Filter
  • Datum
  • Dossier
  • Instantie
zoeken

Dossiers

 
 
19.990 artikelen gevonden
IEF 7912

Gelet op de zware bewijslast

Rechtbank Leeuwarden, 29 april 2009, HA ZA 08-96, Huis& Hypotheek Nederland B.V. c.s. tegen DSB Leeuwaren B.V.

Merkenrecht. Reclamerecht. Eerst even voor jezelf lezen. Uitgebreid vonnis waarin de Rechtbank Leeuwarden o.a. het Intel-bewijslastcriterium toepast. Voormalige franchisenemer van eiser Huis & Hypotheek verkoopt vestiging van Huis & Hypothee Leeuwarden aan de DSB-Bank. Eiser stelt dat DSB Bank onrechtmatig heeft gehandeld door in reclame-uitingen, mede met gebruik van de aanduiding Huis & Hypotheek (merk, reclamemateriaal (afbeeldingen in het vonnis), de suggestie op te roepen dat DSB de voortzetting is van de onderneming van Huis & Hypotheek. 

De Rechtbank verklaart voor recht dat DSB jegens Huis & Hypotheek onrechtmatig heeft gehandeld door, mede met gebruik van de aanduiding Huis & Hypotheek, in reclameuitingen, de suggestie op te roepen dat DSB de voortzetting van (de onderneming van) Huis & Hypotheek is.

De overwegingen met betrekking tot Intel zijn wellicht alvast het vermelden waard:

4.34. Voor zover Huis & Hypotheek zich op artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE beroept, heeft DSB verwezen naar het arrest van het HvJEG van 27 november 2008, IER 2009,7 (Intel/Intelmark: hierna het Intel-arrest) en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering. De rechtbank overweegt dat voornoemd arrest niet ziet op artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE maar op 2.20 lid 1 sub c BVIE.

4.35. Artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE is gebaseerd op artikel 5 lid 5 van de Eerste richtlijn (89/104 EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40, blz. 1 hierna: richtlijn). Deze bepaling valt volgens het HvJEG (HvJEG 21 november 2002, LJN AK2863) buiten de communautaire harmonisatie. Artikel 5 lid 5 van de richtlijn behoeft derhalve door het HvJEG niet te worden uitgelegd. De rechtbank acht het echter niet waarschijnlijk dat aan de begrippen "afbreuk doen aan het onderscheidend vermogen", "afbreuk doen aan de reputatie van een merk" en "ongerechtvaardigd voordeel trekken uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk" zoals vermeld in artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE een andere uitleg moet worden gegeven dan de overeenkomstige begrippen zoals vermeld in artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE. De rechtbank zal daarom bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een inbreuk als bedoeld in artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE aanknoping zoeken bij hetgeen door het HvJEG omtrent deze begrippen o.a. in het Intel-arrest is beslist. Het enkele feit dat alleen 'bekende merken' een beroep kunnen doen op overtreding van  artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE, maakt dit oordeel niet anders.

4.36. De rechtbank overweegt dat het aan Huis & Hypotheek is om te bewijzen dat DSB door gebruik van de benaming huis & hypotheek ongerechtvaardigd voordeel trekt uit of afbreuk doet aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk Huis & Hypotheek, dan wel bewijst dat er elementen zijn op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat er sprake is van een ernstig gevaar dat een dergelijke inbreuk zich in de toekomst zal voordoen. Zoals ook in het vonnis van de Vzr. Rb. 's-Gravenhage van 15 december 2008 (IER 2009,9) in r.o. 4.10. is overwogen, heeft het HvJEG in het Intel-arrest de lat terzake de bewijslevering hoog gelegd.

4.37. Voor zover Huis & Hypotheek zich op het standpunt stelt dat de reclameuitingen van DSB afbreuk doen aan het onderscheidend vermogen van het merk Huis & Hypotheek moet worden geoordeeld dat dit beroep op artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE niet kan slagen.
Blijkens het Intel-arrest moet terzake het begrip "afbreuk doen aan het onderscheidend vermogen" worden aangetoond dat het economisch gedrag van de gemiddelde consument van de waren of diensten waarvoor het oudere merk is ingeschreven, is gewijzigd als gevolg van het gebruik van het jongere merk of dat er grote kans bestaat dat dit gedrag in de toekomst wijzigt. Gelet op de zware bewijslast die blijkens het arrest op dit punt op Huis & Hypotheek rust moet geconcludeerd worden dat door Huis & Hypotheek onvoldoende feiten en omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het economische gedrag van de gemiddelde consument als gevolg van de reclameuitingen van DSB is gewijzigd of in de toekomst zal wijzigen.

4.38. Van afbreuk doen aan de reputatie van het merk is sprake -kort samengevat- wanneer de waren of diensten waarop het teken van de derde betrekking heeft op zodanige wijze aan de zintuigen van het publiek kunnen appelleren dat de aantrekkingskracht van het merk erdoor vermindert. Dat er als gevolg van het gebruik van de benaming huis & hypotheek door DSB op de een of andere manier daadwerkelijk afbreuk is gedaan aan de reputatie van het merk Huis & Hypotheek is de rechtbank, gehoord partijen en gelezen de stukken, niet gebleken. Evenmin dat er sprake is van een ernstig gevaar dat een dergelijke inbreuk zich in de toekomst zal voordoen.

4.39. Van ongerechtvaardigd voordeel trekken uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk is sprake wanneer het imago van het merk of de door dit merk opgeroepen kenmerken worden overgedragen op de door het teken aangeduide waren of diensten van de derde, zodat de waren of diensten van de derde wegens de associatie met het merk gemakkelijker kunnen worden verhandeld. Of zoals de advocaat-generaal -P. Megozzi- bij het HvJEG het heeft geformuleerd: het teken van de derde krijgt een “impuls” dankzij het verband dat met het merk wordt gelegd (10 februari 2009, C-487/07, nr. 107). Door DSB is gemotiveerd weersproken dat zij enig voordeel heeft genoten van het gebruik van de term huis & hypotheek in voornoemde reclameuitingen. Ook op dit punt geldt dat er geen (begin van) bewijs aannemelijk geworden is dat DSB daadwerkelijk ongerechtvaardigd voordeel trekt uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk Huis & Hypotheek of dat er sprake is van een ernstig gevaar dat een dergelijke inbreuk zich in de toekomst zal voordoen.

Lees het vonnis hier.

IEF 7911

Een zoekresultaat waarin de onjuiste indruk wordt gewekt

Rechtbank Amsterdam, 13 mei 2009, KG ZA 09-938 SR/MdB, Zwartepoorte Goes B.V. tegen Schoonderwoerd c.s.

Interessant vonnis. Exploitant website is verantwoordelijk voor Google-zoekresultaat. Gedaagde Schoonderwoerd wordt veroordeeld om “de inrichting van de website klup.nl zodanig aan te passen en aangepast te houden, dat niet langer via deze website, door middels van de website van Google, een zoekresultaat wordt weergegeven waarin de onjuiste indruk wordt gewekt dat Zwartepoorte failliet is.”

Blijkens mediaberichtgeving betreft het een kop/staart vonnis en volgt de uitgebreide motivatie van het vonnis door voorzieningenrechter Sjoukje Rullmann op 27 mei [update zie IEF 7940]. Volgens een artikel op emerce.nl zou het de volgende casus betreffen:

“Zoeken met de termen Zwartepoorte failliet leverde als eerste resultaat op: "zwartepoorte bedrijven.klup.nl - Informatie en meningen over ...†- [ Translate this page ] Volledige naam: Zwartepoorte Specialiteit: BMW ... Dit bedrijf is failliet verklaard, het is overgenomen door het motorhuis Ik heb bij Boot Rialto gewerkt ... zwartepoorte.bedrijven.klup.nl/"

Wie naar die pagina gaat ziet links op het scherm Zwartepoorte en rechts reacties over het andere bedrijf Boot Rialto. Dat heeft niets van doen met Zwartepoorte, maar de teksten worden  automatisch gegenereerd in een apart frame. De voorzieningenrechter beschouwt echter het Google-resultaat als een zelfstandige informatievoorziening.

Voor de koppeling en 'mededeling' dat Zwartepoorte failliet en verkocht is,  is niet Google verantwoordelijk volgens de rechter maar de exploitant van de webpagina. Die moet nu zijn pagina's uiterlijk 15 mei (morgen) aanpassen zodat het Google zoekresultaat als zodanig niet meer zal verschijnen, op straffe van een dwangsom van 500 euro per dag met een maximum” van 50.000 euro.”

Op de aangepaste website van gedaagde staat o.a. vermeld: “Zoals de rechter Sj.A. Rullman tijdens de zitting al zelf hintte is dit een zaak die tot aan de Hoge Raad kan gaan. Miljoenhuizen beraadt zich over een mogelijk hoger beroep, omdat het van mening is dat de verkeerde in de gedaagdenbank staat.”

Lees het vonnis hier. Artikel Emerce hier. Cache website hier. Aangepaste website hier.

IEF 7910

Personalia

Madeleine de Cock Buning"Minister Plasterk benoemt prof. mr. Madeleine de Cock Buning (42) per 1 juli 2009 als commissaris bij het Commissariaat voor de Media. Zij zal zich met name bezighouden met programmatoezicht en juridische zaken.
 
De Cock Buning is hoogleraar Media- Communicatie- en Auteursrecht bij het Molengraaff Instituut (CIER) van de faculteit Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Utrecht. De afgelopen elf jaar was zij werkzaam als advocaat bij de sectie Intellectuele Eigendom & Informatie Communicatie Technologie van De Brauw Blackstone Westbroek in Amsterdam. Zij beschikt over een grote expertise op het gebied van onder meer auteursrecht, merkenrecht, oneerlijke mededinging, reclamerecht, mediarecht en publiek-private samenwerking. De Cock Buning bekleedt daarnaast diverse nevenfuncties. Onder meer is zij voorzitter van het College voor Klacht en Beroep van Stichting Internet Domeinnaamregistratie Nederland (SIDN), bestuurslid van de Stichting Machiavelli, bestuurslid van de Vereniging voor Auteursrecht (VvA) en arbiter bij de World Intellectual Property Organization (WIPO). Ook was zij lid van de visitatiecommissie die onlangs de prestaties van de publieke omroep in de voorbije periode heeft beoordeeld.
 
Met de aanstelling van Madeleine de Cock Buning is de vacature vervuld die ontstond na het vertrek van Inge Brakman. Het college van commissarissen bestaat verder uit Tineke Bahlmann (voorzitter) en Jan van Cuilenburg."

IEF 7909

Mac Donald-fans welkom bij Quick

Klik op afbeelding voor vergrotingMooie tentamencasus (tip JB): “De Nederlandse voetballer Sherill MacDonald (ex-Ajax nu de Belgische eersteklasser Germinal Beerschot) is het middelpunt van een strijd tussen fastfoodketens Quick en McDonald's. Quick, de hoofdsponsor van Germinal, heeft nu een maaltijd op het menu gezet met de naam ‘MacDonald’.

Quick is zelfs een speciale campagne gestart met de slogan ‘Mac Donald-fans welkom bij Quick’. De slogan ‘Mac Donald-fans welkom bij Quick’ wordt op affiches ondersteund met de afbeelding van een hamburger met het logo van Germinal Beerschot en voetballer MacDonald in een paars-wit tenue." (Klik op afbeelding voor vergroting)

Lees hier meer (Distrifood).

IEF 7908

De uiterlijke vorm dicht te benaderen

Bas Kist, ShieldmarkZacco:  Echt, net echt of bijna namaak. Rondleiding door de supermarkt als het museum van bijna-namaak. Over de strijd tussen A-merken en huismerken (NRC 13 mei 2009)

“De aanleiding voor deze guided tour zijn de opmerkingen van de Vice President Legal Affairs van merkartikelenfabrikant Sara Lee, Hans Voorberg, die vorige maand tijdens een congres over merken stelde dat de positie van het A-merk door de Nederlandse supermarkten op verschillende manieren wordt ondergraven.

(…) We beginnen onze tour in de Snack Room van het museum. Aan uwrechterhand ziet u meteen al een pronkstuk uit de collectie: de Temptations Sweet Chili chips. Dit is recent werk van de huismerkdesigners en ik kan u zeggen dat het een ongekend succes is. De combinatie van de naam, kleurstelling en ingrediënten roept bij al onze bezoekers meteen de gedachte op aan de grote inspiratiebron, de Sensations Sweet Chili chips van Lay’s. En zoals bij veel topstukken in dit museum roept het meteen vragen op als: is het namaak, of bijna-namaak, of origineel? Het gaat hier om zo subtiel gemaakte verschillen dat het de vraag is of hier in juridische zin sprake is van namaak.

Als we hier de hoek om gaan komen we in de Sauzen & Soepen Sectie van het museum. Hier maakt u kennis met een ander staaltje raffinement van de in-house-ontwerpers. Zij laten zich niet alleen door het design van de verpakkingen van A-merken inspireren, ze kijken ook goed naar de vorm. Aan uw linkerhand ziet u hoe de designers er in geslaagd zijn de uiterlijke vorm van de bekende Heinz-ketchupfles heel dicht te benaderen. En wat vindt u van deze, hier op rechts? Dat is de populaire Kop Soep, de poedersoep van het museum. Zonder twijfel geïnspireerd op het Amerk Cup a Soup. Een gedurfd meesterwerkje, met die herkenbare P zo groot op de verpakking.”

Lees het artikel hier.

IEF 7907

Afdalen in de dieptes van de heraldiek

HvJ EG, 12 mei 2009, Conclusie A-G Dámaso Ruiz-Jarabo Colomer in gevoegde zaken C-202/08 P en C-208/08 P, American Clothing Associates SA tegen OHIM en vice versa.

Merkenrecht en 6ter Parijs. Fabrieks- of handelsmerken die gelijk zijn aan of overeenstemmen met staatsembleem. Weigering van inschrijving beeldmerk bestaande uit de weergave van een esdoornblad en de letters RW (kleding) wegens gelijkenis met het esdoornblad-embleem van Canadese. Voor waren was die weigering volgens het GvEA (IEF 5728) terecht, voor diensten was de interpretatie van het OHIM van 6ter echter te ruim. Het beroep wordt afgewezen, maar de De A-G concludeert wel “dat de uitbreiding van de bescherming van nationale emblemen ten opzichte van dienstmerken [weliswaar] niet uit het Verdrag van Parijs volgt, maar uit de nationale of communautaire regelgeving.

A-G Colomer, de man van de mooie bespiegelingen in Picasso ("dass ein Erbgut der Menschheit, auf ein Handelsobjekt, eine Ware reduziert wird") en Opel/Autec (“Proustischen Madeleine der Erwachsenen”), formuleert het ook deze keer weer beeldend: 

"Het onderzoek van deze aspecten impliceert dat het ingewikkelde kluwen van internationaal recht en gemeenschapsrecht wordt ontward, en vereist tevens dat we afdalen in de dieptes van de heraldiek, ten einde de grenzen van de bescherming van nationale emblemen tegen pogingen tot toe-eigening ervan voor commerciële doeleinden, te onderzoeken.

Deze wetenschap van de wapenkunde doet denken aan de twisten en avonturen uit andere tijden, zoals dat waarin Don Quichot stond tegenover de Ridder van de Witte Maan, die aldus werd genoemd omdat zijn schild was versierd met dit stralende hemellichaam; gelukkig gaat het evenwel niet om de beslechting van geschillen inzake de „voorrang van schoonheid” tussen twee dames, maar om het gebruik van de kunst van de heraldiek bij de afbakening van de grenzen van de bescherming van een nationaal embleem."

Het beroep tegen het arrest van het Gerecht dient volgens de A-G grotendeels te worden afgewezen, aangezien de uitkomst juist was. De enige correctie betreft het juridisch inzicht van het GvEA:

107. Het Gerecht vergist zich dan ook wanneer het gedeeltelijk de bescherming van emblemen weigert op grond van artikel 6 ter, aangezien deze bepaling weliswaar dienstmerken niet omvat, maar het evenmin aan deze bepaling staat om in extenso de omvang van de absolute bescherming van emblemen te regelen. De betrokken bepaling vereist enkel dat de staten die partij zijn bij het Verdrag, geen fabrieks- of handelsmerken inschrijven die identiek zijn aan een nationaal embleem of een dergelijk embleem bevatten. Het staat de ondertekenende landen evenwel vrij om de werkingssfeer van de regel uit te breiden tot dienstmerken. In dit opzicht stelt het BHIM terecht dat het Verdrag van Parijs een „minimumregeling ” is, en niet een „eenvormige wet”. In het gemeenschapsrecht zijn er genoeg voorbeelden van dit type van regelingen die de lidstaten toelaten om verder te gaan dat de in een richtlijn vastgestelde vereisten, op basis van de zogenaamde methode van „minimumharmonisatie”.

108. Anders dan het BHIM betoogt, biedt artikel 6 sexies van het Verdrag van Parijs evenwel geen steun voor een ruime uitlegging van artikel 6 ter van dit Verdrag. Artikel 6 sexies verzoekt de ondertekenende landen enkel om dienstmerken te beschermen, zonder de inschrijving ervan te eisen. Derhalve worden de modaliteiten van deze bescherming geregeld door elke staat, die dus dienstmerken kan gelijkstellen met fabrieks- en handelsmerken, of een bijzondere regeling kan vaststellen. In elk geval, met uitzondering van concrete verwijzingen naar diensten in het Verdrag, zoals die in de artikelen 2 en 3 juncto artikel 5,(61) staat het aan de nationale wetgever om vast te stellen in welke mate merken ter aanduiding van diensten gelijkwaardig zijn aan merken die zijn aangebracht op consumptiegoederen.(62)

109. Kort gezegd, de uitbreiding van de bescherming van nationale emblemen ten opzichte van dienstmerken volgt niet uit het Verdrag van Parijs, maar uit de nationale of communautaire regelgeving.

Lees de conclusie hier.

IEF 7906

Met als "gereedschap" louter zijn algemene vakkennis

Rechtbank ’s-Gravenhage, 13 mei 2009, HA ZA 08-3144, Ratiopharm GmbH  tegen Sepracor Inc.

Octrooirecht. Ratiopharm overweegt op de markt te komen met een generiek  levocetirizineproduct en vordert met succes de vernietiging van het Nederlandse deel van Sepracor’s (Xyzal™) EP 0 663 828 (hierna: ‘EP 828’) dat betrekking heeft op de behandeling van allergische rhinitis en astma door toepassing van het enantiomeer levocetirizine. 

De meest nabije stand van techniek beschrijft de medische toepassing van racemisch cetirizine als antihistamine. De rechtbank overweegt:

5.3. Aangenomen moet worden dat het op de prioriteitsdatum voor de vakman voor de hand lag om, uitgaande van de medische toepassing van racemisch cetirizine als antihistamine, te onderzoeken of en in hoeverre ook het enantiomeer levocetirizine medisch toepasbaar is als antihistamine. [...] Vast staat namelijk dat de vakman op de prioriteitsdatum wist dat de farmacologische werkzaamheid van een racemisch mengsel in het algemeen aan een van de enantiomeren kan worden toegeschreven, terwijl het andere enantiomeer inactief of zelfs schadelijk kan zijn. [...]

Dat dit tot de algemene vakkennis behoorde, blijkt niet alleen uit door Ratiopharm overgelegde publicaties, maar blijkt, aldus de rechtbank, ook uit het octrooischrift zelf. De rechtbank vervolgt:

Daarnaast heeft Sepracor tijdens het pleidooi erkend dat deze wetenschap voor de vakman in het algemeen een voldoende prikkel vormt om de farmacologische eigenschappen van enantiomeren te onderzoeken. Aangenomen moet dus worden dat, zoals ook de Technische Kamer van Beroep heeft vastgesteld in de Hoechst-zaak (TKB 30 augustus 1988, T 296/87), het testen van de enantiomeren in het algemeen “the obvious first step” is in het kader van het onderzoek naar de verbetering van een geneesmiddel met een chiraal centrum.

Het betoog van Sepracor dat de vakman die prikkel niet had ten aanzien van cetirizine, aangezien de vakman niet zou verwachten dat de bijwerkingen, waaronder sedatie, minder zouden zijn bij de afzonderlijke enantiomeren van cetirizine slaagt niet nu volgens de rechtbank het verminderen van de genoemde bijwerking namelijk niet de enige reden was waarom de vakman geneigd zou zijn te onderzoeken of de afzonderlijke enantiomeren van cetirizine kunnen worden gebruikt als antihistamine.

5.5 [...] [Ratiopharm] heeft daarbij gewezen op (i) de mogelijkheid van dusdanige interacties tussen de enantiomeren dat het ene enantiomeer de beoogde werking van het andere tegenwerkt, en (ii) de mogelijkheid dat het ene enantiomeer een bepaalde selectiviteit heeft voor het aangaan van reacties in het lichaam, en het andere niet. Sepracor heeft niet weersproken dat die mogelijkheden de vakman zouden hebben aangezet om de eigenschappen van de enantiomeren van levocetirizine te onderzoeken. [...]

De rechtbank wijst er verder op dat van de richtlijnen van de FDA bovendien een sterke prikkel uitging om de farmacologische eigenschappen van de enantiomeren te onderzoeken en verwijst daarbij naar het eerdere oordeel in de zaak Tiefenbacher c.s. – Lundbeck  r.o. 6.10 (IEF 7799) “in welke zaak een octrooi met een veel eerdere prioriteitsdatum dan die uit het onderhavige octrooi aan de orde was (14 juni 1988 t.o. 24 september 1992), zodat dit al helemaal in het onderhavige geval opgeld doet).” De rechtbank vervolgt: 

5.7 Dit is te meer het geval nu tussen partijen vast staat dat op de prioriteitsdatum al bekend was hoe het racemaat van cetirizine kon worden gesplitst in levocetirizine en dextrocetirizine en dat het bovendien voor de vakman routine was om de antihistaminische werking van de enantiomeren vast te stellen. [...] Een en ander brengt mee dat het onderzoeken van de farmacologische eigenschappen van levocetirizine bepaald eenvoudig was voor de vakman. Ook indien de prikkel om dat onderzoek te doen bij cetirizine al minder groot zou zijn dan bij andere chirale geneesmiddelen, zoals Sepracor stelt, moet daarom worden geconcludeerd dat de vakman dat onderzoek wel zou (would) hebben verricht. [...]

5.8. Op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat de gemiddelde vakman op de prioriteitsdatum de antihistaminische werking van levocetirizine zou hebben onderzocht met als "gereedschap" louter zijn algemene vakkennis. Vast staat dat als de vakman dat voor de hand liggende onderzoek zou hebben verricht, hij zou zijn uitgekomen op de in EP 828 geclaimde uitvinding.

5.9. Het betoog van Sepracor dat het op de prioriteitsdatum niet voor de hand lag dat toepassing van levocetirizine minder sedatie veroorzaakt dan racemisch cetirizine, kan, als dit al juist is, niet leiden tot een andere conclusie. Gegeven het feit dat de medische toepassing van levocetirizine als zodanig voor de hand lag op de prioriteitsdatum, ontbeert de in EP 828 geclaimde uitvinding inventiviteit, ongeacht of er aan de medische toepassing van levocetirizine onverwachte voordelen kleven (vgl. TKB 30 augustus 1988, T 296/87, Hoechst).

Naast conclusie 1 worden ook de volgconclusies vernietigd. Ratiopharm heeft aan de hand van concrete verwijzingen naar de stand van de techniek bij pleidooi aangegeven waarom de volgconclusies niets nieuws of inventiefs toevoegen aan conclusie 1. Daarop heeft Sepracor niet meer gereageerd. Gegeven de nietigheid van EP 828 is ook ABC 085 nietig (art. 15 lid 1 sub c Verordening EEG/1768/92).

Proceskosten overeenkomstig artikel 1019h Rv. Partijen zijn overeengekomen dat die kosten kunnen worden begroot op € 150.000,00. 

Lees het vonnis hier.

IEF 7905

BBIE oppositiebeslissingen

- KRABBELI tegen KRABBELI (Afgew.) 
- ZELIA tegen ZELYA (Toegew.) 
- Image COMPLICES EAGLE (Gedeelt.)
- HDI tegen HDI HUYZENTRUYT DEVELOPMENT & INVESTMENTS (Gedeelt.) 
- QUADRANT tegen QA QUADRANT ACCOUNTANCY ACCOUNTANTS ADVISEURS (Gedeelt.)
- BATISELF tegen SANISELF (Afgew.) 
- PRIVA ZORG tegen RVA ZORG (Afgew.) 
- ROYAL CARE tegen ORANJE ROYAL LEATHER CARE (Afgew.)  
- ROYAL CARE tegen ORANJE ROYAL TEXTILE CARE (Afgew.) 
- TOTAL tegen B TOTAL (Afgew.)

Lees de beslissingen hier.

IEF 7904

Afhankelijk van de feitelijke toegang

Kamerstuk 31876, nr. 7, 2e Kamer, 2008-2009. Wijziging van de Mediawet 2008 en de Tabakswet ter implementatie van de richtlijn Audiovisuele mediadiensten; Nota n.a.v. het verslag. O.a. reclamerecht en auteursrecht:

“Bij productplaatsing moet sprake zijn van vergoeding voor het plaatsen van een product in een programma. Dit kan een financiële vergoeding zijn voor elke keer dat het product bijvoorbeeld 5 seconden in beeld komt. Er kan ook worden afgesproken dat er geen financiële vergoeding staat tegenover het opnemen en tonen van een product of dienst in een programma, maar dat het product zelf een zodanige grote waarde heeft dat daarmee in feite de vergoeding voor het programma is geleverd. De regering heeft ervoor gekozen om productplaatsing te verbieden bij de publieke omroep. Het is echter niet de bedoeling van de regering dat de bestaande mogelijkheden voor de publieke omroep worden doorkruist.”

“De flitsenregeling brengt voor omroepaanbieders (de exclusief rechthebbenden) de verplichting met zich om beelden van evenementen af te staan. Met andere woorden: iedere andere aanbieder van omroepdiensten heeft het recht om korte fragmenten op te vragen en heeft daarin ook een eigen keuze. De nieuwsexceptie van het auteursrecht geeft een ieder wel de mogelijkheid om zonder toestemming van de auteursrechthebbende nieuwsfragmenten uit te zenden, maar die mogelijkheid is afhankelijk van de feitelijke toegang tot het materiaal. Die feitelijke toegang is bij sportevenementen vaak alleen mogelijk voor de omroep die opnamen (in het stadion) mag maken.

Een andere omroeporganisatie kan in dat geval de beelden van televisie opnemen of bijvoorbeeld van internet afhalen, maar de kwaliteit daarvan is minder goed en bovendien is de omroep dan beperkt in zijn keuze, omdat hij afhankelijk is van hetgeen hij aantreft (vaak is er meer beeldmateriaal beschikbaar dan wordt uitgezonden). De meerwaarde van de flitsenregeling is dus gelegen in keuze en kwaliteit. De vergoeding die voor het gebruik van een kort fragment mag worden gevraagd, betreft alleen de productiekosten. Het gaat enkel en alleen om de technische kosten en bewerkingskosten die samenhangen met de Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 876, nr. 7 18 beschikbaarstelling van de beelden, bijvoorbeeld kosten voor de tape en arbeidskosten.”

Lees het volledige verslag hier.

IEF 7903

Als houdster van een exclusieve licentie

GvEA, 12 mei 2009, zaak T-410/07, Jurado Hermanos tegen OHIM

Gemeenschapsmerkenrecht. Doorhaling gemeenschapswoordmerk JURADO na uitblijven aanvraag om vernieuwing van inschrijving door houder van merk. Verzoek om herstel in vorige toestand ingediend door houder van exclusieve licentie.

24. Vervolgens moet worden afgewezen verzoeksters stelling dat zij als houdster van een exclusieve licentie tijdens de gehele geldigheidsduur van de licentie het recht heeft om de vernieuwing van het merk aan te vragen indien de merkhouder dit niet doet. Weliswaar kan een uitdrukkelijke machtiging in beginsel in de licentieovereenkomst zijn opgenomen, maar in casu is daarover in de licentieovereenkomst niets bepaald. Gesteld dat verzoekster betoogt dat de exclusieve licentieovereenkomst impliceert dat de licentiehouder gemachtigd is om de vernieuwing van de inschrijving aan te vragen, zelfs dat zij daartoe gemachtigd moet zijn als sanctie voor het feit dat de merkhouder zich aan misbruik van recht en aan wetsontduiking schuldig zou hebben gemaakt, is dit betoog bovendien in strijd met de duidelijke bewoordingen en het doel van artikel 47, lid 1, van verordening nr. 40/94, dat bepaalt dat sprake moet zijn van een uitdrukkelijke machtiging en niet is ingegeven door de gedachte om particuliere partijen te bestraffen.

27. Gelet op het voorgaande was verzoekster, aangezien de merkhouder haar niet uitdrukkelijk had gemachtigd om vernieuwing van de inschrijving van het merk aan te vragen, geen partij in de procedure voor de vernieuwing van de inschrijving van het merk en zij kon dus niet om herstel in de vorige toestand verzoeken in die procedure. De beslissing van de kamer van beroep om verzoeksters beroep om die reden te verwerpen, is derhalve niet onjuist.

Lees het arrest hier.