Filter
  • Datum
  • Dossier
  • Instantie
zoeken

Dossiers

 
 
19.905 artikelen gevonden
IEF 13990

Winnaar SGOA-Hans Frankenprijs 2014

J. van Eymeren, 'Efficiënte data-opslag in de Public Cloud mogelijk onder het auteursrecht?' augustus 2013.
Deze scriptie [winnaar van de SGOA / Hans Frankenprijs 2014] is geschreven in het licht van de groeiende populariteit van Cloud Computing en de steeds grotere hoeveelheden data die door consumenten in de Cloud wordt opgeslagen. Om deze grote hoeveelheden data, die voor een groot deel bestaan uit auteursrechtelijk beschermde werken zoals films en muziek, op te kunnen slaan maar de diensten ook betaalbaar te houden, zijn aanbieders van data-opslagdiensten in de Cloud op zoek naar manieren om efficiënt met deze data om te kunnen gaan. Hiervoor maken zij op steeds grotere schaal gebruik van technieken als single-instance storage en data deduplicatie. Bij het gebruik van deze technieken worden bestanden door de aanbieders van deze diensten onder andere opgedeeld, gekopieerd en weer in elkaar gezet. Deze technieken worden daarmee ook toegepast op auteursrechtelijk beschermde werken. In deze scriptie wordt onderzocht of aanbieders van data-opslagdiensten in de Cloud, die gebruik maken van single-instance storage en data deduplicatie, met het gebruik van deze technieken auteursrechtinbreuken plegen en daarvoor aansprakelijk kunnen worden gehouden.

Om deze vraag te kunnen beantwoorden is een goed begrip van de techniek noodzakelijk. Daarom wordt eerst de techniek achter netwerkcommunicatie tussen computers en single-instance storage en data deduplicatie geduid. Daarna wordt het relevante juridische kader op nationaal en EU-niveau geschetst. Aan de hand van het geschetste kader worden de technieken juridisch geduid.

Als blijkt dat gebruik van de technieken inderdaad auteursrechtinbreuken opleveren, wordt er binnen het geschetste kader naar oplossingen gezocht zodat de aanbieders en gebruikers van de efficiënte data-opslagtechnieken gevrijwaard kunnen blijven van aansprakelijkheid. Als dit niet binnen het bestaande kader gevonden kan worden, zullen er aanbevelingen worden gedaan zodat vrijwaring van aansprakelijkheid alsnog mogelijk zal zijn. Hierbij wordt aansluiting gezocht in de ontwikkelingen in de rechtspraak en de politiek.

IEF 13989

Geen octrooi, noch aanvrage op eisers naam

Vzr. Rechtbank Den Haag 26 juni 2014, IEF 13989 (X tegen Slamdam)
Octrooirecht. Stukgelopen samenwerking. X is betrokken geweest bij testen van prototypes van een "damstructuur voor overstromingsbeveiliging" waarvoor een octrooiaanvrage was gedaan. Slamdam legt X een royaltyovereenkomst voor, deze wordt niet ondertekend. Er is echter nog geen sprake van een octrooi (70 lid 2 ROW), slechts een aanvrage en deze aanvrage staat niet op naam van X. Dat er op een essentieel onderdeel van de materie is bijgedragen, staat niet vast zolang het octrooi niet met succes is opgeëist (78 ROW). Er is geen verbod op gebruik van know how gevorderd. De vordering wordt afgewezen.

4.3. Om de volgende redenen moeten de vorderingen worden afgewezen. Ten eerste kunnen de octrooirechtelijke vorderingen van [X] niet worden toewezen op basis van een aanvrage die (nog) niet heeft geleid tot een verleend octrooi, zoals de octrooiaanvrage waarop [X] zich beroept. Dat volgt al uit de tekst van artikel 70 ROW, dat consequent spreekt over “octrooi” en “octrooihouder” en de tekst van artikel 71 ROW, dat bepaalt dat een redelijke vergoeding is verschuldigd “voor zover de octrooihouder […] uitsluitende rechten heeft verkregen”.

4.4. Het voorgaande oordeel wordt bevestigd door het vereiste van artikel 70 lid 2 ROW (...)

4.5. Ten tweede is in dit verband van belang dat de octrooiaanvrage waarop [X] zich beroept, op dit moment niet op naam van [X] staat. Ook als er wel al een octrooi op die aanvrage zou zijn verleend, zou [X] dus niet gerechtigd zijn om dat octrooi te handhaven. De vorderingen in de zin van artikel 70 en 71 ROW komen naar voorlopig oordeel namelijk uitsluitend toe aan de houder van het octrooi (en onder bepaalde voorwaarden: licentienemers of pandhouders).
4.6. De stelling van [X] dat een essentieel onderdeel van de materie van het aangevraagde octrooi is ontleend aan zijn bijdrage aan de ontwikkeling van de tijdelijke waterkering, kan niet leiden tot een ander oordeel. De stelling brengt hooguit mee dat [X] het (te verlenen) octrooi krachtens artikel 78 ROW kan opeisen. Zolang het octrooi niet met succes is opgeëist, kunnen naar voorlopig oordeel geen vorderingen van [X] op grond van octrooi-inbreuk worden toegewezen. Voor zover er uitzonderingen op de laatstgenoemde regel mogelijk zijn, komt deze zaak daar naar voorlopig oordeel in ieder geval niet voor in aanmerking. [X] heeft namelijk onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij aanspraak kan maken op verlening van het octrooi. Desgevraagd heeft [X] ter zitting erkend dat uit de in dit geding beschikbare tekst van de octrooiaanvrage niet blijkt dat zijn gestelde bijdrage is opgenomen in die aanvrage.
4.7. Voor zover [X] aan zijn vorderingen ten grondslag heeft willen leggen dat Slamdam op onrechtmatige wijze gebruik maakt van zijn knowhow, zoals uit hetgeen ter zitting is besproken kan worden opgemaakt, geldt dat zijn vorderingen hierop niet zijn toegesneden. [X] heeft immers geen verbod op gebruik van know how gevorderd, maar slechts het hiervoor in rechtsoverweging 3.1 geciteerde verbod op octrooi-inbreuk met nevenvorderingen.
IEF 13988

Auteursrechtsector goed voor 6 procent van BBP

VOICE bericht: De bruto toegevoegde waarde van de auteursrechtrelevante sectoren aan de Nederlandse economie bedraagt in 2011 € 35,9 miljard, ofwel 6,0% van het Nederlandse Bruto Binnenlands Product (BBP). Dat blijkt uit het eindrapport van het nieuwe SEO-onderzoek naar de economische betekenis van het auteursrecht, dat deze week door het ministerie van Economische Zaken, dat opdracht tot het onderzoek had gegeven, is gepubliceerd.

Dat betekent een lichte stijging ten opzichte van de vorige meting in 2005; toen was de bijdrage aan het BBP 5,9%. Voor het onderzoek is de methodiek van de WIPO-Guide gebruikt. De gemiddelde bijdrage in andere landen waar een vergelijkbaar onderzoek is uitgevoerd volgens dezelfde methodiek is 5,2% van het BBP.
(...)

Lees hier het volledige onderzoeksrapport

IEF 13969

The General World Cup Law

Brazil Law No. 12.663 (also known as 'The General World Cup Law'), June 5, 2012.
WIPOlex summary: The Law is divided in 10 chapters: Chapter I (Articles 1 - 2) on Preliminary Provisions, Chapter II (Articles 3 - 18) on Protection and Use of Commercial Rights, Chapter III (Articles 19 - 21) on The Visas and Work Permits, Chapter IV (Articles 22 - 24) on The Civil Liability, Chapter V (Articles 25 - 27) on Tickets, Chapter VI (Article 28) on Conditions to Enter and Stay in the Official Venues of Competition, Chapter VII (Article 29) on The Social Campaigns during the Competitions, Chapter VIII (Articles 30 - 36) on Criminal Provisions, Chapter IX (Articles 37 - 50) on Permanent Provisions and Chapter X (Articles 51 - 71) on Final Provisions.

Article 3 states that the Brazilian Institute of Industrial Property (INPI) promotes the annotation of the trademarks related to the Official Symbols of FIFA in their records. These are: the FIFA emblem, emblems of the FIFA Confederations Cup 2013 and the FIFA World Cup 2014, official mascots of the FIFA Confederations Cup 2013 and the FIFA World Cup.

Article 4 states that the INPI recognizes in accordance with a list provided, and updated at any time by the FIFA, trademarks notoriously recognized as of FIFA proprietorship.

Under Article 6, INPI informs the list of trademarks of high importance and trademarks of notorious recognition to Dot BR – NIC.br for the purpose of rejection of domain names with expressions or terms identical to trademarks of FIFA or similar

Article 7 establishes a special regime adopted by INPI for the registration of trademarks by FIFA until December 31, 2014.

Article 12 states that the FIFA is the exclusive holder of all rights related to images, sounds and other forms of expression of events. ...

IEF 13987

UsedSoft: Digitale uitputting tot elke prijs

A.A. Quaedvlieg, ‘USEDSOFT: DIGITALE UITPUTTING TOT ELKE PRIJS’, in: A.S. Hartkamp e.a. (red.), De invloed van het Europese recht op het Nederlandse privaatrecht (Serie Onderneming en Recht deel 81-II), Deventer: Kluwer 2014.
Bijdrage ingezonden door Antoon Quaedvlieg, Radboud Universiteit, Klos Morel Vos & Schaap. Een ongekend heftige uitval tegen Usedsoft in de zojuist verschenen lijvige bundel 'De invloed van het Europese recht op het Nederlandse privaatrecht'. In Usedsoft keurde het HvJEU de tweedehands verkoop van gebruiksrechten op software goed in weerwil van een beding dat die rechten onoverdraagbaar maakte. Antoon Quaedvlieg analyseert en kritiseert het arrest tot op het bot, als onderdeel van een langere bijdrage over de ontwikkelingen van de Europese intellectuele eigendom in het algemeen en het rechterlijk activisme in het auteursrecht. Na een twintig bladzijden lang aanhoudende barrage concludeert hij:

“Het als laatste besproken ‘UsedSoft’ toont breidelloos uit zijn bol tredend rechterlijk activisme. Al toeredenerend naar het resultaat haalt het HvJEU alles overhoop wat de zee van het recht bevaarbaar maakt. Het Hof negeert burgerlijk recht, negeert internationaal recht, mutileert het concept van het specifiek voorwerp van de intellectuele eigendom, miskent de basisvoorwaarden van de uitputtingsregel en omkleedt het geheel met een maskerade van onbeschrijflijke juridische warrigheid. Het spreekwoordelijke gehaspel van de aap in de garenwinkel, dat is de onweerstaanbare associatie die deze uitspraak oproept.”
IEF 13986

Kroegbazen kijken niet diep genoeg in het FIFA-glas

Bijdrage ingezonden door Martin Hemmer, AKD. Russchen stelt [red. in 'Is de heffing voor voetbal in de kroeg te hoog?' IEF 13980] dat in een speciaal reglement van de FIFA staat dat voor niet commerciële vertoning van de beelden geen vergoeding zal worden geheven. Deze conclusie is na lezing van dit reglement mijns inziens te kort door de bocht. Lezing van de regels maakt duidelijk dat bij een publieke uitzending te allen tijde toestemming dient te worden verkregen van, en betaald dient te worden aan de lokale uitzendorganisatie. Bij iedere publieke uitzending dient men zich bovendien te houden aan het FIFA reglement. In sommige gevallen (bijvoorbeeld de gevallen die door de FIFA “Commercial Public Viewing Event” worden genoemd) is daar bovenop en afhankelijk van het territorium echter nog een formal FIFA license nodig. Dat cafés geen formal license nodig hebben, betekent mijns inziens nog niet dat ze daarmee toestemming hebben voor gratis uitzending.

Het FIFA-reglement maakt duidelijk dat het van toepassing is op “Public Viewing Events”. Er is sprake van een dergelijk Public Viewing Event “if at such an event coverage of the Competition is made available for exhibition to, and viewing by, an audience in any place other than a private dwelling”. In een lijstje van voorbeelden van Public Viewing Events worden cafés (bars) vervolgens expliciet benoemd. Een uitzending in een bar is mitsdien ‘publiek’ en een bar-eigenaar is een “Exhibitor” op wie de FIFA-voorwaarden van toepassing zijn.

Vervolgens maakt het reglement duidelijk dat (naast acceptatie van de voorwaarden uit het reglement) een formele licentie van de FIFA slechts nodig is in het geval van Commercial Public Viewing Events (als bedoeld in het reglement). Inderdaad zijn eenvoudige uitzendingen in cafés dus uitgesloten van de verplichting om een dergelijke ‘formal license’ met de FIFA aan te gaan.

Hoewel de FIFA duidelijk maakt dat vertoning in een kroeg een publieke vertoning is, is op zich voorstelbaar dat bovenstaande kroegeigenaren de hoop geeft dat ze de beelden gratis mogen tonen. De FIFA stelt echter niet dat ‘geen vergoeding zal worden geheven’.

De FIFA vervolgt haar reglement (dat op iedere Exhibitor van een Public Viewing Event en dus ook een kroegbaas van toepassing is), juist met de verplichting voor Exhibitors het signaal van de official broadcaster in het relevante territoir te gebruiken. Benadrukt wordt daarbij dat Exhibitors solely responsible zijn om op eigen kosten (at their own cost and expense) toegang tot dit signaal te krijgen.

Naar mijn mening maakt dit reeds duidelijk dat de FIFA lokale uitzendorganisaties niet de bevoegdheid heeft ontnomen om vergoedingen te innen voor publieke vertoningen van de wedstrijden waar de uitzendorganisaties duurbetaalde rechten voor hebben verkregen (ook al ken ik de precieze afspraken tussen de FIFA en de lokale uitzendorganisaties niet). Het reglement kan door de kroegbazen dus niet worden uitgelegd als een ‘ licentie om niet’.

Dit wordt onderstreept door tevens door de FIFA gepubliceerde “FAQ’s when staging a public viewing event during the 2014 FIFA World Cup Brazil” . Bijvoorbeeld vraag 9 luidt: “Is the FIFA license sufficient to organise a Public Viewing Event?”

Daarop is het antwoord:

“No, the FIFA License is a CONDITIONAL license. The Exhibitor is responsible for obtaining, at its own cost and expense, any licenses, permissions and or consents required for a public viewing event from any third party, including any collective licensing authorities and local government or regulatory bodies.”

Vraag 11 van deze FAQ gaat specifiek over bars. Herhaald wordt in het antwoord dat deze niet als commercieel gezien worden in de zin van de FIFA-regels. Het antwoord eindigt echter met de waarschuwing: “please remember that you would need to require the permit to use the TV signal by the Official Broadcaster in your territory.”

Hoewel het reglement van de FIFA niet uitblinkt in helderheid, is er echter geen sprake van door de FIFA ‘vrijgegeven beelden’ zoals Russchen stelt. De lokale uitzendorganisatie is dus gewoon gerechtigd vergoedingen te innen.

Of deze vergoedingen verschuldigd zijn, dient vervolgens beoordeeld te worden aan de hand van de gebruikelijke auteursrechtelijke criteria die bepalen wanneer sprake is van een nieuw publiek en dus niet op grond van de specifieke definitie van commercieel die de FIFA voor haar regulations hanteert bij de vraag of een ‘formal license’ nodig is. Voor cafés volgt het antwoord daarop duidelijk uit het Premier League-arrest (HvJ EU, 4 oktober 2011) en dat wisten we in Nederland eigenlijk al sinds het Caféradio-arrest uit 1938 (NJ 1938, 635).

Kroegbazen zijn dus niet vrijgesteld van betaling voor de wedstrijdbeelden, waardoor het argument van Russchen op basis waarvan de vergoeding die VIDEMA incasseert te hoog zou zijn, mijns inziens niet op gaat.

Martin Hemmer
De auteur heeft geen cliëntrelatie met NOS, de FIFA of VIDEMA.

IEF 13985

De Sherlock Holmes uit 1923 mag nieuwe avonturen beleven

Bijdrage ingezonden door Bas Kist, Chiever. Auteursrecht. Volgens de erven van Conan Doyle valt ‘Sherlock Holme s’ onder het auteursrecht. De rechter spreekt hen tegen. De Amerikaanse schrijver en Sherlock Holmes-fan Leslie Klinger hoeft voor de publicatie van zijn boek In the Company of Sherlock Holmes geen licentievergoeding te betalen aan de erven van Arthur Conan Doyle, de geestelijke vader van Sherlock Holmes. Dat heeft het Amerikaanse hof van beroep in Chicago vorige week bepaald.

De kwestie kwam aan het rollen toen Klinger in 2012 van zijn uitgever plotseling te horen kreeg dat hij het niet aandurfde het boek met nieuwe verhalen over Sherlock Holmes op de markt te brengen. De uitgever had een dreigbrief ontvangen van de Arthur Conan Doyle Estate, een organisatie die de rechten van de erven Conan Doyle beheert. "Indien u besluit het boek zonder licentie uit te geven, kunt u er zeker van zijn dat Amazon en Barnes & Nobles het niet in hun colectie zullen opnemen. Wij werken nauw samen met deze bedrijven om illegaal gebruik van Sherlock Holmes tegen te gaan”, zo liet de Estate weten.

Lees verder

IEF 13984

Neelie Kroes spreekt op IViR-congres

Eurocommissaris Neelie Kroes spreekt over de toekomst van het Europese auteursrecht op de publieke opening van IVIR's Information Influx congres. Harvard Law School hoogleraar Yochai Benkler zal spreken over "Degrees of Freedom in the Information Age''. Ook vindt de uitreiking plaats van de Young Scholars information law research excellence award plaats. Aula (Oude Lutherse Kerk), Universiteit van Amsterdam, woensdag 2 juli, zaal open 16.30, aanvang 17.00, toegang vrij. Meer info op www.informationinflux.org

IEF 13974

Weekoverzicht Gerecht EU week 26

Gemeenschapsmerk. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A. Beroep tegen nietigverklaring THE SPIRIT OF CUBA afgewezen
B. Beroep tegen weigering inschrijving Ab in den Urlaub afgewezen
C. Beroep na oppositie LA HUTTE tegen THE HUT afgewezen
D. Beroep na oppositie Sani afgewezen
E. Beroep na oppositie basic (tegen basic) afgewezen
F. Beroep na oppositie Gulbenkian afgewezen

Gerecht EU 24 juni 2014, zaak T-207/13 (THE SPIRIT OF CUBA) - dossier
Gemeenschapsmerk. Nietigverklaring. Beroep door de houder van het woordmerk „THE SPIRIT OF CUBA” voor waren en diensten van de klassen 33, 35 en 42 ingesteld en strekkende tot vernietiging beslissing BHIM houdende verwerping van verzoeksters beroep tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling tot toewijzing van de door HAVANA CLUB INTERNATIONAL ingestelde vordering tot nietigverklaring van dit merk.  Het beroep wordt afgewezen. Op andere blogs: MARQUES

37 In the present case, inasmuch as it has been held that the Board of Appeal was fully entitled to conclude that, in respect of the goods and services at issue, the mark THE SPIRIT OF CUBA had been registered in breach of one of the grounds for refusal set out in Article 7(1) of Regulation No 207/2009, the applicant cannot profitably rely, for the purposes of invalidating that conclusion, on OHIM’s earlier decisions.

39 The Court observes that the purpose of the action before it is to review the legality of a decision of the Boards of Appeal of OHIM within the meaning of Article 65 of Regulation No 207/2009. It is therefore not the Court’s function to re-evaluate the factual circumstances in the light of evidence adduced for the first time before it. Admission of such evidence is contrary to Article 135(4) of the Court’s Rules of Procedure, which prohibits the parties from changing the subject-matter of the proceedings before the Board of Appeal (Case T‑128/01 DaimlerChrysler v OHIM (Grille) [2003] ECR II‑701, paragraph 18). Consequently, the evidence produced by the applicant for the first time before the Court must be rejected and there is no need to examine its probative value.

Gerecht EU 24 juni 2014, zaak T-273/12 (Ab in den Urlaub)- dossier
Gemeenschapsmerk. Absolute gronden. Vernietiging van beslissing BHIM houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker om het woordmerk „Ab in den Urlaub” in te schrijven voor waren van de klassen 35, 39, 41 en 43. Het beroep is afgewezen.

44 Folglich sind die Argumente und Beweismittel, die erstmals im Verfahren vor dem Gericht vorgetragen bzw. vorgelegt wurden, um nachzuweisen, dass die angemeldete Marke im gesamten Gebiet oder Teilen des Gebiets bestimmter Mitgliedstaaten, nämlich Belgien, Dänemark, Italien, Luxemburg und Österreich, im Sinne von Art. 7 Abs. 3 der Verordnung Nr. 207/2009 durch Benutzung Unterscheidungskraft erworben habe, für unzulässig zu erklären.

45      Zweitens ist hinsichtlich der Argumente und Beweismittel, die von der Klägerin in Bezug auf die von der angemeldeten Marke angeblich durch Benutzung in der Schweiz erlangte Unterscheidungskraft vorgetragen bzw. vorgelegt wurden, zunächst darauf hinzuweisen, dass das Erlangen von Unterscheidungskraft durch Benutzung im Sinne von Art. 7 Abs. 3 der Verordnung Nr. 207/2009, wie sich aus der in der vorstehenden Rn. 38 angeführten Rechtsprechung ergibt, in dem Teil der Union nachgewiesen werden muss, in dem die Marke gemäß Art. 7 Abs. 1 Buchst. b dieser Verordnung nicht unterscheidungskräftig wäre. Da die Schweiz jedoch nicht Mitglied der Union ist, sind die Argumente und Beweismittel, die von der Klägerin in Bezug auf die Benutzung der angemeldeten Marke in diesem Staat vorgetragen bzw. vorgelegt wurden, für den Nachweis, dass die genannte Marke Unterscheidungskraft erlangt habe, irrelevant. Jedenfalls sind die genannten Argumente und Beweismittel im Licht der in der vorstehenden Rn. 43 angeführten Rechtsprechung für unzulässig zu erklären, da sie erstmals im Verfahren vor dem Gericht vorgetragen bzw. vorgelegt wurden.

Gerecht EU 24 juni 2014, zaak T-330/12 (THE HUT) - dossier
Gemeenschapsmerk. Beroep ingesteld door de aanvrager van het woordmerk „THE HUT”, voor onder andere diensten van klasse 35, strekkende tot vernietiging van beslissing BHIM, waarbij gedeeltelijk is vernietigd de beslissing van de oppositieafdeling houdende afwijzing van de oppositie van de houder van het nationale woordmerk „LA HUTTE”, voor waren van de klassen 3, 5, 18, 22, 25 en 28. Het beroep is afgewezen.

58 Secondly, the argument that the Board of Appeal erred by taking into consideration only a not insignificant part of the relevant public and not the public as a whole must be rejected as unfounded. As the Board of Appeal expressly stated in paragraphs 33, 34, 37 and 43 of the contested decision, it was with regard to the average French consumer’s perception of the signs at issue that it compared those signs. Furthermore, contrary to what the applicant claims, the Board of Appeal did not err by stating, in paragraphs 33, 36 and 40 of that decision, that it had taken into consideration a ‘substantial part’ or a ‘not insignificant part’ of the relevant public, and not the whole of that public. It is apparent from the case-law that a finding that there is a likelihood of confusion for a not insignificant part of the relevant public is sufficient to uphold an opposition brought against an application for registration of a mark (see, to that effect, judgment of 10 November 2011 in Case T‑22/10 Esprit International v OHIM — Marc O’Polo International (Representation of a letter on a pocket), not published in the ECR, paragraph 121).

59      Thirdly, the argument that the Board of Appeal erred in law by merely establishing that a likelihood of confusion could not be excluded, instead of establishing that such a likelihood existed, must be rejected as unfounded. As OHIM correctly observes and as is apparent from the Court’s examination, set out above, of the contested decision, the Board of Appeal, in the present case, carried out a comparison of the signs at issue and of the goods and services in question which was capable of substantiating the conclusion that there was a likelihood of confusion between those signs.

Gerecht EU 24 juni 2014, zaak T-523/12 (Sani)- dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van de communautaire en nationale gekleurde beeldmerken met het woordelement „Rani” voor waren van de klassen 16, 21, 29, 30 en 32, en strekkende tot vernietiging van beslissing BHIM, waarbij verzoeksters oppositie tegen de aanvraag om inschrijving van het groen-, wilgengroen- en witkleurige beeldmerk met het woordelement „Sani” voor waren van de klassen 29, 30 en 32 is afgewezen. Het beroep wordt verworpen.

43 In the present case, although it is naturally not inconceivable that the perception of the aural differences between the signs at issue may not be clear in particularly noisy environments, such as in a bar or a nightclub during very busy periods, that cannot be used as a basis for assessing whether there is a potential likelihood of confusion between the signs in question. An assessment of that kind must of necessity, as can in essence be seen from the case-law referred to in the previous paragraph, be carried out while keeping in mind the perception which the relevant public will have of those signs under normal marketing conditions. As OHIM rightly points out, there is no evidence allowing it to consider that, as a general rule, consumers of the goods in question — whether drinks or other food products — will buy such goods in the circumstances described by the applicant and mentioned in paragraph 41 above.

Gerecht EU 26 juni 2014, zaak T-372/11 (basic)- dossier
Gemeenschapsmerk. Beroep ingesteld door de aanvrager van het beeldmerk dat het woordelement „basic” bevat, in de kleuren geel, blauw en rood, voor waren en diensten van de klassen 3, 4, 5, 16, 18, 21, 25, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 35, 39, 43, 44 en 45, strekkende tot vernietiging van beslissing BHIM, waarbij gedeeltelijk is vernietigd de beslissing van de oppositieafdeling houdende gedeeltelijke weigering van inschrijving van dat merk, in het kader van de oppositie van de houder van het gemeenschapsbeeldmerk dat het woordelement „BASIC” bevat, voor diensten van de klassen 35, 37 en 39. Het beroep wordt verworpen.

Gerecht EU 26 juni 2014, zaak T-541/11 (GULBENKIAN)- dossier
Gemeenschapsmerk. Beroep ingesteld door de houder van het woordmerk, de handelsnaam en de nationale logo's met de woordelementen „Fundação Calouste Gulbenkian” voor waren en diensten in verband met kunst, liefdadigheidswerk, wetenschap, onderwijs en de aardolie-industrie, en strekkende tot vernietiging van beslissing BHIM houdende gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling tot gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag tot inschrijving van het woordmerk „GULBENKIAN” voor waren en diensten van onder meer de klassen 4, 33, 35, 36, 37 en 42 in het kader van de door verzoekster ingestelde oppositie. Beroep wordt verworpen.

IEF 13983

Dixons - pas je WK-actie aan!

Bijdrage ingezonden door Fulco Blokhuis, Boekx advocaten. Dixons heeft een actie (dixons.nl/windehelft) waarmee ze aanhaakt bij het WK voetbal. Als Nederland het WK wint, krijgt de consument de helft van zijn aankoopbedrag terug. Sympathiek, maar bij de actie plaatst de elektronicawinkel een afbeelding die direct aan Van Persie doet denken; het silhouet van de prachtige kopgoal tegen Spanje. Mag dat? Nee.

Het gebruik van deze nu al iconische houding voor commerciële doeleinden, is een inbreuk op het portretrecht van Van Persie. Dixons profiteert op deze manier namelijk van de verzilverbare populariteit van de voetballer. Bovendien vermoed ik dat er geen toestemming is gevraagd aan de fotograaf van de oorspronkelijke foto. Daarmee wordt er ook inbreuk gemaakt op het auteursrecht van de fotograaf.

Identieke kwestie
Twee jaar terug oordeelde de rechtbank Amsterdam [IEF 11403; IEF 12207] al over een silhouet van een voetballer. Het ging destijds om de straatvoetballer Wasi, wiens silhouet zonder toestemming door kledingmerk Monta was gebruikt. Volgens de rechtbank was hier geen sprake van portretrechtinbreuk. Het silhouet en de lichaamshouding van de figuur op het logo was niet specifiek voor Wasi. De straatvoetballer was dan ook niet als zodanig te herkennen. De afbeelding kon zelfs van iedere willekeurige voetballer zijn, aldus de rechtbank.

Terug naar Van Persie
In zaak Dixons bestaat er geen twijfel over de gelijkenissen tussen Van Persie en het silhouet. Het silhouet en de lichaamshouding van Van Persie zijn wel degelijk zeer herkenbaar. Temeer daar er ook wordt verwezen naar het WK. Bovendien gaat het hier om een volstrekt unieke goal. Dat op social media #persieing een grote vlucht heeft genomen, doet daar niet aan af.

In de Wasi-Monta zaak oordeelde de rechtbank overigens wel dat er inbreuk werd gepleegd op het auteursrecht. De fotograaf Han Lans kreeg een voorschot van € 10.000,-. Dixons doet er dus verstandig aan haar actie aan te passen.