Voor procesdossiers, met inbegrip van het griffiedossier, gelden de volgende regels:
a. De in de extra procesdossiers overgelegde producties (met name foto's, prints van internetsites en andere afbeeldingen) dienen dezelfde kwaliteit te hebben als die van het griffiedossier;
b. Een bepaald als productie overgelegd stuk dient (ook in het griffiedossier) niet nogmaals elders in de procedure te worden overgelegd, tenzij daar een goede reden voor is;
c. Indien een bepaalde kleurstelling van de producties in het griffiedossier van belang is, dient in de extra procesdossiers ook voor deze kleur te worden gezorgd (kleurkopieën, kleurenfoto's, enzovoorts);
d. Partijen dienen zich te realiseren dat producties in een buitenlandse taal, niet zijnde Engels, mogelijk niet de aandacht van de rechtbank krijgen die deze zouden hebben gekregen, indien deze zouden zijn voorzien van een vertaling in het Nederlands;
e. Alle aan te leveren procesdossiers dienen voorzien te zijn van duidelijke, doorgenummerde en hanteerbare tabbladen tussen de verschillende producties;
f. Alle processtukken van enige omvang moeten tezamen zijn gebonden in ordners die stevig gebruik kunnen doorstaan en zowel op de rug als op de voorkant zijn voorzien van duidelijke en inzichtelijke (door)nummering en tevens voorzien zijn van inhoudsopgaven in het begin van elke bundel;
g. Nieuwe in te voegen documenten dienen te worden aangeleverd voorzien van perforaties en (doorgenummerde) tabbladen teneinde in de al verschafte bundels te kunnen worden opgenomen, in voorkomend geval voorzien van extra doorgenummerde ordners die voldoen aan de criteria onder f., indien de nieuwe in te voegen documenten niet in de al verschafte bundels kunnen worden opgenomen.

11. Partijen dienen ieder voor zich, uiterlijk vier weken voor de datum van het pleidooi, ten behoeve van de voorbereiding van de zaak en het schrijven van het vonnis door de rechtbank, 3 dvd’s aan de rechtbank te zenden, met daarop de door die partij ingediende processtukken in Word format, alsmede – voor zoveel mogelijk – van de producties, bij voorkeur eveneens in Word format en, indien dat niet mogelijk is, in PDF format. Partijen dienen gelijktijdig een dvd met dezelfde inhoud aan de andere partij(en) toe te sturen. 

12. Indien partijen niet een onderlinge regeling met betrekking tot de proceskosten overeenkomen, dient door partijen uiterlijk twee weken voor de zitting rechtstreeks aan de (raadslieden van de) wederpartij en de rechtbank (buiten de rol om) een kostenopgave en een specificatie daarvan te worden ingezonden van de tot dat moment gemaakte kosten. Op dezelfde manier dient een dag voor de zitting een nadere opgave en specificatie met betrekking tot de in de laatste twee weken gemaakte kosten te worden gestuurd.

13. Pleidooi wordt in de beschikking van de voorzieningenrechter bepaald op in beginsel 14 - 22 weken na de roldatum die is bepaald voor antwoord in reconventie.

14. De rechtbank kan een partij verzoeken een partij-deskundige van wie die partij een verklaring heeft overgelegd, mee te nemen naar de pleidooizitting en/of kan partijen voorafgaand aan de zitting aankondigen dat op de pleidooizitting bepaalde vragen aan de orde zullen komen.

15. Als een partij voornemens is om een of meer partij-deskundigen mee te nemen naar de pleidooizitting, dient deze partij zulks – uiterlijk vier weken - voorafgaand aan de pleidooizitting per brief of e-mail aan te kondigen bij de rechtbank en de wederpartij, onder toezending van een curriculum vitae van de desbetreffende partij-deskundige(n), voor zover dat nog niet tot de stukken behoort. Indien de aanwezigheid ter zitting van een partijdeskundige niet (tijdig) is aangekondigd, dan kan de rechtbank op instigatie van de wederpartij, of ambtshalve, weigeren deze deskundige het woord te geven.

16. De rechtbank kan ter zitting een partij-deskundige vragen stellen naar aanleiding van de processtukken of hetgeen ter zitting is aangevoerd. De vragen hebben niet het karakter van een getuigenverhoor in de zin van artikel 177 Rv of partij-deskundigenverhoor in de zin van artikel 200 Rv. De aan een partij-deskundige gestelde vraag zal, indien dat voor de inachtneming van het beginsel van hoor- en wederhoor dienstig wordt geacht, eveneens ter beantwoording worden voorgelegd aan de partij-deskundige ter andere zijde – indien aanwezig. Voorts zullen de advocaten in de gelegenheid worden gesteld daarop te reageren.

17. In afwijking van artikel 5.4 van het Landelijk procesreglement wordt voor de pleidooizitting aan ieder der partijen (waarbij meerdere eisers respectievelijk gedaagden als één partij worden beschouwd en desnodig meerdere raadslieden aan dezelfde zijde de verdeling van de pleittijd per partij tevoren in onderling overleg dienen vast te stellen) een eerste termijn van maximaal 90 minuten gegund en een tweede termijn van maximaal 20 minuten. Tussen de eerste en tweede termijn zal de zitting minimaal 30 minuten worden geschorst. De rechtbank zal slechts korter schorsen als beide partijen daarmee instemmen.

18. De rechtbank staat een partij op verzoek toe een stenografisch verslag of bandopname van de zitting te (laten) maken. Op een gezamenlijk verzoek van partijen zal de rechtbank het verslag of de opname als gezamenlijk processtuk toevoegen aan het dossier, mits het verslag of de opname binnen twee weken na de zitting bij de rechtbank is ingediend.

19. Na afloop van de pleidooizitting dienen partijen ieder voor zich, ten behoeve van het schrijven van het vonnis door de rechtbank, één dvd aan de rechtbank te overhandigen, met daarop de nog niet eerder ingevolge het bepaalde onder (11) elektronisch ingezonden processtukken in Word format, alsmede - voor zoveel mogelijk – van de producties, bij voorkeur eveneens in Word format en, indien dat niet mogelijk is, in PDF format. Partijen dienen gelijktijdig een dvd met dezelfde inhoud aan de andere partij(en) te overhandigen. 

20. Op incidenten, waaronder mede begrepen op artikel 843a jo. 1019a Rv gebaseerde vorderingen, wordt in beginsel tegelijk met het eindvonnis in de hoofdzaak beslist. Uitsluitend indien gedaagde partij in conventie een incident - anders dan een op artikel 843a jo. 1019a Rv gebaseerde vordering - opwerpt op de eerst dienende dag en de wens te kennen geeft dat daarop voorafgaand aan de voor conclusie van antwoord bepaalde termijn wordt beslist, zal de rechtbank zo mogelijk binnen twee weken na de laatste proceshandeling in het incident vonnis wijzen in het incident. De termijn voor antwoord in een incident is in alle gevallen (of het incident nu op de voor antwoord (in conventie of reconventie) bepaalde dag wordt opgeworpen of in een eerder stadium) op straffe van akte niet dienen in het incident conform artikel 2.7 van het Landelijk procesreglement in beginsel 2 weken. Ook bij pleidooi kan daar vervolgens niet op worden teruggekomen. Het opwerpen van een incident ontslaat een partij niet van de verplichting ten gronde te antwoorden (in conventie of reconventie) op de voor dat antwoord bepaalde termijn, op straffe van akte niet dienen.

21. Procedurele geschillen waarop voorafgaand aan de pleidooizitting in de hoofdzaak moet worden beslist, waaronder mede begrepen incidenten als bedoeld onder (20) tweede volzin, zullen in de regel worden behandeld en beslist door een lid, in beginsel de voorzitter, van de kamer die de hoofdzaak zal behandelen. Indien de samenstelling van de kamer nog niet bekend is, zullen de geschillen worden behandeld en beslist door de voorzitter van de afdeling IE of door een door die voorzitter aangewezen rechter, die zoveel mogelijk deel zal uitmaken van de nog samen te stellen kamer die de zaak zal behandelen. Een en ander geldt ook voor bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank ingestelde vorderingen op grond van artikel 843a en 1019a Rv die verband houden met het geschil in de versnelde bodemprocedure.

22. Indien een eisende partij niet (tijdig) voldoet aan het gestelde onder (5) hiervoor, wordt de zaak ambtshalve uit de versnelde procedure in octrooizaken verwijderd. Een verzoek om een zaak uit de versnelde procedure in octrooizaken te verwijderen, waartegen door de andere partij bezwaar wordt gemaakt, zal slechts in uitzonderlijke gevallen worden gehonoreerd. 

23. Voor de wijze van indiening van het onder (1) bedoelde verzoek en overige stukken wordt verwezen naar hetgeen daaromtrent is vermeld op de pagina’s van de afdeling IE van de civiele sector van de rechtbank ’s-Gravenhage op de website www.rechtspraak.nl.

’s-Gravenhage, 1 augustus 2010
 
Klik hier voor de tekst in PDF-formaat.

IEF 8986

Mophouder alsmede mopbekleding

Rechtbank ‘s -Gravenhage, vonnis in kort geding, 14 juli 2010, zaaknummer KG ZA 10-677, Newell Rubbermaid Luxembourg SARL tegen Vermop Salmon GmbH

Octrooirecht. Octrooi op mophouder alsmede mopbekleding. Wijzing conclusie. Behoorlijke procesvoering. Toegevoegde materie verweer besproken aan de hand van octrooi zoals verleend. Grensoverschrijdend wapperverbod afgewezen.

Vermop houdt zich bezig met het ontwikkelen en produceren van schoonmaakproducten. Vermop is rechthebbende op het Europees octrooi EP 0 757 903 B1 (hierna: EP 903 of het Octrooi), voor een “Mophalter sowie Mopbezug hierfür”, in het Nederlands “Mophouder alsmede mopbekleding hiervoor”.

Rubbermaid heeft op de ISSA Interclean beurs beweerdelijk inbreukmakende mopbekleding gepresenteerd. Vermop heeft daarop op 27 april 2010 verlof gekregen voor conservatoir beslag  tot afgifte alsmede afgifte ter gerechtelijke bewaring  (IEF 8766). Rubbermaid vordert nu opheffing van het beslag, alsmede (o.m.) een handhavingsverbod, grensoverschrijdend wapperverbod en rectificatie.

Conclusie 13 is de onafhankelijke conclusie welke de mopbekleding onder bescherming stelt. Op 28 juni 2010 heeft Vermop deze opnieuw gewijzigd voor Nederland. Rubbermaid stelt dat er sprake is van toegevoegde materie waarvoor geen basis in de aanvrage is (artikel 75 lid 1, sub c ROW, juncto artikel 123 lid 2). Rubbermaid heeft hierbij met name het oog op de toevoeging van het kenmerk dat de mopbekleding twee zakken per lange zijde, 2 x 2 zakken, zou moeten hebben.

5.4 De voorzieningenrechter stelt voorop dat het vanuit de optiek van een behoorlijke procesvoering hoogst onwenselijk is eerst daags voor de zitting mededeling te doen van wijziging van de conclusies. Wordt dit niettemin gedaan dan is het wenselijk dat met de wijzigingen wordt aangegeven waar deze een basis vinden in de oorspronkelijke aanvrage. Ten slotte brengen regels van behoorlijke procesvoering mee dat aan de voorzieningenrechter en de wederpartij een kopie van de oorspronkelijke aanvrage wordt verstrekt. Rubbermaid heeft nu haar “added matter” verweer geformuleerd onder verwijzing naar het octrooi zoals verleend. Hierna zal ook de voorzieningenrechter het added matter verweer bespreken aan de hand van het octrooi zoals verleend. Indien het aanvraagdocument daarvan relevant afwijkt had het op de weg van Vermop gelegen de voorzieningenrechter daarover te informeren.

De gewijzigde conclusie 13 stelt onder bescherming een specifieke mopbekleding met het kenmerk dat deze 2 x 2 zakken heeft. Een dergelijke mopbekleding is, aldus de voorzieningenrechter, in het Octrooi uitsluitend te kennen uit figuur 15 welke de mopbekleding toont welke toegepast kan worden bij de onder de figuren 3a – 3d beschreven uitvoeringsvariant.

5.14 De enig mogelijke basis voor 2 x 2 insteekzakken is dan ook figuur 15. Die figuur openbaart als uitvoeringsvoorbeeld een mopbekleding met aan iedere langszijde een insteekzak welke door de uitsparing wordt opgesplitst in twee delen. Als dit al kan dienen als basis voor de specifieke toegevoegde maatregel dat de mopbekleding 2 x 2 zakken moet bevatten, dan is dat alleen toelaatbaar indien de gewijzigde conclusie zou worden beperkt tot het uitvoeringsvoorbeeld, dat wil zeggen een mophouder met uitsparingen in de klapdelen en daarmee corresponderende uitsparingen in de langsranden van de mopbekleding en een steel met welke ongeveer midden op het samenstel van de gebruiksklare mophouder en mopbekleding aangrijpt. De voorzieningenrechter verwijst naar T 1067/97 waar ook basis werd gezocht in een uitvoeringsvoorbeeld:
The board confirmed that if a claim was to be restricted to a preferred embodiment,
it was normally not admissible under art. 123(2) EPC to extract isolated features from a set of features which had originally been disclosed in combination for that embodiment. An amendment of this nature would only be justified in the absence of any clearly recognisable functional or structural relationship among said features.
In het gegeven geval is naar voorlopig oordeel de functionele samenwerking tussen de uitsparingen in mopbekleding en klapvleugels evident. Evenzo duidelijk is dat door de samenwerkende uitsparing de steel kan aangrijpen op het midden van het mopoppervlak.

Voorshands is er dan ook van uit te gaan dat er een serieuze niet te verwaarlozen kans bestaat, dat de bodemrechter de wijziging in conclusie 13 zal aanmerken als toegevoegde materie zonder basis en om die reden zal oordelen dat conclusie 13 ongeldig is. De afhankelijke conclusies 14 en 15 delen dan dat lot.

Beslag: Het beslag is gelegd op de grondslag van conclusie 13 van EP 903 zoals verleend. Door de wijziging voor Nederland is deze conclusie met terugwerkende kracht vervallen. Wat betreft de gewijzigde conclusie is er de serieuze niet te verwaarlozen kans dat deze in een bodemprocedure voor Nederland zal worden vernietigd. De gewijzigde conclusie kan dan niet als nieuwe grondslag voor een beslag dienen. Het beslag zal worden opgeheven.

Handhavingsverbod: Er is geen aanleiding te veronderstellen dat Vermop na dit vonnis opnieuw handhavingsmaatregelen zoals een beslag zal nemen. Daarnaast is het verbod in te algemene termen gesteld. Het gevorderde wordt afgewezen.

Grensoverschrijdend wapperverbod: Het grensoverschrijdend wapperverbod is naar zijn aard een cross border verbod waarvoor in deze octrooizaak geen ruimte is. Het gevorderde wordt afgewezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 8982

Geen onoverkomelijke inspanning

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 13 juli 2010, zaaknr. 200.023.759/01, Clyde Bergemann GmbH tegen Magaldi (met dank aan Rik Zagers, Hogan Lovells).

Octrooirecht. EP Stoomgeneratorsysteem en werkwijze voor de afvoer van as.’ Gestelde ongeoorloofde uitbreiding van materie.  Hof vernietigt het vonnis waarvan beroep. (Rechtbank ’s-Gravenhage, 29 oktober 2008, IEF 721) en vernietigt het Nederlandse deel van het octrooi, de conclusie ontberen inventiviteit.

Octrooirecht. Europees octrooi op stoomgeneratorsysteem en werkwijze voor de afvoer van as van Magaldi. Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep. (Rechtbank ’s-Gravenhage, 29 oktober 2008, IEF 721), waarbij Clyde Bergemann de vernietiging van het Octrooi vorderde, omdat tijdens de verlening ongeoorloofde uitbreiding van materie zou hebben plaatsgevonden / omdat het octrooi niet nieuw en niet-inventief zou zijn. De Rechtbank wees het gevorderde gedeeltelijk toe. Alle voortbrengselconclusies bleven in stand, alle werkwijzeconclusies van het Octrooi werden vernietigd.

Belangrijk was vooral dat eerst bij pleidooi Bergemann aan haar nietigheidsvordering een nieuwe grondslag had toegevoegd, te weten dat het Octrooi niet inventief zou zijn in het licht van de Brochure in combinatie met WO 231. De rechtbank was met de gedaagde van oordeel dat dit argument, als in strijd met de goede procesorde in een octrooiprocedure volgens het verkorte regime, buiten beschouwing diende te blijven. In dit hoger beroep doet Bergemann het derhalve dunnetjes over en wordt het argument alsnog gebruikt. Magaldi verweert zich met de stelling dat niet-elektronische verleningsdossiers geen deel uit maken van de stand van de techniek:

4. De grieven van Bergemann betreffen het oordeel van de rechtbank dat de conclusies 1 tot en met 9 nieuw en inventief zijn, het daaruit voortvloeiende oordeel dat het Octrooi wat betreft deze conclusies in stand dient te blijven en de compensatie van de proceskosten. Bergemann doet in dat verband ook in hoger beroep (onder andere) een beroep op de brief van 8 augustus 1988 en de Brochure. In haar verweer tegen de grieven I en U in het principale beroep en in haar eerste grief in het incidentele beroep stelt Magaldi (voor het eerst) dat bedoelde brief en Brochure niet tot de stand van de techniek kunnen worden gerekend, omdat het verleningsdossier waarvan de betreffende stukken deel uitmaken, vóór de prioriteitsdatum van het Octrooi (2 maart 1990) niet openbaar toegankelijk was. Magaldi stelt in dat verband dat het in die tijd nog lang geen praktijk was dat verleningsdossiers integraal via internet raadpleegbaar en doorzoekbaar waren en dat een schriftelijk verzoek diende te worden ingediend. Magaldi doet een beroep op een uitspraak van de Boards of Appeal met nummer T314/99, waarin werd geoordeeld dat de enkele aanwezigheid van een proefschrift in een bibliotheek niet maakte dat het openbaar toegankelijk was, nu het nog niet was gecatalogiseerd of anderszins toegankelijk gemaakt voor het publiek. Op gelijke wijze was de inhoud van verleningsdossiers volgens Magaldi in de periode vóór de prioriteitsdatum evenmin toegankelijk, omdat het publiek niet kon weten wat zich in de dossiers bevond.

5. Het hof verwerpt deze stelling. Vaststaat dat verleningsdossiers ook in de periode vóór 1990 in die zin toegankelijk waren dat deze (na publicatie van de aanvrage) door het publiek konden worden opgevraagd of ingezien, zoals ook voorgeschreven in artikel 128 lid 4 van het Europees Octrooiverdrag (EOV). De omstandigheid dat het publiek van tevoren niet kon weten wat zich in een dossier bevond doet er niet aan af dat de inhoud daarvan openbaar toegankelijk was. Anders dan Magaldi meent, is die situatie niet vergelijkbaar met een ongepubliceerd en nog niet gecatalogiseerd boek dat zich in een bibliotheek bevindt. Waar van het publiek niet mag worden verwacht dat het de gehele inhoud van een bibliotheek doorneemt op mogelijk relevant materiaal, levert het doornemen van een verleningsdossier op relevante stukken geen onoverkomelijke inspanning op. De brief van 8 augustus 1988 en de Brochure behoren derhalve tot de stand van de techniek. De grief faalt dan ook.

Het hof vernietigt uiteindelijk het vonnis waarvan beroep en vernietigt tevens het Nederlandse deel van octrooi EP 0 471 055, wijst de door de octrooihouder voorgestelde beperking van het Octrooi af en veroordeelt Magaldi in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van Bergemann begroot op € 120.203,23.

(N.B: het arrest volgt na pleidooi van 20 mei j.l., in lijn met een streven van het Hof om sneller arresten te wijzen, zoals dat eerder aan de octrooirechtadvocatuur in het algemeen al te kennen was gegeven en afloop van het pleidooi door de voorzitter werd aangehaald).

Lees het arrest hier.

IEF 8981

Erfenis (3) – “Added matter” nu met toegevoegde harmonisatie?

In aansluiting op de eerdere berichten "Erfenis" [IEF 727)] en Erfenis (2) [IEF 5413] waarin werd ingegaan op de octrooizaak tussen het Amerikaanse bedrijf Document Security Systems Inc en de Europese Centrale Bank over een beveiligingstechniek die ECB in bankbiljetten zou toepassen en waarop DSS octrooi heeft (EP 0 455 750):

In reactie op de inbreukactie van DSS startte de ECB nietigheidsprocedures in de 9 Europese landen waar de actie van DSS bij het GEA betrekking op heeft. Inmiddels zijn er in deze procedures zes uitspraken over de nietigheid, waarin het telkens om een en hetzelfde nietigheidsargument gaat. Deze uitspraken bieden ondertussen een aardig overzicht van het juridisch landschap in Europa op het gebied van "added matter" (toegevoegde materie) en de mate waarin rechters en octrooi-instanties deze geharmoniseerde termen in het octrooirecht ook harmonieus uitleggen.

De eerder besproken uitspraken waren die van de UK High Court (2007, DSS-octrooi nietig vanwege toegevoegde materie), deze van het Duitse Bundespatentgericht (2007, DSS-octrooi geldig, geen toegevoegde materie) en van het Franse Tribunal de Grande Instance in Parijs (2008, DSS-octrooi nietig vanwege toegevoegde materie).

Daarna kwamen nog een zestal uitspraken: in 2008 bevestigde de Engelse hogerberoepsrechter dat er sprake was van added matter en dat deed de Franse hof in 2010 ook. Daarna kwamen er ook uitspraken uit de andere landen: het Gerecht van Eerste Aanleg in Brussel (2009, DSS-octrooi nietig vanwege toegevoegde materie), de nietigheidsafdeling van het Oostenrijkse octrooibureau (2009, DSS-octrooi nietig vanwege toegevoegde materie) en de Spaanse rechter vond dat er geen sprake was van toegevoegde materie en achtte het octrooi geldig in 2010.

Blijkens dit persbericht is er nu ook een oordeel van de hoogste Duitse rechter, het Bundesgerichtshof, die het DSS-octrooi ook nietig acht vanwege toegevoegde materie.

Na de eerste drie uitspraken werd deze zaak vaak aangehaald door commentatoren: de onderlinge tegenspraak van de rechters was immers een mooie aanleiding om na te denken over de wenselijkheid van een Europees Octrooigerecht. Deze tweede set uitspraken lijkt echter een aanwijzing dat er nu een meer eenduidige mening leeft onder de Europese rechters. 

 

IEF 8969

Geleidelijk voortschreidend

Rechtbank 's-Gravenhage, 7 juli 2010, Alk-Abello A/S v. Stallergenes, HA ZA 08-1445

Octrooirecht. Nietigheid. Niet-nieuwheid. Het Octrooi van Stallergenes (zie ook IEF 7329) heeft betrekking op de behandeling van allergieën. De uitvinding volgens het octrooi is volgens de rechtbank niet nieuw in het licht van de -niet door de examiner, de Oppositie Afdeling en de Technische Kamer van Beroep- in aanmerking genomen publicatie van Hansel uit 1970. De vraag was of Hansel ook het kenmerk 'voor geleidelijk voortschreidende desensibilisatie' openbaart. De rechtbank vindt van wel en verwijst hiervoor naar een handboek van Hansel uit 1975 "waarin net als in de publicatie uit 1970, de overige kenmerken zijn geopenbaard, zodat ook het handboek voor de nieuwheid als vertrekpunt kan worden genomen".

Lees het vonnis hier.

 

IEF 8957

Als residu aanwezig

HvJ EU, 6 juli 2010, zaak C-428/08, Monsanto Technology LLC tegen Cefetra BV e.a. (Prejudiciële vragen Rechtbank ’s-Gravenhage).

Octrooirecht. Octrooi op genetische informatie. Het Hof van Justitie buigt zich voor het eerst over de uitlegging van de strekking van de Europese regeling inzake de bescherming van biotechnologische uitvindingen.

Perscommuniqué HvJ EU: Monsanto kan zich niet verzetten tegen de verhandeling binnen de EU van Argentijns sojameel waarin een door deze onderneming geoctrooieerde DNA-sequentie als residu aanwezig is. Een Europees octrooi kan alleen worden ingeroepen voor een uitvinding die daadwerkelijk de functie heeft waarvoor zij is geoctrooieerd

De Rechtbank ’s-Gravenhage, waar Monsanto beroep heeft ingesteld, heeft aan het Hof van Justitie de vraag voorgelegd of het enkele feit dat een door een Europees octrooi beschermde DNA-sequentie aanwezig is, reeds meebrengt dat bij de verhandeling van het meel in de Europese Unie inbreuk wordt gemaakt op het Europese octrooi van Monsanto.

Het Hof stelt vast dat volgens de richtlijn betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen, aan de bescherming die een Europees octrooi biedt de voorwaarde is gekoppeld dat de genetische informatie die in het geoctrooieerde materiaal is opgenomen of waaruit dat materiaal bestaat haar functie uitoefent in het materiaal waarin zij is opgenomen. Dienaangaande zet het Hof uiteen, dat de functie van de uitvinding van Monsanto wordt uitgeoefend wanneer de genetische informatie de sojaplant waarin zij aanwezig is beschermt tegen de werking van het herbicide glyfosaat. Deze functie van de beschermde DNA-sequentie kan echter niet meer worden uitgeoefend wanneer zij slechts als residu aanwezig is in het sojameel, dat een dode materie is die wordt verkregen door soja aan verschillende behandelingen te onderwerpen.

Hieruit volgt dat de aan een Europees octrooi verbonden bescherming is uitgesloten wanneer de genetische informatie niet meer de functie vervult die zij had in de oorspronkelijke plant waaruit het sojameel is ontstaan.

Een dergelijke bescherming kan niet worden verleend op grond dat de genetische informatie die in het sojameelaanwezig is zijn functie eventueel opnieuw zou kunnen uitoefenen in een andere plant. Daartoe zou de DNA-sequentie daadwerkelijk in die andere plant moeten worden ingebracht, waarna met betrekking tot deze laatste bescherming aan het Europese octrooi kan worden ontleend.

In die omstandigheden kan Monsanto niet op basis van de richtlijn het in de handel brengen van sojameel uit Argentinië waarin haar biotechnologische uitvinding als residu aanwezig is, verbieden.

Tot slot merkt het Hof op dat met de richtlijn niet verenigbaar is een nationale regel die absolute bescherming verleent aan een geoctrooieerde DNA-sequentie als zodanig, ongeacht of zij in de materie waarin zij aanwezig is haar functie uitoefent. De bepalingen van de richtlijn op grond waarvan die functie daadwerkelijk moet worden uitgeoefend brengen immers een uitputtende harmonisatie op het onderhavige gebied in de Europese Unie tot stand.

Lees het arrest hier. Volledige perscommuniqué hier.

IEF 8950

Een verkeerde voorstelling van zaken

Gerecht EU 1 juli 2010, zaak T-321/05 (AstraZeneca tegen Europese Commissie)

Mededinging. Octrooirecht. Bijzonder omvangrijk arrest over het door AstraZeneca “systematisch en opzettelijk een verkeerde voorstelling van zaken geven aan octrooigemachtigden, nationale rechters en octrooibureaus, om aanvullende beschermingscertificaten te verkrijgen voor hun geoctrooieerde product ‘omeprazole’, de werkzame stof in het geneesmiddel ‘Losec’.” Het Gerecht bevestigt het oordeel van de Commissie grotendeels, maar verlaagt de boete, 60 miljoen naar 52.5 miljoen euro.

895 Gelet op deze elementen dient te worden geoordeeld dat de Commissie de feiten niet onjuist heeft gekwalificeerd door zich op het standpunt te stellen dat de handelingen van AZ in Duitsland, België, Denemarken, Noorwegen, Nederland en het Verenigd Koninkrijk één enkele voortdurende inbreuk vormden. Deze handelingen hadden immers in deze verschillende lidstaten tot doel, ABC’s te verkrijgen waarop AZ geen recht had of slechts voor een kortere periode recht had. De misleidende verklaringen die ten overstaan van de verschillende nationale autoriteiten zijn afgelegd waren bovendien in zekere mate onderling vervlochten, in die zin dat de reacties van het octrooibureau of de gerechtelijke autoriteiten in één land de houding van de autoriteiten in de andere landen konden beïnvloeden en dus de positie van AZ als houdster van ABC’s in deze landen konden aantasten.

(…) 905. Voor zover het Gerecht evenwel in de punten 840 tot en met 861 hierboven heeft geoordeeld dat de Commissie niet rechtens genoegzaam heeft bewezen dat de intrekking van de vergunningen voor het in de handel brengen in het kader van het tweede misbruik van machtspositie de parallelimport in Denemarken en Noorwegen heeft kunnen verhinderen of beperken, dient het uitgangsbedrag dienovereenkomstig te worden verlaagd. (…)

IEF 8940

De curvilineaire langsvorm

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 28 juni 2010, KG ZA 10-660, Landor & Hawa Internationl Ltd tegen Dugros B.V. c.s.

Octrooirecht. EP koffer. Eerst even voor jezelf lezen. Vorderingen afgewezen. “Niet-inbreukargumentatie” slaagt. Cursivering voorzieningenrechter:

4.3. Op dit niet-inbreuk argument is door Landor bij repliek of anderszins in het geheel niet gereageerd. Als aldus niet weersproken en - voorshands oordelend - voldoende aannemelijk gemaakt, is er in dit kort geding mitsdien van uit te gaan dat de koffers van Duifhuizen c.s. niet voldoen aan vorenbedoeld kenmerk. Deze vallen dan ook buiten de beschermingsomvang van het octrooi. Een (uitgewerkt) equivalentiebetoog is niet gevoerd door Landor – maar voorshands valt ook niet in te zien welke maatregel equivalent zou moeten zijn aan dit curvilineaire kenmerk dat gewoonweg ontbreekt in de Duifhuizenkoffers.

(…) 4.5. Andermaal is op dit niet-inbreukargument vervolgens – behalve als hiervoor in 4.4 aangegeven – door Landor in het geheel niet (meer) gereageerd bij repliek of anderszins. Evenmin is terzake een (uitgewerkt) equivalentiebetoog gevoerd. Ook overigens valt niet in te zien welke maatregel in de Duifhuizenkoffer equivalent zou moeten zijn aan de stiffening ribs.

(…) 4.7. Alleen al op grond van deze voorshands steekhoudend geoordeelde tweeledige niet-inbreukargumentatie dienen de gevraagde voorzieningen te worden geweigerd. De nietigheidskwesties kunnen zodoende blijven rusten tot de aangekondigde oppositieprocedure in München en/of de bodemprocedure.

Lees het vonnis hier.

IEF 8939

De staat Argentinië kan zich niet verzetten

Rechtbank ’s-Gravenhage, rolbeslissing van 23 juni 2010, zaken HA ZA 05-2885 en HA ZA 06-2576, Monsanto technology  tegen Cefetra & de Staat Argentinië resp. tegen Vopag Agencies Rotterdam c.s.

Octrooirecht, Rolbeslissing. “De staat Argentinië kan zich niet verzetten tegen intrekking van de vorderingen en de wens van de overige partijen tot doorhaling van de zaak. Omdat de staat Argentinië geen zelfstandige vorderingen heeft ingesteld en tegen hem geen vorderingen zijn ingesteld resteert in de procedure met rolnummer 05-2885 nog slechts een beslissing over de door hem gemaakte proceskosten. (…) Aldus verleent de rolrechter in beide zaken Monsanto akte houdende intrekking van eis en haalt de zaak tussen Monsanto en Cefetera cs en de zaak tussen Monsanto en Vopak en ACTI door. De zaak Monsanto tegen de staat Argentinië wordt verwezen naar rol (…) voor akte houdende uitlating proceskosten aan de zijde van de staat Argentinië.

Lees de rolbeslissing hier.

IEF 8936

Niet slechts voor één rechtsgebied subsidiabel

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 1 juni 2010, LJN: BM8418, A, handelend onder de naam B, te C tegen de Minister van Economische Zaken.

Octrooirecht, althans geschil over de subsidieregeling innovatievouchers (voorheen octrooibox). Indien voor één uitvinding voor meerdere rechtsgebieden octrooi wordt aangevraagd, kan wèl subsidie worden verkregen voor de kosten die in het kader daarvan worden gemaakt voor zover deze betrekking hebben op meer dan één jurisdictie.

Appellant stelt dat het doel van de regeling is dat subsidie wordt verleend voor de kosten die worden gemaakt voor het verwerven van een octrooi. Voor het verkrijgen van dat exclusieve recht diende appellant meerdere aanvragen te doen, één om octrooi te verkrijgen voor Europa en één om octrooi te verkrijgen voor de V.S.. Het kan volgens appellant nooit de bedoeling van de wetgever zijn geweest dat slechts één octrooiaanvraag voor één rechtsgebied in aanmerking komt voor subsidie. Het CvBB is het daar mee eens.

5.2 (…) Het College is van oordeel dat de door verweerder gegeven grammaticale uitleg van artikel 13, eerste lid, van de Regeling – voor een octrooi moet één octrooi worden gelezen – niet gestoeld kan worden op de titel van paragraaf 4 van de Regeling of de tekst van die bepaling. De termen “octrooiaanvraag” en “octrooi” worden in de bepaling afwisselend gebruikt, zodat hierin geen aanknopingspunt is te vinden voor de interpretatie van verweerder.
Het College overweegt voorts dat uit de bij de Regeling behorende Toelichting blijkt dat het doel van de Regeling is het stimuleren van het doen van een octrooi-aanvraag voor een uitvinding. Daarbij is niet de beperking aangebracht dat voor dezelfde uitvinding slechts de octrooi-aanvraag voor één rechtsgebied subsidiabel moet worden geacht.
Ook overigens heeft het College in de Toelichting op de Regeling geen aanknopingspunt gevonden voor de door verweerder gegeven uitleg van artikel 13, eerste lid, van de Regeling.
Gezien het vorenstaande valt naar het oordeel van het College niet in te zien dat, indien voor één uitvinding voor meerdere rechtsgebieden octrooi wordt aangevraagd, op grond van artikel 13, eerste lid van de Regeling en de bijbehorende Toelichting geen subsidie kan worden verkregen voor de kosten die in het kader daarvan worden gemaakt voor zover deze betrekking hebben op meer dan één rechtsgebied.
Voorts is het College van oordeel dat artikel 13, zesde lid, van de Regeling niet kan worden tegengeworpen. In die bepaling is neergelegd dat geen subsidie kan worden verstrekt, indien reeds eerder met gebruikmaking van een voucher subsidie is verstrekt krachtens deze paragraaf. Niet is gebleken dat appellant eerder subsidie heeft ontvangen voor het aanvragen en verkrijgen van een octrooi. Dat hij voor dezelfde uitvinding een Europese octrooiaanvraag én een octrooiaanvraag voor de V.S. heeft ingediend, valt naar het oordeel van het College niet onder de reikwijdte van die bepaling.

5.3.  Gezien het vorenstaande komt het College tot de conclusie dat artikel 13 van de Regeling niet in de weg staat aan het vaststellen van subsidie voor het aanvragen en verkrijgen van octrooi voor dezelfde uitvinding voor meerdere rechtsgebieden.
Dit betekent dat verweerder ten onrechte zijn beslissing de subsidie niet in zijn geheel voor het gevraagde toe te kennen in bezwaar heeft gehandhaafd. Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd.

Lees de uitspraak hier.