IEF 22260
27 september 2024
Artikel

Uitnodiging Conferentie 20 jaar master Informatierecht: ‘Het opleiden van evenwichtskunstenaars’

 
IEF 22257
27 september 2024
Uitspraak

Screenshots en hyperlinks zijn op zichzelf onvoldoende voor een modelrechtelijk relevante openbaarmaking

 
IEF 22259
27 september 2024
Artikel

Briene Zijlmans volgt directeur Hester Wijminga van Stichting De Thuiskopie op

 
IEF 14713

Auteursrechtdebat: Ruim baan voor de Geschillencommissie Auteurscontractenrecht?

Door Douwe Linders, bureau Brandeis. Thema: Wetsvoorstel Auteurscontractenrecht. Het wetsvoorstel Auteurscontractenrecht is unaniem aangenomen door de Tweede Kamer. Het biedt niet de waarborgen die de aanbevelingen uit het IvIR-rapport uit 2004 hadden geboden1, maar het is na 11 jaar toch een mooi resultaat. Het roept voor de maker niet minder dan zes nieuwe wettelijke aanspraken op een vergoeding in het leven. En veel van die rechten kan hij niet alleen uitoefenen ten opzichte van de direct verkrijgende exploitant, maar ook ten opzichte van derden-exploitanten. Er staat dus aardig wat op het spel. Maar die vergoedingsaanspraken zijn niet zomaar verzilverd. Wie helpt de maker als hij zijn recht niet krijgt?

Dat wordt in de praktijk een belangrijke vraag. De premisse van het wetsvoorstel is namelijk dat de individuele maker een slechte onderhandelingspositie heeft ten opzichte van professionele exploitanten. En daar verandert een wettelijk recht op een billijke vergoeding op zichzelf natuurlijk niets aan. De maker moet een laagdrempelige, goedkope en veilige manier hebben om dat recht af te dwingen. En dat is bij de gewone rechter helaas niet het geval, zeker niet met het risico veroordeeld te worden in de volledige proceskosten. Het wetsvoorstel biedt daarom de mogelijkheid een Geschillencommissie aan te wijzen voor het beslechten van geschillen over exploitatiecontracten (art. 25g)

De Tweede Kamer heeft er bij de staatssecretaris in twee moties op aangedrongen ervoor te zorgen dat de Geschillencommissie er daadwerkelijk komt. Maar de staatssecretaris laat het nog even aan de markt over. Het Platform Makers en het Platform Creatieve Media Industrie zouden in de afrondende fase zijn van gesprekken over een reglement.

Kosten
Het is de bedoeling dat het klachtgeld in principe maar enkele tientjes gaat bedragen. Dat klinkt goed. Maar daarmee worden natuurlijk de kosten van de Geschillencommissie bij lange na niet gedekt. En de staatssecretaris heeft al aangegeven dat de Staat de zaaksgerelateerde kosten niet op zich zal nemen. Die kosten moeten dus waarschijnlijk gedragen worden door de sectoren zelf. En dat kan in de gesprekken over de oprichting van de Geschillencommissie een struikelblok zijn, zeker als wellicht niet iedereen evenveel belang heeft bij de komst van een laagdrempelige Geschillencommissie.

Als partijen er niet uitkomen en de staatssecretaris toch moet ingrijpen, is onvoorspelbaar wat de uitkomst gaat zijn. Hij zal aansluiting willen zoeken bij wat gebruikelijk is bij de Stichting Geschillencommissies voor Beroep en Bedrijf (SGB), net zoals hij heeft gedaan bij de Geschillencommissie aangewezen op grond van de Wet Toezicht CBO’s. De SGB hanteert het uitgangspunt dat de zaaksgerelateerde kosten worden gedragen door de sector die het betreffende product of de betreffende dienst aanbiedt. Zo worden de zaaksgerelateerde kosten voor de Geschillencommissie Toezicht gedragen door de CBO’s, en wel door de CBO waarop de betreffende klacht ziet2.

Bij het auteurscontractenrecht kan betoogd worden dat het de makers zijn die de betreffende diensten en producten aanbieden. Exploitatiecontracten zien immers op de prestaties van de makers, niet op de uiteindelijke producten of diensten van de exploitanten. Daar gaat het echter uiteindelijk natuurlijk wel om. De exploitanten verdienen aan het product het (meeste) geld. Mijn voorspelling is dan ook dat de exploitanten voor de kosten op gaan draaien. Anderzijds komt het niet rechtvaardig voor dat een individuele derden-exploitant de kosten van de procedure moet dragen indien hij geheel ten onrechte wordt aangesproken, dus het is te hopen dat er op sectorniveau afspraken worden gemaakt.

Bevoegdheid
Als het kostenaspect is geregeld en de maker maar drie tientjes hoeft te betalen, is het dus vrij baan om de Geschillencommissie allerlei onbillijks voor te leggen. Of niet?

De Geschillencommissie zal volgens art. 25g bevoegd zijn voor “de beslechting van geschillen” over de algemene billijke vergoeding (art. 25c lid 1), de aanvullende billijke vergoeding voor toekomstige exploitatiewijzen (art. 25c lid 6), bestsellers (art. 25d), non-usus (art. 25e), onredelijk lange aanspraken op toekomstige werken (art. 25f lid 1), onredelijke bedingen (art. 25f lid 2) en de billijke vergoeding voor filmmakers op grond van art. 45d lid 1 (art. 45d lid 7)3.

Maar wanneer is eigenlijk sprake van een “geschil”? Zal de geschillencommissie zich bijvoorbeeld bevoegd achten indien partijen nog aan het onderhandelen zijn? Dat is niet het geval bij de Geschillencommissie Toezicht CBO’s. Die Geschillencommissie is alleen bevoegd indien reeds een factuur is verzonden door de CBO. Bij de aanwijzing van die Geschillencommissie heeft de staatssecretaris nog expliciet toegelicht: “Lopende onderhandelingen waarin nog geen tarieven zijn overeengekomen en in rekening zijn gebracht, vallen dus buiten de bevoegdheid van de geschillencommissie [...]. Er kan dus geen sprake zijn van verplaatsing van geschillen van de onderhandelingstafel naar de geschillencommissie.”

Maar het gaat - bij de Wet Toezicht CBO’s, maar zeker ook bij het auteurscontractenrecht - juist vaak om geschillen die aan de onderhandelingstafel ontstaan en opgelost moeten worden. Partijen kunnen over de billijkheid van een vergoeding al onenigheid hebben op het moment dat zij nog aan het onderhandelen zijn, net als wellicht bij een verschil van mening over art. 25f lid 1 of 2. Als een dergelijke drempel ook bij de Geschillencommissie Auteurscontractenrecht wordt aangelegd, moet de maker dan eerst akkoord gaan met een vergoeding die hij eigenlijk niet billijk vindt om vervolgens zijn contract na ondertekening voor te leggen aan de Geschillencommissie? Het verweer ligt dan wel voor de hand: je hebt ervoor getekend en je had dit al eerder aan de orde kunnen stellen. Is er een reden waarom je het toen wel billijk vond en nu niet meer? Bij gebreke van een goede maatstaf om de billijkheid van een vergoeding langs te leggen, zal zo een verweer niet zonder gewicht zijn.

Repercussies
Er speelt nog een ander probleem. Het is voor veel makers - zeker in de onderhandelingsfase - een risico om een geschil aan de Geschillencommissie voor te leggen. Daarmee zetten zij immers het doorgaan van de hele deal op het spel of verspelen op zijn minst de kans op een volgende opdracht.

Het wetsvoorstel heeft getracht hiervoor een oplossing te bieden door CBO’s en belangenorganisaties de bevoegdheid te geven “namens makers geschillen aanhangig te maken” (art. 25g lid 3). Maar ook hier speelt de vraag wanneer sprake is van een geschil. Tenzij het standaardbepalingen in standaardcontracten betreft, moet het gaan over een individuele maker of bepaalde groep makers die in geschil is met een bepaalde exploitant. Dan zal toch openheid gegeven moeten worden over wie die makers zijn. Daar lijkt niet aan te ontkomen. Verder is het vanwege het gebruik van de woorden “namens makers een geschil aanhangig maken” wel verstandig om in het reglement expliciet duidelijk te maken dat CBO’s inderdaad de bevoegdheid hebben standaardcontracten aan de Geschillencommissie voor te leggen [Zoals overigens in de Memorie van Toelichting wel expliciet wordt benoemd: Kamerstukken II 2011-2012, 33308, nr. 3, p. 23.].

Laten we hopen dat de Geschillencommissie er snel komt en dat deze zichzelf de ruimte toe-eigent die nodig is om echt een verschil te maken. In dat kader is het ook een goed idee om in het reglement op te nemen dat de Geschillencommissie zichzelf tevens tot taak stelt de gewone rechter van advies te dienen, dit bij gebreke van een wettelijke regeling hierover zoals wel opgenomen is in art. 24 van de Wet Toezicht CBO’s.

Douwe Linders

1) P.B. Hugenholtz & L. Guibault, Auteurscontractenrecht: naar een wettelijke regeling?, Onderzoek in opdracht van het WODC, Amsterdam: IvIR 2004, zie www.ivir.nl/publicaties/download/328.
2) Zie de toelichting bij de Regeling van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 20 juni 2013, nr. 398467, houdende aanwijzing van de geschillencommissie zoals bedoeld in artikel 22 van de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten, StCrt. 2013, 17554.
3) Er is geen bevoegdheid gecreëerd om geschillen over de proportionele billijke vergoeding van art. 45d lid 2 aan de Geschillencommissie voor te leggen. Dat is ook niet - of in mindere mate - nodig omdat deze vergoeding verplicht collectief wordt beheerd op grond van art. 45d lid 3. PAM en RoDAP hebben over de hoogte van deze vergoeding inmiddels afspraken gemaakt.

IEF 14712

Afgewezen vrijwaring voor samenwerking verhandelen ATAG-producten via internet

Rechtbank Den Haag 25 februari 2015, IEF 14712; ECLI:NL:RBDHA:2015:2655 (Atag tegen OfficePro en KitchenPro.nl)
Uitspraak ingezonden door Thera Adam-van Straten, Kneppelhout & Korthals. ATAG verhandelt keukenapparatuur van merkhouder INTELL onder een licentie, middels een selectief distributienetwerk van erkende ATAG-dealers. Gedaagde verhandelt via internet en maakt daarbij gebruik van de merken en officiële ATAG-productfoto's zonder toestemming. Tussen Peters Retail, Mandemakers en gedaagde bestaat een samenwerking, maar gedaagde motiveert onvoldoende op welke gronden zij hem moeten vrijwaren voor de negatieve gevolgen van een veroordeling. Vrijwaringsincident wordt afgewezen.

Lees de uitspraak hier (pdf/html)

IEF 14711

Exhibitieplicht ordergegevens en grafische bestanden zeven klanten

Vzr. Rechtbank Den Haag 23 juli 2014, IEF 14711; ECLI:NL:RBDHA:2014:8992 (Senz Grafische Media tegen Okay Color)
Bewijsbeslag. 843a Rv. Exhibitieplicht na onderzoek bewaarder. De rechtbank bepaalt dat Okay Color aan Senz inzage in en afschrift van ordergegevens en grafische bestanden uit haar administratie dient te verschaffen voor zover deze betrekking hebben op zeven klanten uit de periode na 1 april 2012.

4.2. De rechtbank stelt voorop dat artikel 843a Rv ziet op de bijzondere exhibitieplicht in en buiten rechte. In Nederland bestaat geen algemene exhibitieplicht voor partijen, in die zin dat partijen jegens elkaar verplicht kunnen worden tot het verschaffen van informatie en documenten. Met het oog daarop en ter voorkoming van zogenaamde fishing expeditions is toewijzing van een op artikel 843a Rv gebaseerde vordering aan voorwaarden gebonden. Ingevolge artikel 843a lid 1 Rv dient de eiser tot exhibitie een rechtmatig belang hebben, dienen de bescheiden waarvan inzage, afschrift of uittreksel wordt gevorderd te zien op een rechtsbetrekking waarbij hij partij is en dient de vordering 'bepaalde' bescheiden te betreffen waarover degene van wie de inzage, afschrift of uittreksel wordt gevorderd ook daadwerkelijk de beschikking heeft. Indien aan deze drie cumulatieve voorwaarden is voldaan, is, voor zover in deze zaak van belang, degene die de bescheiden te zijner beschikking heeft ingevolge artikel 843a lid 4 Rv (desondanks) niet gehouden aan een vordering te voldoen indien daarvoor gewichtige redenen zijn of indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder die gegevensverschaffing is gewaarborgd.

4.4. Het door Senz gestelde belang bij het door haar gewenste onderzoek van de beslagen gegevensdragers kwalificeert als een rechtmatig belang als bedoeld in artikel 843a lid 1 Rv. Senz heeft een direct en concreet belang bij de betreffende gegevensdragers in verband met de beoordeling of Okay Color jegens haar onrechtmatig handelt. Dat Senz [B] (thans) niet in rechte heeft betrokken, doet niet af aan de omstandigheid dat die gegevensdragers relevant zijn voor haar rechtspositie tegenover Okay Color.

4.6. Het vorenstaande brengt mee dat voor zover de vordering van Senz de inzage en afschrift van order- en grafische bestandsgegevens betreft die betrekking hebben de genoemde zeven klanten, deze gegevens een rechtsbetrekking aangaan waarbij Senz partij is. Ook aan deze voorwaarde van artikel 843a lid 1 Rv is derhalve voldaan. Voor zover de vordering van Senz betrekking heeft op de door haar verlangde order- en grafische bestandsgegevens met betrekking tot de resterende 93 klanten dient deze te worden afgewezen.

4.7. De door Senz verlangde gegevens betreffende voormelde zeven klanten zijn naar het oordeel van de rechtbank ten slotte voldoende bepaald. Ook aan die voorwaarde van artikel 843a lid 1 Rv is derhalve voldaan. Het is Senz immers te doen om de actuele en historische ordergegevens van deze zeven klanten en de aan deze klanten gekoppelde grafische bestanden, voor zover deze zijn opgeslagen op de gekopieerde gegevensdragers van Okay Color, die zich thans onder bewaarder Riscon bevinden. In zoverre betreft de vordering van Senz tevens een onderzoek van gegevens waarover Okay Color ook daadwerkelijk de beschikking heeft.

in reconventie:
4.10. Okay Color heeft betoogd dat de vordering ex artikel 843a Rv niet kan worden aangemerkt als een eis in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 700, derde lid, Rv. In dit betoog kan Okay Color niet worden gevolgd. Het gelegde conservatoir bewijsbeslag geeft Senz immers nog geen recht op inzage in de beslagen gegevensdragers. Deze inzage dient afzonderlijk te worden gevorderd. Er is geen rechtsregel die aan het vorderen van die inzage op grond van artikel 843a Rv, onafhankelijk van het materiële geschil dat partijen verdeeld houdt, in de weg staat. De stelling dat bewijsbeslag uitsluitend in IE-zaken is toegestaan kan Okay Color evenmin baten nu de Hoge Raad in zijn arrest van 13 september 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ9958) het bewijsbeslag uitdrukkelijk ook in niet IE-zaken toelaatbaar heeft geacht.
IEF 14710

Toegang tot door Oostenrijk ingediende documenten bij het HvJ EU

Gerecht EU 27 februari 2015, IEF 14710; T-188/12; ECLI:EU:T:2015:124 (Breyer tegen Commissie)
Procesrecht. Toegang tot informatie. Breyer wordt onterecht de toegang tot documenten, memories door de Republiek Oostenrijk ingediend in een niet-nakomingsprocedure inzake de dataretentierichtlijn bij het Hof van Justitie, ontzegd. In de zaak Breyer zijn prejudiciële vragen gesteld [IT 1698].

Press release: The Commission may not automatically refuse access to the written submissions of Member States in proceedings before the Court of Justice on the grounds that they are documents used in court proceedings. The decision on the request for access must be made on the basis of the regulation concerning the access by the public to documents held by the European Parliament, the Council and the Commission.

According to the Treaties of the EU, any EU citizen is to have a right of access to documents of the EU institutions, bodies, offices and agencies. However, the Court of Justice of the EU is subject to that obligation of transparency only where it performs administrative functions, so that judicial activities as such are excluded from the right of access. Regulation No 1049/20014 lays down detailed rules on access to documents held by the European Parliament, the Council and the Commission. It provides, in particular, for an exception under which those institutions may refuse access to a document where its disclosure would undermine the protection of court proceedings unless there is an overriding public interest in disclosure. As regards documents originating from a Member State, the regulation provides that that State may request the institution not to disclose them without prior agreement.

In March 2011, Mr Patrick Breyer requested the Commission to grant him access to, among others, the written submissions that Austria had presented to the Court of Justice in infringement proceedings brought by the Commission against that Member State for failing to transpose the Data Retention Directive.5 Those judicial proceedings were concluded by a judgment of the Court of 29 July 2010.6 The Commission refused access to those documents, of which it held a copy, on the grounds that they do not fall within the scope of Regulation No 1049/2001. Mr Breyer then brought an action before the General Court of the European Union seeking the annulment of the decision refusing access.

By today’s judgment, the General Court annuls the Commission’s decision refusing access.

According to the General Court, the written submissions at issue are not documents of the Court of Justice which would, if they had been, be excluded from the scope of the right to access and, therefore, from the scope of Regulation No 1049/2001.

IEF 14709

Opheffing e-mailblokkade vanwege fundamentele rechten EOB-medewerkers

Hof Den Haag 17 februari 2015, IEF 14709; ECLI:NL:GHDHA:2015:255 (Vakbondsunie EOB en Staff Union EPO tegen Europese Octrooi Organisatie)
Grieven falen. E-mails niet langer blokkeren vanwege stakingsrecht. EOO is een internationale publiekrechtelijke rechtspersoon met vestigingen in meerdere Europese landen. Overtreding van stakingsregels. Een personeelslid is het niet eens met een jegens hem genomen besluit kan daartegen op grond van het Dienstreglement opkomen door middel van een interne beroepsprocedure. Het Hof gebiedt EOO VEOB en SUEPO onbelemmerde toegang tot het e-mailsysteem van EOO te geven, meer in het bijzonder door ervoor zorg te dragen dat e-mails afkomstig van ‘@suepo.org’ niet langer worden geblokkeerd, (...)

het gebruik van groepsmail voor vakbondsdoeleinden niet langer wordt geblokkeerd en dat vakbondsvertegenwoordigers die via hun persoonlijke werk-emailadres algemene communicaties sturen naar EOO-werknemers in verband met vakbondgerelateerde onderwerpen, niet langer worden gedreigd met disciplinaire maatregelen.

3.6 Het hof stelt bij de behandeling van deze grief het volgende voorop. VEOB c.s. beroepen zich voor hun stelling dat de Nederlandse rechter in dit geval voorbij zou moeten gaan aan de aan EOO verleende immuniteit van jurisdictie, in de eerste plaats op art. 6 EVRM. Het in art. 6 EVRM besloten liggende recht op toegang tot de rechter is volgens vaste jurisprudentie van het EHRM niet absoluut. Dit recht kan worden beperkt, mits de kern van het recht niet wordt aangetast en mits de beperking een legitiem doel dient en proportioneel is ten opzichte van het met de beperking nagestreefde doel. Het EHRM heeft in de eerdergenoemde zaken Beer and Regan/Germany (28934/95) en Waite and Kennedy/Germany (26083/94) van 18 februari 1999 beslist dat het verlenen van immuniteit aan een internationale organisatie als EOO een legitiem doel dient. Bij de beoordeling van de vraag of voldaan is aan het proportionaliteitsvereiste is voor het EHRM een “material factor” of aan partijen als VEOB c.s. “reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention” ten dienste staan. Het hof leidt uit de uitspraken van het EHRM in de twee genoemde zaken, alsmede uit zijn uitspraken in de zaken A.L./ Italie (41387/98) van 11 mei 2000 en Bosphorus v. Ireland (45036/98) van 30 juni 2005 af, dat het daarbij niet gaat om de vraag of de alternatieve rechtsgang dezelfde bescherming biedt als art. 6 EVRM, maar of deze een bescherming verschaft die daarmee vergelijkbaar (“comparable”) is. Doorslaggevend is of de beperking in de toegang tot de nationale rechter “the essence of their “right to a court” (“la substance même du droit”) aantast, of dat de bescherming van de door het EVRM gewaarborgde rechten “manifestly deficient” is. Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat de stellingen van VEOB c.s. getoetst moeten worden aan de vraag of de aan EOO verleende immuniteit van jurisdictie het wezen van hun recht op toegang tot de rechter heeft aangetast.

3.8 De omstandigheid dat individuele werknemers van EOO wel bij EOO en vervolgens ILOAT kunnen opkomen tegen beperkingen op hun stakingsrecht, namelijk tegen de wegens overtreding van de stakingsregels mogelijk jegens hen getroffen maatregelen, is in dit verband niet doorslaggevend. Art. 11 EVRM waarborgt immers het recht op collectieve actie en op collectief onderhandelen. Het zou in strijd zijn met het collectieve karakter van deze rechten indien uitsluitend individuele werknemers, achteraf, tegen de aantasting van deze rechten zouden kunnen opkomen. Een dergelijke rechtsgang kan niet worden beschouwd als een effectief rechtsmiddel ter handhaving van de hier in het geding zijnde collectieve rechten. Voor wat betreft het recht op collectieve onderhandelingen kan nog veel minder worden ingezien hoe dit in de rechtsgang van een individuele werknemer bij ILOAT aan de orde zou kunnen worden gesteld, of van welke andere rechtsgang VEOB c.s. gebruik zouden kunnen maken.

3.10 Zoals hiervoor is aangestipt, betekent het enkele feit dat een alternatieve rechtsgang ontbreekt niet dat een schending van art. 6 EVRM moet worden aangenomen en dat de immuniteit van jurisdictie moet worden doorbroken. Het hof is echter van oordeel dat er bijkomende omstandigheden zijn waardoor daar in het onderhavige geval wel aanleiding voor is. Het gaat in deze zaak immers om de rechten van vakbonden op het voeren van collectieve actie en collectieve onderhandelingen, dat wil zeggen om rechten die behoren tot de fundamentele beginselen van een open en democratische rechtsstaat en die erkenning hebben gevonden in meerdere (hiervoor genoemde) verdragen. De stellingen van VEOB c.s. houden bovendien in dat deze rechten door EOO stelselmatig en op vergaande wijze worden geschonden, doordat het recht op staking op ontoelaatbare wijze wordt ingeperkt en VEOB c.s. het recht om deel te nemen aan collectieve onderhandelingen geheel wordt ontzegd, hoewel zij voldoende representatief zijn. Van deze stellingen kan in ieder geval niet gezegd worden dat zij prima facie ongegrond zijn. Dit betekent dat het beroep van EOO op de haar verleende immuniteit van jurisdictie disproportioneel is. De Nederlandse rechter is dan ook in dit geval bevoegd van de vorderingen van VEOB c.s. kennis te nemen, hetgeen ook kan betekenen dat die rechter beslissingen neemt die gevolgen hebben voor de organisatie van EOO.

3.17 De stellingen van EOO dat VEOB c.s. de mogelijkheid hebben effectief op te roepen tot staking maar daar geen gebruik van hebben gemaakt, dat het organiseren van een staking allang mogelijk is gebleken en dat voor EOO geen verplichting bestaat om het oproepen tot stakingen via haar e-mail te faciliteren, falen. Het hof acht voldoende aannemelijk dat VEOB c.s. hinder ondervinden dan wel dreigen te ondervinden van de maatregelen die EOO in verband met stakingsacties heeft genomen. Hierin ligt besloten dat VEOB c.s. een spoedeisend belang hebben bij hun tegen deze maatregelen gerichte vorderingen. Op de vraag of voor EOO de verplichting bestaat om het oproepen tot staking via haar e-mail te faciliteren komt het hof hierna, bij de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen terug.

3.18 EOO heeft zich behalve op immuniteit van jurisdictie, tevens beroepen op de stelling dat zij als internationale organisatie autonoom is op personeelsgebied, dat de interne regels van EOO een eigen rechtsorde vormen en dat de nationale rechter zich daarin niet mag mengen. Wat hier ook in het algemeen van zij, deze autonomie gaat in ieder geval niet zo ver dat EOO algemeen in Europa erkende grondrechten zou mogen schenden zonder dat partijen als VEOB c.s. daartegen een effectief rechtsmiddel zouden kunnen instellen. Bij haar betoog dat Nederlands recht niet van toepassing is op dit geschil heeft EOO geen belang, aangezien het hof niet Nederlands recht zal toepassen maar zich rechtstreeks zal baseren op de verdragsrechtelijke normen waarop VEOB c.s. zich beroepen.

5.1 De vordering sub II (zoals gewijzigd in hoger beroep) houdt in dat EOO wordt geboden haar schendingen van het recht op staking en het recht op collectief onderhandelen, alsmede het recht van vergadering en vereniging en schendingen van de maatschappelijke zorgvuldigheid te beëindigen, althans voor wat betreft de werknemers van EOO werkzaam bij de vestiging in Rijswijk. Het hof acht deze vordering grotendeels te vaag om voor toewijzing in aanmerking te komen. Dit geldt ook voor de bij pleidooi in hoger beroep ingestelde eisvermeerdering. Afgezien van het feit dat deze nauwelijks is toegelicht, kan wel uit de stellingen van VEOB c.s. worden afgeleid wat de aanleiding tot deze eiswijziging is geweest, maar niet wat VEOB c.s. nu eigenlijk vorderen. Uit de dagvaarding in eerste aanleg valt alleen met voldoende duidelijkheid af te leiden dat VEOB c.s. bedoelen dat zij (weer) in staat moeten worden gesteld onbelemmerd gebruik te maken van de interne e-mailfaciliteiten, in die zin dat e-mails afkomstig van ‘@suepo.org’ niet langer worden geblokkeerd, dat het gebruik van groepsmail voor vakbondsdoeleinden niet langer wordt geblokkeerd en dat vakbondsvertegenwoordigers die via hun persoonlijke werk-emailadres algemene communicaties sturen naar EOO-werknemers in verband met vakbondgerelateerde onderwerpen worden gedreigd met disciplinaire maatregelen. Hieromtrent overweegt het hof het volgende.
IEF 14708

HvJ EU: Betaling volgrecht mag contractueel worden geregeld

HvJ EU 26 februari 2015, IEF 14707; zaak C-41/14 (Christie's France tegen Syndicat national des antiquaires)
Auteursrecht. Volgrecht. Prejudiciële inleiding: IEF 13596. Veiling van en volgrecht voor auteur oorspronkelijke kunstwerken. Schuldenaar volgrechtvergoeding: koper, verkoper, contractuele afwijking is mogelijk. Artikel 1, lid 4, van Volgrechtrichtlijn 2001/84/EG moet aldus worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat de volgrechtvergoedingsplichtige, die bij nationale wetgeving als zodanig is aangewezen, of het nu de verkoper betreft of een actor uit de professionele kunsthandel die bij de transactie betrokken is, met ieder ander, daaronder begrepen de koper, overeenkomt dat laatstbedoelde uiteindelijk de kosten van het volgrecht geheel of gedeeltelijk zal dragen, voor zover een dergelijke contractuele regeling geen enkel gevolg heeft voor de verplichtingen en de verantwoordelijkheid van degene die jegens de auteur vergoedingsplichtig is.

Gestelde vraag:
Moet de in artikel 1, lid 4, van [richtlijn 2001/84] neergelegde regel dat de betaling van het volgrecht ten laste van de verkoper komt, aldus worden uitgelegd dat de verkoper uiteindelijk de kosten van dat recht draagt, zonder dat daarvan contractueel kan worden afgeweken?

Op andere blogs:
Kluwer Copyright Blog

IEF 14707

Bas Kist: Kinderen King zitten Selma dwars

Bijdrage ingezonden door Bas Kist, Chiever. Afgelopen zondag greep de speelfilm Selma net naast de Oscar voor de Beste Film. Selma geeft een prachtig beeld van de historische mars van Martin Luther King van Selma naar Montgomery in 1965. Minder historisch in de film zijn de speeches die de hoofdrolspeler uitspreekt. Dit zijn niet de originele teksten van King maar fictieve toespraken.

AUTEURSRECHTEN OP SPEECHES
Dat is niet de schuld van de regisseur, maar van de kinderen van King, Bernice, Dexter en Martin Luther King III, die de auteursrechten op de teksten bezitten. Dit drietal, dat nogal op de centen schijnt te zijn, maakt wel vaker ruzie over de nalatenschap van hun vader. Dan doen ze overigens niet alleen met derden, maar ook onderling.

EERDERE LICENTIE
De reden nu om zo’n mooie film als Selma dwars te zitten zou gelegen kunnen zijn in het feit dat de kinderen in 2009 al een licentie voor de King-speeches hebben gegeven aan Warner Bros voor een nog te produceren film van Steven Spielberg.

FAIR USE?
Overigens is het de vraag of de kinderen wel aan het langste eind getrokken hadden als de originele tekst wél was gebruikt. In de VS zijn gevallen bekend waarin gebruik van auteursrechtelijk beschermde citaten in biografieën onder het mom van ‘fair use’ werd toegestaan.

Bas Kist
Dit artikel verscheen eerder in NRC Handelsblad Kinderen King zitten Selma dwars NRC 25-02-2015

IEF 14706

Auteursrechtinbreuk door gebruik foto's voor reclamedoeleinden

Ktr. Rechtbank Overijssel 24 februari 2015, IEF 14706 (Masterfile tegen Meindersma)
Uitspraak ingezonden door Helen Maatjes, The Legal Group. Auteursrecht. Foto's. Meindersma heeft zonder toestemming een collage van foto's op haar website geplaatst voor reclamedoeleinden. De foto's zijn gemaakt door de fotograaf Wyszynski die het auteursrecht heeft overgedragen aan Masterfile. Masterfile exploiteert een website met allerlei foto's, waarbij potentiele afnemers tegen betaling geselecteerde foto's kunnen downloaden. Meindersma stelt dat voor het gebruik toestemming is verkregen van de Franse onderneming Chomette, maar zij had zelf moeten onderzoeken van welke fotograaf de foto afkomstig was. De kantonrechter stelt auteursrechtinbreuk vast en wijst schadevergoeding toe.

5.2. Voorop wordt gesteld dat ook geen gebruik van een foto mag worden gemaakt, door deze bijvoorbeeld op een website te publiceren, als de gebruiker niet weet wie de fotograaf is. Anders gezegd: Wie niet weet wie de fotograaf is, mag de foto niet publiceren. De kantonrechter is van oordeel dat Meindersma had moeten onderzoeken of de publicatie van het Fotografisch Werk op haar website een inbreuk zou betekenen op het auteursrecht van de fotograaf die het Fotografisch Werk had gemaakt.(...)
Het onder 4.2 weergegeven verweer wordt daarom verworpen en daarbij wordt aangetekend dat Meindersma nalaat te vermelden of de Franse onderneming wel toestemming had het Fotografisch Werk te publiceren. Wat daarvan zij, een toestemming verleend aan die Franse onderneming impliceert niet dat ook Meindersma gerechtigd is om met toestemming van de Fransen tot publicatie o haar website over te gaan.

Op andere blogs:
Dirkzwager

IEF 14705

Marokko erkent Europees octrooi als nationaal octrooi

Uit het persbericht: A win-win agreement: Morocco is the first non-EU member country of the European Patent Organisation to validate the legal effects of a European patent on its territory. The President of the European Patent Office (EPO), Benoît Battistelli, and the Moroccan Minister of Industry, Trade, Investment and the Digital Economy Moulay Hafid Elalamy announced today that an agreement allowing European patents to be validated in Morocco will enter into force on 1 March 2015. Zie ook: Decision of the President of the EPO fixing the amount of the fee for validating EU patent applications and patents in Morocco

IEF 14704

Verwijdering schotelantenne, streaming alternatieven en esthetische architectuur

Hof Amsterdam 17 februari 2015, IEF 14704; ECLI:NL:GHAMS:2014:5417 (Stichting Ymere tegen Portugese huurder)
Informatievrijheid. Architectuur. Esthetisch belang. Huurder plaatst schotelantenne op het gehuurde, terwijl dit niet is toegestaan volgens de huurovereenkomst. Afweging in het licht van art. 6 EVRM ter zake van het belang op vrije nieuwsgaring – in casu het belang van huurder bij het kunnen volgen van bepaalde Portugeestalige televisieprogramma’s –, tegenover het esthetische belang van de woningbouwvereniging om geen schotelantennes te hebben op het onder architectuur gebouwde pand, op een beeldbepalende locatie aan het IJ. De belangenafweging valt uit in het voordeel van de woningbouwvereniging, onder meer omdat er gelijkwaardige alternatieven beschikbaar zijn voor huurder door het bekijken van televisieprogramma’s door middel van streaming via internet.

2.3. Het hof overweegt het volgende.
Uit de door Ymere gegeven presentatie bij de gerechtelijke plaatsopneming is gebleken dat er verschillende mogelijkheden zijn om Portugeestalige programma's te bekijken via internet. De RTP-zenders zijn real time te bekijken.
Daarnaast zijn er nog verschillende Portugeestalige zenders waarop achteraf programma's te bekijken zijn, zoals portocanal.sapo, tvbrasil en livesoccertv. Zaaptv en Netflix laat het hof buiten beschouwing, nu niet is komen vast te staan dat deze thans Portugeestalige programma's ter beschikking stellen. Ook Panda-tv laat het hof buiten beschouwing, nu niet is komen vast te staan dat deze zender in Nederland op legale wijze te bekijken is.
Ook wanneer laatstgenoemde zenders buiten beschouwing worden gelaten, zijn er naar 's hofs oordeel met de genoemde mogelijkheden voldoende alternatieven beschikbaar voor [geïntimeerde] om Portugeestalige programma's te bekijken en aldus voeling te houden met de Portugese taal en cultuur. Het moge zou zijn dat de via internet gestreamde programma's soms van mindere kwaliteit zijn, maar dit kwaliteitsgebrek is niet zodanig ernstig dat feitelijk de programma's niet bekeken zouden kunnen worden.
Het hof onderkent dat [geïntimeerde] hiermee niet precies de programma's kan zien die hij wil. Gelet op het brede scala van mogelijkheden is echter onvoldoende onderbouwd en toegelicht dat de programma's die wel bekeken kunnen worden, [geïntimeerde] geen voldoende gelijkwaardig alternatief bieden. Daarmee is onvoldoende komen vast te staan dat de beschikbare alternatieven wezenlijk afbreuk doen aan het recht van [geïntimeerde] op vrije nieuwsgaring.

2.5. Bij de te maken belangenafweging neemt het hof voorts in aanmerking dat de geplaatste schotelantenne duidelijk zichtbaar is op de gevel van het gebouw van [geïntimeerde], ook al is de schotel niet wit. Dat gebouw is, zoals Ymere terecht heeft aangevoerd, gelegen op een beeldbepalende locatie aan het IJ en heeft, als oud havenpakhuis, een strakke architectuur. Deze strakke architectuur wordt doorbroken door de aanwezigheid van de schotelantennen, die daardoor als ontsierend kan worden ervaren. Ymere heeft derhalve een redelijk belang om zich op esthetische gronden te verzetten tegen de aanwezigheid van de schotelantenne.
Dit bezwaar komt extra gewicht toe, nu gebleken is dat na de plaatsing van de schotelantenne door [geïntimeerde] meerdere bewoners van het complex een schotelantenne hebben geplaatst; ten tijde van de gerechtelijke plaatsopneming bevonden zich in ieder geval vier schotelantennes op de gevel van het gebouw. De door Ymere geuite vrees voor precedentwerking is derhalve reëel gebleken.

Op andere blogs:
SOLV
Ius Mentis