Octrooirecht  

IEF 14724

Toegevoegde materie aan EP koud watersnijden van staalplaat

Hof Den Haag 3 maart 2015, IEF 14724 (Jetset Hydrotechniek tegen Verwater)
Uitspraak ingezonden door Francis van Velsen, FISAL IP Law. Octrooirecht. Toegevoegde materie. Jetset is houder van EP1507630 voor een systeem voor het snijden van staalplaat, ofwel 'koud watersnijden'. Op deze wijze uit het octrooi verwijst naar een snijinrichting die zonder dat daarvoor menselijke aandrijving nodig is — en dus 'zelfstandig"— door de opslagtank kan rijden. Conclusie 1 van EP 630 zoals verleend, bevat technische informatie die in de daarvoor ingediende aanvrage niet voorkwam. De slotsom luidt dat er een serieuze, niet te verwaarlozen kans bestaat dat in de bodemprocedure EP 630 nietig geacht zal worden wegens ongeoorloofde toevoeging van materie. het door JetSet gevorderde inbreukverbod kan daarom niet worden toegewezen.

6. Het hof zal eerst ingaan op het (ook in de eerste aanleg al gevoerde) verweer van Verwater, dat EP 630 voor vernietiging in aanmerking komt omdat na de aanvrage daaraan nieuwe materie is toegevoegd (artikel 75 lid 1 sub c Row, artikel 123 lid 2 EOV en artikel 138 lid 1 sub c EOV).(...)

10. In de aan Passage (v) voorafgaande passages van de aanvrage wordt eerst beschreven dat tot dan toe het uitsnijden van plaatdelen gebeurde met snijbranders die in de opslagtank werden bediend door vakmensen, dat dit voor deze vakmensen niet alleen vermoeiend, maar ook in potentie zeer gevaarlijk was en dat er daarom behoefte bestaat aan een systeem voor het snijden van staalplaat dat minder gevaarlijk en/of eenvoudiger en/of goedkoper is. Vervolgens wordt — in Passage (iv) — een snijinrichting ten tonele gevoerd die is voorzien van een hydraulische of pneumatische motor 'voor het voortbewegen' daarvan. Nu met het woord 'daartoe' aan het begin van Passage (iv) tot uitdrukking is gebracht dat deze passage beoogt aan te sluiten op de daaraan voorafgaande passages en, meer in het bijzonder, een oplossing beoogt te verstrekken voor (een of meer van) de daarin gesignaleerde problemen, kan Passage (iv) moeilijk anders worden begrepen dan als inhoudend dat de vakmensen niet (langer) het voor hen vermoeiende werk van het voortbewegen van de snijinrichting hoeven uit te voeren, maar dat dit in de inrichting volgens de
aanvrage gebeurt door een motor. Gelet hierop moet Passage (v) — waarin met de woorden 'op deze wijze' aansluiting wordt gezocht bij Passage (iv) — naar voorlopig oordeel worden verstaan als verwijzend naar een snijinrichting die zonder dat daarvoor menselijke aandrijving nodig is — en dus 'zelfstandig"— door de opslagtank kan rijden, zoals ook in Van Bouwden II is bepleit. Dit neemt overigens niet weg dat, naar in de tussenzin van Passage (v) is vermeld, vakmensen de inrichting bij het zelfstandig voortbewegen kunnen begeleiden en bedienen.

12. In Passage (v) wordt, zo volgt uit het voorgaande, geheel andere technische informatie verschaft dan in het 0-Deelkenmerk. Die passage kan Vetwaters 'toegevoegde materie'-argument derhalve niet ontkrachten.

14. Het woord 'rijrichting' in Passage (vi) duidt er, anders dan JetSet c.s. kennelijk menen, niet op dat de inrichting in kwestie iedere locatie in de opslagtank kan bereiken. Ook in een systeem met geleidingsbalken zijn er tenminste twee rijrichtingen, heen en terug. terwijl er daarnaast sprake kan zijn vertakkingen/zijafslagen. Hierom is een door een op afstand bedienbare of voorprogrammeerbare besturing te regelen 'juiste rolde' in de zin van Passage (vii) eveneens denkbaar in een systeem met geleidingsbalken. De vergelijking met een modeltrein met afstandsbediening dringt zich hierbij op. Reeds om deze redenen is het onderwerp van het 0-Deelkenmerk — een snij inrichting die onafhankelijk van de staalplaat kan bewegen, overal in de tank kan komen, en dus zonder geleiding functioneert — niet voldoende direct en ondubbelzinnig af te leiden uit de Passages (vi) en (vii). Ook deze passages kunnen JetSet c.s. dus niet baten.
IEF 14709

Opheffing e-mailblokkade vanwege fundamentele rechten EOB-medewerkers

Hof Den Haag 17 februari 2015, IEF 14709; ECLI:NL:GHDHA:2015:255 (Vakbondsunie EOB en Staff Union EPO tegen Europese Octrooi Organisatie)
Grieven falen. E-mails niet langer blokkeren vanwege stakingsrecht. EOO is een internationale publiekrechtelijke rechtspersoon met vestigingen in meerdere Europese landen. Overtreding van stakingsregels. Een personeelslid is het niet eens met een jegens hem genomen besluit kan daartegen op grond van het Dienstreglement opkomen door middel van een interne beroepsprocedure. Het Hof gebiedt EOO VEOB en SUEPO onbelemmerde toegang tot het e-mailsysteem van EOO te geven, meer in het bijzonder door ervoor zorg te dragen dat e-mails afkomstig van ‘@suepo.org’ niet langer worden geblokkeerd, (...)

het gebruik van groepsmail voor vakbondsdoeleinden niet langer wordt geblokkeerd en dat vakbondsvertegenwoordigers die via hun persoonlijke werk-emailadres algemene communicaties sturen naar EOO-werknemers in verband met vakbondgerelateerde onderwerpen, niet langer worden gedreigd met disciplinaire maatregelen.

3.6 Het hof stelt bij de behandeling van deze grief het volgende voorop. VEOB c.s. beroepen zich voor hun stelling dat de Nederlandse rechter in dit geval voorbij zou moeten gaan aan de aan EOO verleende immuniteit van jurisdictie, in de eerste plaats op art. 6 EVRM. Het in art. 6 EVRM besloten liggende recht op toegang tot de rechter is volgens vaste jurisprudentie van het EHRM niet absoluut. Dit recht kan worden beperkt, mits de kern van het recht niet wordt aangetast en mits de beperking een legitiem doel dient en proportioneel is ten opzichte van het met de beperking nagestreefde doel. Het EHRM heeft in de eerdergenoemde zaken Beer and Regan/Germany (28934/95) en Waite and Kennedy/Germany (26083/94) van 18 februari 1999 beslist dat het verlenen van immuniteit aan een internationale organisatie als EOO een legitiem doel dient. Bij de beoordeling van de vraag of voldaan is aan het proportionaliteitsvereiste is voor het EHRM een “material factor” of aan partijen als VEOB c.s. “reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention” ten dienste staan. Het hof leidt uit de uitspraken van het EHRM in de twee genoemde zaken, alsmede uit zijn uitspraken in de zaken A.L./ Italie (41387/98) van 11 mei 2000 en Bosphorus v. Ireland (45036/98) van 30 juni 2005 af, dat het daarbij niet gaat om de vraag of de alternatieve rechtsgang dezelfde bescherming biedt als art. 6 EVRM, maar of deze een bescherming verschaft die daarmee vergelijkbaar (“comparable”) is. Doorslaggevend is of de beperking in de toegang tot de nationale rechter “the essence of their “right to a court” (“la substance même du droit”) aantast, of dat de bescherming van de door het EVRM gewaarborgde rechten “manifestly deficient” is. Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat de stellingen van VEOB c.s. getoetst moeten worden aan de vraag of de aan EOO verleende immuniteit van jurisdictie het wezen van hun recht op toegang tot de rechter heeft aangetast.

3.8 De omstandigheid dat individuele werknemers van EOO wel bij EOO en vervolgens ILOAT kunnen opkomen tegen beperkingen op hun stakingsrecht, namelijk tegen de wegens overtreding van de stakingsregels mogelijk jegens hen getroffen maatregelen, is in dit verband niet doorslaggevend. Art. 11 EVRM waarborgt immers het recht op collectieve actie en op collectief onderhandelen. Het zou in strijd zijn met het collectieve karakter van deze rechten indien uitsluitend individuele werknemers, achteraf, tegen de aantasting van deze rechten zouden kunnen opkomen. Een dergelijke rechtsgang kan niet worden beschouwd als een effectief rechtsmiddel ter handhaving van de hier in het geding zijnde collectieve rechten. Voor wat betreft het recht op collectieve onderhandelingen kan nog veel minder worden ingezien hoe dit in de rechtsgang van een individuele werknemer bij ILOAT aan de orde zou kunnen worden gesteld, of van welke andere rechtsgang VEOB c.s. gebruik zouden kunnen maken.

3.10 Zoals hiervoor is aangestipt, betekent het enkele feit dat een alternatieve rechtsgang ontbreekt niet dat een schending van art. 6 EVRM moet worden aangenomen en dat de immuniteit van jurisdictie moet worden doorbroken. Het hof is echter van oordeel dat er bijkomende omstandigheden zijn waardoor daar in het onderhavige geval wel aanleiding voor is. Het gaat in deze zaak immers om de rechten van vakbonden op het voeren van collectieve actie en collectieve onderhandelingen, dat wil zeggen om rechten die behoren tot de fundamentele beginselen van een open en democratische rechtsstaat en die erkenning hebben gevonden in meerdere (hiervoor genoemde) verdragen. De stellingen van VEOB c.s. houden bovendien in dat deze rechten door EOO stelselmatig en op vergaande wijze worden geschonden, doordat het recht op staking op ontoelaatbare wijze wordt ingeperkt en VEOB c.s. het recht om deel te nemen aan collectieve onderhandelingen geheel wordt ontzegd, hoewel zij voldoende representatief zijn. Van deze stellingen kan in ieder geval niet gezegd worden dat zij prima facie ongegrond zijn. Dit betekent dat het beroep van EOO op de haar verleende immuniteit van jurisdictie disproportioneel is. De Nederlandse rechter is dan ook in dit geval bevoegd van de vorderingen van VEOB c.s. kennis te nemen, hetgeen ook kan betekenen dat die rechter beslissingen neemt die gevolgen hebben voor de organisatie van EOO.

3.17 De stellingen van EOO dat VEOB c.s. de mogelijkheid hebben effectief op te roepen tot staking maar daar geen gebruik van hebben gemaakt, dat het organiseren van een staking allang mogelijk is gebleken en dat voor EOO geen verplichting bestaat om het oproepen tot stakingen via haar e-mail te faciliteren, falen. Het hof acht voldoende aannemelijk dat VEOB c.s. hinder ondervinden dan wel dreigen te ondervinden van de maatregelen die EOO in verband met stakingsacties heeft genomen. Hierin ligt besloten dat VEOB c.s. een spoedeisend belang hebben bij hun tegen deze maatregelen gerichte vorderingen. Op de vraag of voor EOO de verplichting bestaat om het oproepen tot staking via haar e-mail te faciliteren komt het hof hierna, bij de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen terug.

3.18 EOO heeft zich behalve op immuniteit van jurisdictie, tevens beroepen op de stelling dat zij als internationale organisatie autonoom is op personeelsgebied, dat de interne regels van EOO een eigen rechtsorde vormen en dat de nationale rechter zich daarin niet mag mengen. Wat hier ook in het algemeen van zij, deze autonomie gaat in ieder geval niet zo ver dat EOO algemeen in Europa erkende grondrechten zou mogen schenden zonder dat partijen als VEOB c.s. daartegen een effectief rechtsmiddel zouden kunnen instellen. Bij haar betoog dat Nederlands recht niet van toepassing is op dit geschil heeft EOO geen belang, aangezien het hof niet Nederlands recht zal toepassen maar zich rechtstreeks zal baseren op de verdragsrechtelijke normen waarop VEOB c.s. zich beroepen.

5.1 De vordering sub II (zoals gewijzigd in hoger beroep) houdt in dat EOO wordt geboden haar schendingen van het recht op staking en het recht op collectief onderhandelen, alsmede het recht van vergadering en vereniging en schendingen van de maatschappelijke zorgvuldigheid te beëindigen, althans voor wat betreft de werknemers van EOO werkzaam bij de vestiging in Rijswijk. Het hof acht deze vordering grotendeels te vaag om voor toewijzing in aanmerking te komen. Dit geldt ook voor de bij pleidooi in hoger beroep ingestelde eisvermeerdering. Afgezien van het feit dat deze nauwelijks is toegelicht, kan wel uit de stellingen van VEOB c.s. worden afgeleid wat de aanleiding tot deze eiswijziging is geweest, maar niet wat VEOB c.s. nu eigenlijk vorderen. Uit de dagvaarding in eerste aanleg valt alleen met voldoende duidelijkheid af te leiden dat VEOB c.s. bedoelen dat zij (weer) in staat moeten worden gesteld onbelemmerd gebruik te maken van de interne e-mailfaciliteiten, in die zin dat e-mails afkomstig van ‘@suepo.org’ niet langer worden geblokkeerd, dat het gebruik van groepsmail voor vakbondsdoeleinden niet langer wordt geblokkeerd en dat vakbondsvertegenwoordigers die via hun persoonlijke werk-emailadres algemene communicaties sturen naar EOO-werknemers in verband met vakbondgerelateerde onderwerpen worden gedreigd met disciplinaire maatregelen. Hieromtrent overweegt het hof het volgende.
IEF 14705

Marokko erkent Europees octrooi als nationaal octrooi

Uit het persbericht: A win-win agreement: Morocco is the first non-EU member country of the European Patent Organisation to validate the legal effects of a European patent on its territory. The President of the European Patent Office (EPO), Benoît Battistelli, and the Moroccan Minister of Industry, Trade, Investment and the Digital Economy Moulay Hafid Elalamy announced today that an agreement allowing European patents to be validated in Morocco will enter into force on 1 March 2015. Zie ook: Decision of the President of the EPO fixing the amount of the fee for validating EU patent applications and patents in Morocco

IEF 14683

Betekenis van registratie in octrooiregister bij overdracht

Hof Arnhem-Leeuwarden 17 februari 2015, IEF 14683; ECLI:NL:GHARL:2015:1156 (Soil & Crop Cruise Control tegen Ancientgrain)
Octrooirecht. Overdracht. Appellanten stellen dat geïntimeerden, handelend als toenmalig bestuurders van A B.V. onbevoegd waren tot een (rechtstreekse) overdracht van een tweetal octrooien van A B.V. aan een v.o.f. waarin geïntimeerden participeerden. Zij hebben een beroep gedaan op de nietigheid van die overdracht en vorderen ondertekening door geïntimeerden van een verklaring van overdracht en medewerking van de overdracht in het octrooiregister. Het hof wijst de vorderingen af.

Enerzijds omdat van een rechtstreekse overdracht van A B.V. aan de v.o.f. geen sprake was (wel van een overdracht aan X B.V., die op haar beurt de octrooirechten heeft overgedragen aan de v.o.f. maar op de nietigheid van die rechtshandelingen hebben appellanten (hoewel zij daarop zijn gewezen) zich niet beroepen. De registratie in het octrooiregister voor het bewijs van de overdracht is slechts indirect van belang, dit vindt plaats om aan de reeds bestaande overdracht derdenwerking te verlenen.

5.12. Het hof overweegt dienaangaande dat de registratie in het octrooiregister voor het bewijs van de overdracht slechts indirect van belang is daar deze slechts plaatsvindt om aan de reeds bestaande overdracht derdenwerking te verlenen. Niet uitgesloten is dat daarbij niet alle (tussenliggende) rechthebbenden worden vermeld. Zo wordt S & C in het register zelfs in het geheel niet wordt genoemd als houder van het octrooirecht.
IEF 14678

De Syngenta-ABC-uitspraak landmark-case in Life Sciences

Bijdrage ingezonden door Rogier de Vrey, CMS. In de zaak Syngenta/Octrooicentrum NL [IEF 14669] speelden aspecten van octrooirecht / aanvullend beschermingscertificaat, bestuursrecht en Europees recht. Deze zaak is behandeld door mij, tezamen met mijn Nederlandse kantoorgenoten Conny Delissen (bestuursrecht), Willem Hoorneman (net als ik octrooirecht) en mijn kantoorgenoot uit Brussel, Edmon Oude Elferink (Europees recht).

Octrooicentrum Nederland (=OCNL) heeft Syngenta op 9 december 2005 een aanvullend beschermingscertificaat verleend. Inmiddels is duidelijk, na de University of Queensland uitspraak van het HvJEU (C-630/10), dat bij het verlenen van het ABC ten onrechte niet is uitgegaan van de primair door Syngenta aangedragen Finse "combi-vergunning". Als gevolg daarvan is de duur van het certificaat een stuk korter dan deze zou zijn geweest indien de juiste vergunning zou zijn gebruikt voor de berekening van de duur. Syngenta heeft ongeveer acht jaar na de verlening van het certificaat verzocht tot correctie van de duur van het certificaat. Op het moment van dit verzoek was het certificaat nog van kracht. Dit verzoek is geweigerd door het OCNL. Het OCNL heeft tevens het door Syngenta daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft vervolgens het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft Syngenta hoger beroep ingesteld bij de Raad van State en daarbij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Ook dit verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen [IEF 14023].

In de bodemprocedure in hoger beroep heeft OCNL zich op het standpunt gesteld dat er geen verplichting is om terug te komen op haar besluit tot verlening van het certificaat in 2005. Syngenta had binnen de wettelijke termijn van 6 weken (na 9 december 2005) bezwaar dienen in te stellen, wat zij niet heeft gedaan. Artikel 17 lid 2 van de Verordening 1610/96 (de Verordening) maakt dit niet anders en zou enkel verwijzen naar de mogelijkheid van bezwaar volgens de nationale procedureregels (6 weken termijn). Tevens zouden er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die tot heroverweging ex art. 4:6 AWB nopen. Tenslotte was OCNL van mening dat correctie van de duur derden in hun belang zou kunnen treffen.

Syngenta heeft – zeer kort gezegd – betoogd dat de interpretatie van OCNL van art. 17 lid 2 van de Verordening zich niet verhoudt met het dwingende en supranationale karakter van Verordening 1610/96, de algemene opzet en doelstelling van deze verordening en het principe van Unietrouw. Tevens zou de in art. 17 lid 2 beoogde correctiemogelijkheid zinledig worden indien een beroep hierop aan een nationale beroepstermijn van 6 weken zou worden gebonden. Het feit dat in dit geval de foutieve berekening van de geldigheidsduur van het certificaat niet het gevolg is van een fout bij de vermelding in de aanvraag van de datum van de eerste handelsvergunning, maar het gevolg van een verkeerde vergunning als uitgangspunt, kan geen beletsel zijn voor toepassing van art. 17 lid 2.

De Raad van State heeft (in de bodemprocedure) Syngenta in het gelijk gesteld en bepaald dat de geldigheidsduur van het inmiddels vervallen certificaat dient te worden verlengd tot 18 december 2015.

Met name deze ruime uitleg van artikel 17(2) en de mogelijkheid om op in principe elk moment op deze correctiemogelijkheid een beroep te doen, is interessant voor certificaathouders.

Rogier de Vrey

IEF 14676

Naleving van onderhandelde overeenkomst binnen LED-licentieprogramma

Vzr. Rechtbank Den Haag 18 februari 2015, IEF 14676; ECLI:NL:RBDHA:2015:2069 (Philips tegen Neolux)
Contractenrecht. Octrooirecht. Licenties. Geen FRAND, omdat LED nog niet gestandaardiseerd is. Philips bezit een portfolio aan octrooi die relevant zijn voor LED-technologie, zij heeft een licentieprogramma opgezet om hiertoe toegang te verlenen. Neolux ontwerp, fabriceert en verkoopt innovatieve LED-verlichting voor professionals. Partijen zijn in gesprek over een licentieovereenkomst, de hoogte van de toepasselijke royalty en komen tot een lump sum bedrag. Van bedreiging, misbruik van omstandigheden of strijd met mededigingsrecht om de licentieovereenkomst te sluiten met Philips is geen sprake. De rechtbank veroordeelt Neolux tot betaling van het lump sum-bedrag en het doen van kwartaalrapportage voor het bepalen van de verschuldigde royalties.

4.5. Ten aanzien van het primaire verweer overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 3:44 lid 2 BW is bedreiging aanwezig wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door onrechtmatig deze of een derde met enig nadeel in persoon of goed te bedreigen.

4.6. Van bedreiging in de hiervoor bedoelde zin bij de totstandkoming van de Overeenkomst is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. In de brief van juni 2011 heeft Philips haar licentieprogramma onder de aandacht gebracht waarbij zij erop heeft gewezen dat een licentie alleen vereist is als gebruik wordt gemaakt van octrooien van Philips. Philips heeft Neolux gewezen op haar octrooien, zij heeft aangegeven dat haar producten tenminste vallen onder de beschermingsomvang van het basisoctrooi en heeft ook andere mogelijk relevante octrooien benoemd. Vervolgens heeft zij met Neolux onderhandeld over de door Neolux te betalen lump sum voor gebruik van de octrooien in het verleden en over de te betalen royalty voor de toekomst, waarbij Neolux heeft gekozen voor de flat rate. Uit de gang van zaken zoals die blijkt uit de correspondentie tussen partijen (zoals weergegeven in de feiten) en hetgeen partijen hier verder over hebben aangevoerd, blijkt geenszins dat sprake is geweest van constante druk en bangmakerij zoals Neolux stelt.

4.7. De stelling van Neolux dat zij niet de middelen had om alle 1562 octrooien die onderdeel uitmaken van het licentieprogramma op inhoud en omvang te verifiëren, faalt. Philips heeft onweersproken aangevoerd dat slechts relevant is of de producten onder één van de octrooien van Philips vallen omdat de Overeenkomst voorziet in een licentie voor alle octrooien maar de te betalen royalty vergoeding geldt ongeacht of de producten onder één of meerdere octrooien vallen. Philips heeft onweersproken gesteld dat aan het uiterlijk van een product te zien is of dit onder het basisoctrooi valt of niet en zij heeft Neolux medegedeeld dat naar haar mening de producten van Neolux ten minste onder het basisoctrooi vallen. Dat was inderdaad aan Neolux om na te gaan, maar dit kan geenszins als een bedreiging worden opgevat.

4.9. De rechtbank verwerpt voorts de stelling van Neolux dat Philips heeft gedreigd klanten van Neolux op de hoogte te brengen van een mogelijke inbreukprocedure tegen Neolux, daargelaten of het verstrekken van die informatie bedreiging zou meebrengen. Anders dan Neolux stelt, volgt zulks niet uit de e-mail van 11 mei 2012. Daarin wordt slechts melding gemaakt van het feit dat klanten van Neolux schade zouden kunnen ondervinden van een procedure tegen Neolux. Dat, zoals Neolux ter zitting heeft verklaard, de contactpersoon van Philips tegen medewerkers van Neolux gezegd zou hebben dat hij klanten van Neolux zou gaan benaderen, is door Philips betwist en door Neolux niet nader onderbouwd, hetgeen wel op haar weg had gelegen. Zodoende laat de rechtbank die stelling verder buiten beschouwing.

4.11. Ook van misbruik van omstandigheden is geen sprake. Zelfs als juist is dat Philips een machtspositie heeft binnen de LED-branche en dat Neolux zodoende ten opzichte van haar een zwakke positie inneemt, heeft Philips, anders dan Neolux stelt, naar het oordeel van de rechtbank geen misbruik gemaakt van die positie als bedoeld in artikel 3:44 lid 4 BW. De rechtbank licht dit toe aan de hand van de door Neolux opgeworpen omstandigheden die zij zelf aanduidt als het business model van Philips (zie 3.6 hiervoor).

4.16. Philips hanteert een standaard licentieovereenkomst en zij behandelt daarmee alle licentienemers gelijk binnen het licentieprogramma, zo stelt zij. De stelling van Neolux dat dit strijdig is met het mededingingsrecht wordt verworpen reeds omdat Neolux zulks onvoldoende heeft toegelicht. De verwijzing naar het persbericht inzake de zienswijze van de Europese Commissie aangaande de handelwijze van Samsung mist in deze zaak relevantie.1 Het ging in dat geval om procedures die Samsung had geëntameerd die zogenaamde ‘FRAND’ licentie-onderhandelingen zouden kunnen beïnvloeden. Dat is hier niet aan de orde, al is het omdat de LED-technologie niet gestandaardiseerd is (zodat er geen FRAND verplichting bestaat).

5.1. veroordeelt Neolux om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Philips te voldoen het in artikel 2.4 jo 3.1 van de Overeenkomst opgenomen lump sum bedrag, te vermeerderen met de contractuele rente conform artikel 3.8 van de Overeenkomst vanaf de dag waarop dit bedrag volgens de Overeenkomst betaalbaar is tot aan de dag der algehele voldoening;

5.2. beveelt Neolux om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan Philips te overhandigen een juiste en volledige rapportage met betrekking tot de kwartalen Q1, Q2 en Q3 conform de artikelen 3.3 en 3.4 van de Overeenkomst op straffe van een dwangsom van € 10.000,- voor iedere dag, een gedeelte van een dag als gehele gerekend, dat Neolux met de gehele en deugdelijke nakoming van dit bevel in gebreke blijft met een maximum van € 250.000,-;

5.3. beveelt Neolux om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Philips te betalen het bedrag dat overeenkomt met de conform 5.2 bedoelde rapportage betreffende de verschuldigde royalties voor de kwartalen Q1, Q2 en Q3 2013 volgens artikel 3.8 van de Overeenkomst, te vermeerderen met de contractuele rente conform artikel 3.8 van de Overeenkomst vanaf de dag waarop het betreffende bedrag volgens de Overeenkomst betaalbaar is tot aan de dag der algehele voldoening;

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 14669

Bij Raad van State verlenging van ABC gekregen

ABRvS 18 februari 2015, IEF 14669 (Syngenta tegen Octrooicentrum NL)
Uitspraak ingezonden door Martijn de Lange, Octrooicentrum - Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. ABC. Bestuursrecht. Bij besluit heeft Octrooicentrum NL het verzoek van Syngenta om verlenging van de geldigheidsduur van het aan haar verleende aanvullende beschermingscertificaat met nr. 350022 voor het product thiamethoxam, aangemerkt als bezwaar tegen laatstgenoemd besluit en dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. In artikel 17, tweede lid, van de Verordening is voor het indienen van dit rechtsmiddel geen termijn gesteld. Er is geen verwijzing naar nationale rechtsmiddelen. Het beroep is gegrond en de uitspraak [IEF 14023] wordt vernietigd; de geldigheidsduur van het ABC expireert op 18 december 2015.

 




4. Syngenta betoogt dat de rechtbank met het oordeel dat Octrooicentrum Nederland zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in ieder geval geen verplichting bestaat tot verlenging van de geldigheidsduur van het certificaat over te gaan, heeft miskend dat Octrooicentrum Nederland bij de toepassing van artikel 17, tweede lid, van de Verordening ten onrechte aansluiting bij het eerste artikellid heeft gezocht en is uitgegaan van de nationale wetgeving inzake bezwaar en beroep. Uit de toelichting van de Raad op artikel 17, tweede lid, van de Verordening (Gemeenschappelijk Standpunt (EG), nr. 30/95, door de Raad vastgesteld op 27 november 1995; PB 1995 C-353/36), volgt dat voor het beroep strekkende tot verlenging van de geldigheidsduur van een op onjuiste gegevens gebaseerd aanvullend beschermingscertificaat geen beperking in tijd geldt, aldus Syngenta. Voorts dient volgens haar deze bepaling ruim te worden uitgelegd. Dat in dit geval de onjuiste berekening van de geldigheidsduur van het certificaat niet het gevolg is van een fout bij de vermelding in de aanvraag van de datum van de eerste handelsvergunning, maar van het feit dat niet de juiste vergunning als de eerste vergunning is aangemerkt, laat onverlet dat op grond van artikel 17, tweede lid, van de Verordening deze onjuistheid moet worden hersteld, aldus Syngenta.

4. Dit maakt de noodzaak ook na afloop van de nationale beroepstermijnen om deze correctie te kunnen vragen, groter. De Afdeling leidt hieruit af dat met deze bepaling is beoogd een rechtsmiddel te introduceren dat niet aan een termijn is gebonden.(...)
De door de Raad beoogde correctiemogelijkheid zou in voorkomend geval zinledig worden, indien een beroep op artikel 17, tweede lid, van de Verordening aan beroepstermijnen zou worden gebonden. Gelet op de doelstellingen van de Verordening, zoals verduidelijkt in de jurisprudentie van het Hof van Justitie en de toelichting door de Raad in het Gemeenschappelijk Standpunt, moet het rechtsmiddel, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Verordening derhalve zo worden uitgelegd dat het niet aan een termijn is gebonden. Nu daarmee in artikel 17, tweede lid, van de Verordening een procesregeling ligt vervat, gelden niet de nationale voorwaarden en procestermijnen (zie in dit verband het arrest van het Hof van Justitie van 16 december 1976, C-33/76, Rewe).
Gelet hierop betoogt Syngenta terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat Octrooicentrum Nederland het verzoek, strekkende tot verlenging van de geldigheidsduur van het bij besluit van 9 december 2005 verleende certificaat op grond van artikel 17, tweede lid, van de Verordening in behandeling had moeten nemen.

5. Het hoger beroep is reeds hierom gegrond. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 3 juni 2014 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het besluit van 18 maart 2014 zal worden herroepen.

(...)
De Afdeling zal bepalen dat de geldigheidsduur van het aan Syngenta verleende aanvullende beschermingscertificaat met nr. 350022 voor het product thiamethoxam wordt verlengd voor een duur die gelijk is aan de periode die is verstreken tussen de verlening van de Poolse vergunning en de Finse vergunning. Derhalve wordt de expiratiedatum van het certificaat op 18 december 2015 gesteld.
IEF 14666

Prejudiciële vragen over doorbetaling vaste royalty's bij retroactieve nietigverklaring van de octrooien

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 23 september 2014, IEF 14666; zaak C-567/14 (Genentech)
Octrooirecht. Royalty's. (De rechtsvoorganger van) Duitse verweerster Hoechst heeft in 1992 een wereldwijde niet-exclusieve licentie verleend aan verzoekster, het Amerikaanse bedrijf Genentech voor het toepassen van een bepaalde technologie waarvoor verschillende Europese en Amerikaanse octrooien zijn afgegeven. Als tegenprestatie was verzoekster gehouden eenmalige kosten te betalen (DM 20.000). Daarnaast kon zij tegen betaling van vaste royalty’s door haar met behulp van de technologie vervaardigde producten onder schriftelijk vastgelegde voorwaarden verkopen. Deze royalty’s zijn door verzoekster nooit afgedragen. In juni 2008 krijgt verzoekster een brief met verzoek om opheldering van de dochter van Hoechst Sanofi-Aventis (medeverweerster) die uit openbare informatie heeft kunnen opmaken dat verzoekster producten verkoopt (het middel Rituxan) zonder daarvoor royalty’s af te dragen.

In augustus 2008 volgt een brief van Sanofi waarmee zij de licentieovereenkomst opzegt en een arbitrageverzoek tegen verzoekster inleidt, zowel in Parijs als in Texas. De vordering in Texas wordt afgewezen (maart 2011), maar de arbiter in Parijs stelt verzoekster wel aansprakelijk. Hij baseert zich daarbij op het commerciële doel van de overeenkomst uitgelegd volgens het Duitse Burgerlijk Wetboek, te weten het vermijden van elke procedure over de geldigheid van de Amerikaanse octrooien gedurende de geldigheidsduur van de licentieovereenkomst, en hij heeft bijgevolg geoordeeld dat partijen hadden bepaald dat „zolang de licentie-overeenkomst van kracht was, vaste royalty’s verschuldigd waren voor de vervaardiging van Rituxan (…)”. De arbitrale uitspraken zijn inmiddels bindend verklaard. Verzoekster legt de zaak voor aan het Hof van Parijs met verzoek de vorderingen van verweerster Hoechst af te wijzen. Zij stelt dat geen octrooi-inbreuk is vastgesteld zodat de beslissing van de arbiter beperking van de mededinging oplevert en zo schending van VWEU-artikel 101. Zij haalt rechtspraak aan van het HvJEU waarin is bepaald dat geen vaste royalty’s aan een licentienemer hoeven te worden betaald voor het gebruik van een uitvinding waarmee geen inbreuk op een octrooi wordt gemaakt.

De verwijzende Franse rechter (Hof van Beroep Parijs) leest in de overeenkomst van 1992 dat deze volgens Duitse recht dient te worden uitgelegd. In de arbitrale beslissing is er dan ook van uitgegaan dat de licentienemer – ondanks de retroactieve nietigverklaring van de octrooien – de overeengekomen vaste royalty’s diende te betalen. Bijgevolg rijst de vraag of een dergelijke overeenkomst indruist tegen de bepalingen van artikel 81 EG (thans artikel 101 VWEU) omdat zij de mededinging op de interne markt vervalst doordat de licentienemer verplicht wordt tot betaling van vaste royalty’s die evenwel onverschuldigd zijn, gelet op de nietigverklaring van de octrooien waaruit de verleende rechten voortvloeien, en deze overeenkomst tot een concurrentienadeel voor de betrokkene leidt. Hij legt het HvJEU onderstaande vraag voor:

„Dient artikel 81 EG (thans artikel 101 VWEU) aldus te worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een licentieovereenkomst die de licentienemer verplicht om – louter voor het gebruik van de rechten waarop de onder de licentie vallende octrooien betrekking hebben – vaste royalty’s te betalen, verder wordt toegepast wanneer de octrooien nietig zijn verklaard?”
IEF 14645

HvJ EU geeft uitleg aan 'specifiek mechanisme' bij inroepen ABC

HvJ EU 12 februari 2014, IEF 14645; ECLI:EU:C:2015:87; zaak C-539/13 (Sigma Pharmaceuticals  tegen MSD)
Conclusie AG: IEF 14312. Octrooirecht. ABC. Geneesmiddelen. Parallelimport. "Specifiek mechanisme". Het hof verklaart voor recht: 1) De tweede alinea van het specifiek mechanisme in hoofdstuk 2 van bijlage IV bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden (...), moet aldus worden uitgelegd dat zij de houder van een octrooi of een aanvullend beschermingscertificaat of zijn begunstigde niet verplicht zijn voornemen om zich tegen een voorgenomen invoer te verzetten, kenbaar te maken voordat hij zich op zijn rechten krachtens de eerste alinea van dat mechanisme beroept. Indien die houder of zijn begunstigde er echter van afziet om een dergelijk voornemen kenbaar te maken binnen de in de tweede alinea van dat mechanisme neergelegde wachttermijn van een maand, kan de persoon die het geneesmiddel wil invoeren, bij de bevoegde autoriteiten rechtmatig een vergunning voor de invoer van dat product aanvragen en het, in voorkomend geval, invoeren en op de markt brengen. Dit specifiek mechanisme verhindert die houder of zijn begunstigde dus om zich op zijn rechten krachtens de eerste alinea van dat mechanisme te beroepen ten aanzien van geneesmiddelen die zijn ingevoerd en op de markt gebracht voordat dat voornemen kenbaar is gemaakt.

2) De tweede alinea van dit specifiek mechanisme moet aldus worden uitgelegd dat de kennisgeving moet worden gericht aan de houder van het octrooi of het aanvullend beschermingscertificaat of zijn begunstigde, waarmee elke persoon wordt bedoeld die wettig over de aan de houder van het octrooi of het aanvullend beschermingscertificaat verleende rechten beschikt.

3) De tweede alinea van dit specifiek mechanisme moet aldus worden uitgelegd dat zij de persoon die het betrokken geneesmiddel wil invoeren of op de markt brengen niet verplicht zelf kennis te geven, mits hij in die kennisgeving duidelijk kan worden geïdentificeerd.

Prejudicieel gestelde vragen:
Toepassingsvoorwaarden voor het specifieke mechanisme
1. Kan de houder van een octrooi of een aanvullend beschermingscertificaat, of zijn begunstigde, zich enkel op zijn rechten krachtens de eerste alinea van het specifieke mechanisme beroepen indien hij vooraf zijn voornemen in die zin kenbaar heeft gemaakt?

2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
(a) Hoe moet dat voornemen kenbaar worden gemaakt?
(b) Kan de houder, of zijn begunstigde, zich nog op zijn rechten beroepen ten aanzien van de farmaceutische producten die in een lidstaat zijn ingevoerd of in de handel gebracht vóór de verklaring van zijn voornemen om die rechten in te roepen?

De kennisgever
3. Wie moet de in de tweede alinea van het specifieke (omissis) mechanisme bedoelde voorafgaande kennisgeving aan de houder van een octrooi of een aanvullend beschermingscertificaat, of zijn begunstigde, doen? In het bijzonder:
(a) Moet de voorafgaande kennisgeving worden gedaan door degene die voornemens is het farmaceutische product in te voeren of in de handel te brengen?

of
(b) Is, indien een wettelijke toelating wordt aangevraagd door iemand anders dan de toekomstige importeur (wat op basis van de nationale regelgeving mogelijk is), de voorafgaande kennisgeving door de aanvrager van de wettelijke toelating geldig, wanneer hij niet voornemens is het farmaceutische product zelf in te voeren of in de handel te brengen maar de voorgenomen invoer en het in de handel brengen zullen plaatsvinden op basis van de wettelijke toelating die aan de aanvrager is verleend? En
(i) Maakt het daarbij verschil of in de voorafgaande kennisgeving de persoon wordt vermeld die het farmaceutische product zal invoeren of in de handel brengen?
(ii) Maakt het daarbij verschil of de voorafgaande kennisgeving is verzonden en de wettelijke toelating is aangevraagd door een rechtspersoon in een groep van ondernemingen die een economische eenheid vormen, en de producten worden ingevoerd of in de handel gebracht door een andere rechtspersoon van die groep, op basis van een vergunning van de eerste rechtspersoon, terwijl de voorafgaande kennisgeving de rechtspersoon die het farmaceutische product zal invoeren of in de handel brengen niet vermeldt?

Geadresseerde van de kennisgeving
4. Aan wie moet de in de tweede alinea van het specifieke mechanisme bedoelde kennisgeving worden gericht? In het bijzonder:
(a) Wordt onder begunstigde van een octrooi of aanvullend beschermingscertificaat enkele diegene begrepen die naar nationaal recht het recht heeft om een rechtsvordering in te stellen om dat octrooi of aanvullend beschermingscertificaat te doen gelden?

of
(b) Volstaat het, wanneer een groep ondernemingen een economische eenheid vormt die bestaat uit een aantal rechtspersonen, om de kennisgeving te richten aan de rechtspersoon die in de lidstaat van invoer de operationele dochteronderneming en houder van de vergunning voor het in de handel brengen is, in plaats van aan de entiteit in de groep die naar nationaal recht het recht heeft om een rechtsvordering in te stellen om het octrooi of aanvullend beschermingscertificaat te doen gelden, op grond dat een dergelijke rechtspersoon kan worden gekwalificeerd als begunstigde van het octrooi of aanvullend beschermingscertificaat, of dat mag worden aangenomen dat een dergelijke kennisgeving normaliter wordt bezorgd aan de personen die beslissen namens de houder van het octrooi of aanvullende beschermingscertificaat?
(c) Indien vraag 4 (b) bevestigend wordt beantwoord, wordt een kennisgeving die voor het overige conform de voorschriften is, niet conform wanneer zij is gericht aan de „Manager, Regulatory Affairs” van een onderneming die in de groep niet de entiteit is die naar nationaal recht het recht heeft een rechtsvordering in te stellen om het octrooi of aanvullende beschermingscertificaat te doen gelden, maar de operationele dochteronderneming of houder van de vergunning voor het in de handel brengen in de lidstaat van invoer en die afdeling „Regulatory Affairs” in de praktijk regelmatig kennisgevingen van parallelimporteurs betreffende het specifieke mechanisme en andere zaken ontvangt?
IEF 14637

Geen ontbinding licentieovereenkomst alleenrecht octrooi

Vzr. Rechtbank Limburg 23 oktober 2014, IEF 14637; ECLI:NL:RBLIM:2014:9038 (eiser tegen Prostelko)
Contractenrecht. X heeft een stelkozijn ontwikkeld waarvoor een octrooi is aangevraagd. Met Prostelko is een exclusieve productielicentieovereenkomst aangegaan voor 10 jaar. In eerder kort geding heeft de voorzieningenrechter beslist dat eiser het alleenrecht van Prostelko op productie, verkoop moet respecteren en exploitatie van het product niet nadelig mag beïnvloeden. Eiser ontbindt de licentieovereenkomst nadien buitengerechtelijk vanwege onrechtmatig merkgebruik van andere producten onder de naam Prostelko, het niet nakomen van verplichtingen uit licentieovereenkomst en ontbreken van zinvolle exploitatiemogelijkheden (verkoop in 2014 is 0). De staking van executie wordt afgewezen, want de website is niet door eiser vrijgegeven. De buitengerechtelijke ontbinding is evenmin succesvol.



4.1.3.
De voorzieningenrechter heeft echter, zoals gezegd, in voornoemd vonnis ook geoordeeld dat [eiser] zich dient te onthouden van handelingen die in strijd zijn met het alleenrecht van Prostelko op productie en verkoop van het Prostelko-stelkozijn, alsmede dat hij zich dient te onthouden van activiteiten die een profijtelijke exploitatie van het product door Prostelko nadelig beïnvloeden.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Het alleenrecht van Prostelko ingevolge de licentieovereenkomst ziet op het doen fabriceren en verkopen van het Prostelko-stelkozijn en juist vanwege dat alleenrecht zal reeds snel sprake zijn van zulke activiteiten. Met Prostelko is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat [eiser] activiteiten die een profijtelijke exploitatie van het product door Prostelko nadelig beïnvloeden, heeft verricht. Zo heeft [eiser] ter zitting erkend dat hij de website ‘www.prostelko.nl’ vier jaar geleden aan Prostelko heeft overgedragen, maar ook dat hij inmiddels een eigen website ‘www.prostelko.nl’ heeft (naar eigen zeggen enkel voor reclamedoeleinden). Voorts heeft [eiser] erkend dat op zijn website zijn eigen naam en adresgegevens staan vermeld, alsmede dat op zijn website wordt doorverwezen naar een website van de heer [naam voormalig mede-eigenaar Prostelko] (voormalig mede-eigenaar van Prostelko Productie B.V. en Prostelko Nederland B.V.) en niet naar de website van Prostelko.
4.1.4.
Gelet hierop is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter door [eiser] in strijd gehandeld met de veroordeling onder rechtsoverweging 6.2. van het vonnis van 11 maart 2014. Derhalve kan geen sprake zijn van een verbod om het tussen partijen gewezen vonnis met betrekking tot de verbeurte van dwangsommen ten uitvoer te leggen, een veroordeling van Prostelko tot het opheffen van de ten laste van [eiser] gelegde beslagen, alsmede een veroordeling van Prostelko tot betaling aan [eiser] van de bedragen, die zij ingevolge reeds gelegde executoriale beslagen heeft en nog zal ontvangen.


Licentieovereenkomst geëindigd door buitengerechtelijke ontbinding
4.2.1.
Volgens [eiser] levert het niet verstrekken van een nadere onderbouwing door middel van een accountantsverklaring een ernstige toerekenbare tekortkoming op. (...) Dat betekent dat [eiser] op dit punt niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de vereisten voor een geslaagd beroep op de buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst op de b-grond is voldaan.

4.2.2.
Verder stelt [eiser] dat Prostelko in strijd handelt met artikel 10 van de overeen-komst, hetgeen volgens hem ook een ernstige toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst oplevert.
(...)
[eiser] heeft in het kader van deze [red. kort geding]procedure onvoldoende aannemelijk kunnen maken dat aan de vereisten voor een geslaagd beroep op de buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst op de b-grond is voldaan.

4.2.3.
Tevens heeft [eiser] de buitengerechtelijke ontbinding gegrond op het ontbreken van verdere zinvolle exploitatiemogelijkheden. Ter onderbouwing van deze stelling voert hij aan dat de situatie na het vonnis van 11 maart 2014 aanmerkelijk is veranderd, in die zin dat daadwerkelijke zinvolle exploitatiemogelijkheden gewoonweg niet meer bestaan, zodat de licentieovereenkomst volstrekt inhoudsloos is geworden.(...) Dat de verkoop van het Prostelko-stelkozijn in de afgelopen jaren is achtergebleven bij de bij aanvang van de licentieovereenkomst opgegeven prognose van 50.000 stuks, alsmede dat er op dit moment onduidelijkheid bestaat over wie - na het faillissement van Prostelko Productie B.V. - de productie voor zijn rekening zal nemen, kan in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen nog niet het standpunt rechtvaardigen dat van verdere zinvolle exploitatiemogelijkheden geen sprake meer is.
Geoordeeld wordt dat, nu [eiser] in het bestek van dit kort geding niet voldoende aanneme-lijk heeft gemaakt dat er geen verdere zinvolle exploitatiemogelijkheden van het Prostelko-stelkozijn meer bestaan, hij zich daarom ook niet met succes op de c-grond van artikel 14 kan beroepen.

4.2.4
De conclusie van dit alles is dat niet aannemelijk is geworden dat er gegronde redenen bestonden om op 17 juli 2014 over te gaan tot een buitengerechtelijke ontbinding van de licentieovereenkomst. De vorderingen van [eiser] onder punten 4. tot en met 9. komen derhalve niet voor toewijzing in aanmerking.