IEF 22191
16 augustus 2024
Uitspraak

Inbreuk op auteursrecht op haakpatronen

 
IEF 22189
15 augustus 2024
Uitspraak

Rechter werpt licht op de licentieovereenkomst tussen EIC c.s. en Reflexy c.s.

 
IEF 22190
15 augustus 2024
Uitspraak

Restaurants gaan de strijd aan: rechter constateert verwarrende handelsnaam

 
IEF 11981

Oppositieprocedure bij het BBIE: een korte vooruitblik

Een bijdrage van Maarten Lous, Merk Echt.

Vooruitblik: wijzigingen in oppositietermijn. Cooling off. Werktaal. De oppositieprocedure bij het Benelux Bureau voor de Intellectuele Eigendom (BBIE) is bij velen bekend. Met behulp van deze administratieve procedure is het voor een houder van een ouder merk mogelijk om bezwaar te maken tegen een jongere, gelijkende merkaanvraag. Tijdens de door het BBIE georganiseerde workshop oppositie van maandag 5 november 2012 is aangegeven dat medio 2013 enkele aspecten van deze procedure zullen veranderen. Dit artikel biedt een korte vooruitblik op de te verwachten wijzingen in de oppositieprocedure.

Oppositietermijn
Wanneer een Benelux merkaanvraag wordt gepubliceerd kan de houder van een ouder merk binnen twee maanden oppositie instellen. Deze oppositietermijn vangt aan op de 1e dag van de maand volgend op de maand van publicatie. Door toepassing van deze regel kan het in de praktijk voorkomen dat bij publicatie aan het begin van een kalendermaand de oppositietermijn langer uitvalt dan de bedoelde twee maanden. Enkel bij publicatie aan het einde van de kalendermaand is de oppositietermijn daadwerkelijk twee maanden. Het BBIE wil dit verschil wegnemen door de oppositietermijn aan te passen.

Met de voorgenomen aanpassing zal vanaf medio 2013 de oppositietermijn van twee maanden aanvangen op de dag van publicatie. Dit betekent dat termijnen niet alleen aan het einde van een kalendermaand kunnen verstrijken maar op elke dag van de maand. Een oppositie te laat instellen leidt tot niet-ontvankelijkheid. Met de invoering van deze wijziging is het daarom van belang om nog meer aandacht te geven aan goede termijnbewaking. Ook merkbewaking zal altijd binnen twee maanden moeten worden opgevolgd.

Cooling off
Nadat oppositie is ingesteld vangt de zogenaamde ‘cooling off’ periode aan. In deze periode hebben partijen de gelegenheid om onderling tot een akkoord te komen. De cooling off periode kan onder de huidige procedure steeds met twee maanden worden verlengd op verzoek van beide partijen. In het nieuwe beleid kan de cooling off steeds vier maanden worden verlengd. Hierbij introduceert het BBIE de ‘opt-out’ mogelijheid. Deze opt-out biedt beide partijen de mogelijkheid om eenzijdig de cooling off periode te beëindigen. Met deze wijziging beoogt het BBIE te voorkomen dat partijen, die geen zicht hebben op een minnelijke oplossing, moeten wachten tot de cooling off periode is afgelopen. De dreiging van een opt-out kan daarnaast, zeker bij lange cooling off periodes, lakse wederpartijen ertoe bewegen dossiers die stof dreigen te verzamelen sneller op te pakken. De langere verlenging van de cooling off periode in oppositieprocedures lijkt op die van het OHIM, waarbij deze periode in één keer met 22 maanden wordt verlengd en waarbij tevens een opt-out mogelijk is.

Werktaal
Naast het Nederlands en het Frans zal ook het Engels een werktaal worden bij het BBIE. Wanneer een depot in het Engels is verricht en de opposant de voorkeur geeft aan Engels als procestaal zal het Engels worden aangehouden. De taal van de verweerder is onder de nieuwe procedure niet altijd meer leidend. In de praktijk zal dit in bepaalde gevallen voor internationale partijen een drempel wegnemen om oppositie in te stellen, aangezien zij geen vertalingen meer hoeven te verrichten.

Conclusie
Het BBIE lijkt met deze ontwikkelingen tegemoet te komen aan de wens voor snelle, uniforme en makkelijk toegankelijke procedures. Met de verandering van de aanvang van de oppositietermijn zal echter het belang van een goede termijnbewaking toenemen. Het nieuwe beleid biedt partijen in het merkenrecht een snellere oppositieprocedure, waarbij zij door middel van een opt-out in de cooling off periode invloed kunnen uitoefenen op de voortgang van de procedure.

Maarten Lous

IEF 11980

Motivering kan ook impliciet zijn

Gerecht EU 8 november 2012, zaak T-415/11 (Hartmann / OHMI (Nutriskin Protection Complex))

Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing R 1524/20101 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 26 mei 2011 houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker om het woordmerk „Nutriskin Protection Complex” in te schrijven voor waren van de klassen 3 en 5. De klacht wordt afgewezen. De Kamer van Beroep hoeft niet in te gaan op alle door klager aangehaalde beslissingen over soortgelijke merken, de motivering kan ook impliciet zijn.

40 Jedoch kann von den Beschwerdekammern nicht verlangt werden, bei ihren Ausführungen alle von den Verfahrensbeteiligten vorgetragenen Argumente nacheinander erschöpfend zu behandeln. Die Begründung kann daher auch implizit erfolgen, sofern sie es den Betroffenen ermöglicht, die Gründe für die Entscheidung der Beschwerdekammer zu erfahren, und dem zuständigen Gericht ausreichende Angaben an die Hand gibt, damit es seine Kontrolle wahrnehmen kann (vgl. Urteil Mozart, Randnr. 55).

41 Die Beschwerdekammer hat in ihrer Entscheidung ausgeführt, dass die Eintragung des angemeldeten Zeichens aufgrund seines beschreibenden Charakters nach Art. 7 Abs. 1 Buchst. c der Verordnung Nr. 207/2009 abgelehnt werden müsse, und die tatsächlichen Umstände dargelegt, die die Anwendung dieser Bestimmung rechtfertigten. Die Begründung der angefochtenen Entscheidung hat es somit zum einen der Klägerin ermöglicht, die Gründe für das gefundene Ergebnis zu erfahren, und zum anderen dem Gericht ausreichende Angaben an die Hand gegeben, damit es seine Kontrolle wahrnehmen kann. Außerdem war die Beschwerdekammer nicht verpflichtet, speziell auf das Vorbringen der Klägerin zu den Lösungen im Rahmen von Entscheidungen über ähnliche Marken einzugehen, da diese Entscheidungen keinen Einfluss auf den Erlass der angefochtenen Entscheidung haben.
IEF 11979

Wijnbenaming reeds beschermd voor opname in database

Gerecht EU 8 november 2012, zaak T-194/10 (Hongarije tegen Commissie)

Beschermde geografische aanduiding. Nietigverklaring van de inschrijving van de geografische aanduiding „Vinohradnícka oblast’ Tokaj” die is opgenomen in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen voor wijn, met als land van oorsprong Slowakije, op grond dat de geografische aanduiding die bescherming geniet, „Tokajská/Tokajské/Tokajský vinohradnícka oblast’” is.

Het Gerecht verwerpt het beroep van Hongarije tegen de opname voor Slowakije van de benaming „Vinohradnícka oblasť Tokaj” in de database E-Bacchus. Deze opname kan immers niet ter discussie worden gesteld, aangezien zij automatisch is verricht op basis van de bescherming die deze benaming in de Unie zelf genoot vóór de invoering van de  databank.

Uit het persbericht: In zijn arrest stelt het Gerecht allereerst vast dat de wijnbenamingen, die reeds bescherming genoten op grond van de Uniewetgeving die gold vóór de invoering van de database E-Bacchus, automatisch worden beschermd uit hoofde van de wetgeving die van kracht is sinds de invoering van deze database. Derhalve heeft de invoering van die database de aard van de aan deze wijnbenamingen geboden bescherming niet gewijzigd, zodat deze bescherming geenszins afhankelijk was van de opname ervan in de database. Die opname is immers geen voorwaarde voor deze bescherming, maar enkel een gevolg van het feit dat een reeds bestaande bescherming automatisch is overgegaan naar een andere wettelijke regeling.

Voorts wijst het Gerecht erop dat de bescherming die het Unierecht aan wijnbenamingen heeft  toegekend op grond van de Uniewetgeving die gold vóór de invoering van de database E-Bacchus, was gebaseerd op de wijnbenamingen zoals die waren vastgesteld door de wetgeving van de lidstaten. Deze bescherming was dus niet het resultaat van een autonome gemeenschapsprocedure en evenmin van een proces na afloop waarvan de door de lidstaten erkende geografische aanduidingen zouden worden opgenomen in een bindende gemeenschapshandeling. In dit verband stelt het Gerecht vast dat de sinds 1 augustus 2009 – de dag waarop de database E-Bacchus is ingevoerd – van kracht zijnde Slowaakse  wetgeving  waarop de communautaire bescherming van wijnbenamingen voor het in Slowakije gelegen deel van het wijnbouwgebied Tokaj was gebaseerd, enkel de benaming „Vinohradnícka oblasť Tokaj" bevatte, zodat op die datum enkel deze benaming mocht worden beschermd in de Unie. 

In deze context preciseert het Gerecht dat de onjuiste bekendmaking van de beschermde oorsprongsbenaming „Tokajská/Tokajské/Tokajsky  vinohradnícka oblast’” in het Publicatieblad, geenszins heeft afgedaan aan het feit dat de benaming „Vinohradnícka oblasť Tokaj” op 1 augustus 2009 bescherming genoot krachtens de enige relevante Slowaakse wetgeving. Voorts kan de omstandigheid dat de nieuwe Slowaakse wijnwetgeving, die op 30 juni 2009 is
goedgekeurd, de term „Tokajská vinohradnícka oblasť” bevatte, niet afdoen aan het feit dat de benaming „Vinohradnícka oblasť Tokaj” op 1 augustus 2009 was beschermd, aangezien de nieuwe wetgeving pas op 1 september 2009 in werking is getreden. 

In deze omstandigheden oordeelt het Gerecht dat aangezien de benaming „Vinohradnícka oblasť Tokaj” reeds door het Unierecht was beschermd vóór de opname ervan in de database E-Bacchus,  deze opname geen rechtsgevolgen kan teweegbrengen. Aangezien het Gerecht overeenkomstig het Verdrag enkel toeziet op de wettigheid van door organen van de Unie verrichte handelingen die beogen rechtsgevolgen teweeg te brengen, verklaart het Gerecht het beroep van Hongarije niet-ontvankelijk.

IEF 11978

BREIN en internetproviders: Samenhang en belang

Rechtbank 's-Gravenhage 31 oktober 2012, zaaknr. 420586 / HA ZA 12-682 (Stichting BREIN tegen internetproviders)

Incidenten bevoegdheid en aanhouding afgewezen. UPC c.s. verlenen net als Ziggo en XS4ALL, aan welke partijen bij vonnis van 11 januari 2012 [IEF 10763] van deze rechtbank een bevel is opgelegd tot het blokkeren en geblokkeerd houden van de toegang tot The Pirate Bay, diverse communicatiediensten aan hun abonnees. Brein heeft UPC c.s. verzocht tot een blokkade van de toegang tot The Pirate Bay over te gaan, waarop UPC c.s. heeft aangegeven niet aan dit verzoek te zullen voldoen.

Brein vordert – kort samengevat – dat de rechtbank UPC c.s. beveelt de toegang tot de domeinnamen/(sub)domeinnamen en IP-adressen via welke The Pirate Bay conform de door Brein overgelegde lijst opereert, voor haar abonnees te blokkeren en geblokkeerd te houden.

Zeelandnet vordert de onbevoegdheidsverklaring van deze rechtbank en verwijzing naar de bevoegde rechter in het arrondissement Middelburg. Er is - aldus Zeelandnet - geen sprake van voldoende samenhang zoals bedoeld in artikel 107 Rv en het gesteld schadebrengende feit doet zich enkel voor in het arrondissement Middelburg.

4.2. De rechtbank is met Brein van oordeel dat er voldoende samenhang bestaat tussen de vorderingen jegens de verschillende gedaagden dat het uit een oogpunt van doelmatigheid wenselijk voorkomt om deze gezamenlijk te behandelen, zodat zij reeds op grond van artikel 107 Rv bevoegd is om ook van de vorderingen jegens Zeelandnet kennis te nemen.

KPN vordert aanhouding van iedere beslissing in de hoofdzaak totdat Gerechtshof ’s-Gravenhage (hierna ook: het Hof) arrest heeft gewezen in het hangende appel tegen het vonnis van deze rechtbank in de zaak tussen Brein en Ziggo/XS4ALL (zaaknummer 200.105.418/01). BREIN stelt dat zij nog geen bevel jegens Zeelandnet heeft verkregen en om die reden belang heeft bij een vonnis in de bodemprocedure. Tevens is er een belang omdat de gevorderde uitbreiding van het bevel met IP-adressen is afgewezen en BREIN om die reden belang heeft bij een beoordeling in de bodemprocedure. Dat in een andere zaak vergelijkbare problematiek speelt tussen andere partijen geen grond is voor aanhouding. De vorderingen worden afgewezen.

6.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Brein terecht gesteld dat het feit dat vergelijkbare vorderingen thans onderwerp van appel zijn in een andere zaak op zichzelf geen grondslag vormt voor aanhouding. Het enkele feit dat de mogelijkheid bestaat dat het oordeel in de onderhavige bodemzaak niet dezelfde zal zijn als die in het te verwachten arrest, is daarvoor eveneens onvoldoende.

6.2. Daar komt bij dat KPN heeft nagelaten aan te geven wanneer, bij benadering, een arrest verwacht kan worden, zodat geen inschatting kan worden gemaakt van de vertraging die een aanhouding met zich zal brengen. Vooralsnog acht de rechtbank het belang van Brein bij voortprocederen in de hoofdzaak, mede in het licht daarvan zwaarder wegen dan het belang van KPN bij de verzochte aanhouding.

IEF 11977

Niet-ontvankelijk vanwege ontbreken toestemming bewindvoerder

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 2 november 2012, 429487 / KG ZA 12-1156 (X hodn X Design tegen Y)

Onder de naam X Design is X werkzaam als grafisch ontwerper. X stelt auteursrechthebbende te zijn ten aanzien van het logo zoals weergegeven op een affiche en op overig promotiemateriaal dat door Y is gebruikt ter promotie van een kunst- en antiekbeurs in 2011. Hij stelt voorts dat Y dit logo, of althans een daarmee overeenstemmend logo, andermaal gebruikt ter promotie van de beurs in 2012, welke op 20 en 21 oktober en op 2 en 3 november 2012 plaatsvindt. Dit gebruik zou volgens X echter zonder toestemming van hem zijn.

Y vordert succesvol de niet-ontvankelijkverklaring van X, nu niet blijkt van toestemming van de bewindvoerder van X (die in de wettelijke schuldsanering zit). Deze toestemming wordt niet verleend, tijdens de onderbroken zitting is contact gezocht met de bewindvoerder, die zijn toestemming vooralsnog niet wilde verlenen.

4.2. X heeft bevestigd dat hij in de wettelijke schuldsanering verkeert en dat hij zijn bewindvoerder niet op de hoogte heeft gesteld van de procedure die hij – na aanvang van de schuldsanering – is gestart. De zitting is onderbroken geweest om contact te zoeken met de bewindvoerder, die zijn toestemming vooralsnog niet wilde verlenen.

4.3. De voorzieningenrechter stelt voorop dat in geval van wettelijke schuldsanering van een natuurlijke persoon op grond van artikel 25 lid 1 jo. 313 Faillissementswet het in beginsel de bewindvoerder is die namens de schuldenaar, in casu X, rechtsvorderingen instelt die de boedel betreffen. Het laatste is voorshands oordelend het geval nu niet is gesteld noch anderszins gebleken dat het hier een persoonlijke vordering betreft. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient X dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vorderingen.

4.4. Het verzoek om aanhouding van dit kort geding om de benodigde toestemming te verkrijgen, wordt gelet op het verweer van Y niet gehonoreerd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het op de weg van X had gelegen om te onderzoeken welk effect het schuldsaneringsregime heeft op zijn positie als eiser in een kort gedingprocedure en de benodigde toestemming te vragen. Nu X dit, ook nadat hij hierop attent was gemaakt door een productie van Y, heeft nagelaten, dienen de gevolgen daarvan voorshands voor risico van X te komen. X zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vorderingen.

IEF 11976

Digitale interne markt en modernisering van het Europese auteursrecht zijn van bijzonder belang

Brief Staatssecretaris inzake nieuwe Commissievoorstellen; fiche 3: mededeling steun aan de culturele en creatieve sector, kamerstukken II 2012-2013, 22 112, nr. 1501.

De mededeling betreft de culturele en creatieve sectoren. Hieronder wordt verstaan: architectuur, archieven en bibliotheken, kunstnijverheid, audiovisuele industrie (inclusief film, televisie, videogames en multimedia), cultureel erfgoed, design, mode, muziek, podiumkunsten, uitgevers en radio. De Commissie is van mening dat de culturele en creatieve sectoren een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan innovatie in andere sectoren. Bovendien kunnen deze sectoren van belang zijn bij het oplossen van maatschappelijke knelpunten rond bijvoorbeeld klimaatverandering en duurzaamheid.

Met deze mededeling beoogt de Commissie het concurrentievermogen en het exportpotentieel van de culturele en creatieve sectoren te bevorderen en de spill-overs naar andere sectoren te vergroten. De volgende belangrijke uitdagingen worden gesignaleerd:

− de door ICT en globalisering snel veranderende omgeving met nieuwe spelers, andere structuren en nieuwe verwachtingen bij de consument;
− de gebrekkige toegang tot kapitaal;
− versnippering van de markt langs nationale en taalkundige grenzen, met als gevolg weinig transnationale uitwisseling van producten en werknemers; en
− het gebrek aan samenwerking tussen de verschillende deelsectoren zoals tussen gaming, film en muziek.

Aandachtspunten
Zoals aangegeven moet Europa zich met name richten op die randvoorwaarden waar de inzet van de Unie van toegevoegde waarde is. Voor de creatieve sector geldt dat vooral de toegang tot financiering voor bedrijven en openbare aanbesteding aandachtspunten vormen. De ontwikkeling van de digitale interne markt en een modernisering van het Europese auteursrecht, waardoor nieuwe verdienmodellen mogelijk worden, zijn eveneens van bijzonder belang voor de creatieve sector.

Het zou goed zijn als de Commissie verder onderzoek laat doen naar Europese topscholen (m.n. voor hoger onderwijs) op het gebied van de creatieve industrie (bijvoorbeeld Royal College of Art te London, Design Academy Eindhoven). De Commissie zou daarnaast – in navolging van de implementatie van de Dienstenrichtlijn – voorstellen kunnen formuleren om barrières voor de creatieve beroepen binnen de EU weg te nemen.

De Commissie spreekt ook over het verbinden van nationale strategieën. Nederland heeft het topsectorenbeleid; andere lidstaten, zoals het VK, Oostenrijk, Duitsland en Finland hebben ieder hun eigen programma’s. Het uitwisselen van informatie en het zoeken van samenwerking op projectbasis is waardevol; Nederland doet dit nu al en zal deze vorm van samenwerking behartigen.

Lidstaten worden uitgenodigd om een analyse te maken van het potentieel van de culturele en creatieve sector. Nederland zal ervoor pleiten om aan te sluiten bij bestaande nationale en regionale initiatieven. Zo is er in het kader van het Nederlandse topsectorenbeleid voor de creatieve industrie een soortgelijke analyse gemaakt in 2011. Nederland juicht het toe dat deze inspanningen ook op Europees niveau in gecoördineerde actie bij elkaar worden gebracht en werkt graag mee om de opgedane kennis en ervaring over te dragen aan andere lidstaten.

De Commissie stelt een aantal concrete activiteiten voor de korte termijn voor, die zij zelf in gang zal zetten. Zo wil zij onderzoeken of een garantiefonds voor de modesector in het leven kan worden geroepen. Nederland zou hierover graag nadere informatie ontvangen en merkt alvast op dat het niet wenselijk is aparte fondsen per deelsector in het leven te roepen.

In het algemeen is Nederland van mening dat terughoudendheid bij het oprichten van nieuwe intermediairs en raden moet worden betracht.

IEF 11975

Op Marktplaats aangeboden 'namens een vriend'

Rechtbank 's-Gravenhage 7 november 2012, zaaknr. 421152 / HA ZA 12-725 (Björn Borg Brands tegen Y)

Uitspraak ingezonden door Gie van den Broek, Deterink.

Björn Borg is houdster van de volgende merken woordmerk BJÖRN BORG, woord-/beeldmerk BJÖRN BORG, Beneluxwoord-/beeldmerk BJÖRN BORG.

Y handelt op de Koninginnenmarkt / Braderie in Tilburg in ondergoed (boxers) met het merkteken BJÖRN BORG. BJÖRN BORG stuurt Y een onthoudingsverklaring, deze is Y doorgenomen en heeft deze vervolgens ondertekend. Op Marktplaats.nl gaat Y vervolgens onder gebruikmaking van diverse aliassen door met het aanbieden van de inbreukmakende boxers. Dat Y de boxers zou hebben aangeboden 'namens een vriend', dat hij zelf geen voorraad boxers zou hebben gehad en niets zou hebben verkocht, kan Y niet baten. De Rechtbank acht dat niet geloofwaardig, Y stelt immers ook van zijn toeleverancier geen contactgegevens te hebben, wat niet aannemelijk voorkomt als hij voor 'een vriend' aanbiedt.

Het verweer dat - vanwege de lage prijs en het feit dat de prints van de aangeboden boxers niet dezelfde zouden zijn als die van de orignele Björn Borg boxers- 'iedereen weet dat het namaak is zodat er geen verwarring zou zijn, wordt als niet ter zake dienend gepasseerd.

BJÖRN BORG vordert en krijgt een merkinbreukverbod en schadevergoeding. De Rechtbank wijst de vorderingen toe en acht Y. gebonden aan de getekend onthoudingsverklaring (van een wilsgebrek is geen sprake). Y wordt veroordeeld tot betaling van een aan BJÖRN BORG te betalen dwangsom van € 500,- per inbreukmakend product, een schadevergoeding en wordt bevolen de volledige voorraad van inbreukmakende producten te (laten) vernietigen.

4.2. Y. erkent dat hij - onder de namen [A], [B] en [C], via advertenties op Marktplaats, alsmede op de Koninginnemarkt in Tilburg- boxers heeft aangeboden voorzien van het teken BJORN BORG die niet van Bjorn Borg afkomstig zijn. Daarmee staat vast dat hij inbreuk heeft gemaakt op de merkrechten van Bjorn Borg. Het verweer dat - vanwege de lage prijs en het feit dat de prints van de aangeboden boxers niet dezelfde zouden zijn als die van de orignele Björn Borg boxers- 'iedereen weet dat het namaak is zodat er geen verwarring zou zijn, wordt als niet ter zake dienend gepasseerd. Nu de door Y. aangeboden boxers (en de verpakking) zijn voorzien van een met het woordmerk van Bjorn Borg identiek teken, is sprake van merkinbreuk in de zin van artikel 9 lid 1 onder a van de Gemeenschapsmerkverordening, waarvoor geen verwarring is vereist. Dat Y. heeft geadverteerd onder het volgens hem niet-identieke teken 'bjorn borg'staat aan het aannemen van merkinbreuk in de zin van genoemde bepaling niet in de weg, reeds omdat de aangeboden boxers en de verpakking wel van het identieke teken BJORN BORG zijn voorzien.

4.5. De rechtbank volgt de lezing van Bjorn Borg en achte Y. gebonden aan de onthoudingsverklaring. Dat sprake zou zijn van een wilsgebrek bij het aangaan van de overeenkomst heeft Y. onvoldoende gemotiveerd gesteld en de rechtbank acht dat ook niet aannemelijk. Y. stelt immers dat hij wel begrepen had dat hij een boete (schadevergoeding) aan Bjorn Borg diende te betalen. Nadat hij per aangetekende post (alsnog of opnieuw) een kopie van de door hem ondertekende onthoudingsverklaring had ontvangen, heeft Y. zich niet op het standpunt gesteld dat betaling van een bedrag te hoogte van 3.000,- niet was overeengekomen. Integendeel, hij heeft op 19 juni 2012 aan de raadsman van Björn Borg laten weten dat bedrag (in termijnen) te willen betalen. De rechtbank acht Y. derhalve gehouden tot betaling van het overeengekomen bedrag van € 3.000,- als vergoeding voor de tot 30 april 2012 door hem gepleegde merkinbreuken en de daardoor veroorzaakte schade.

De rechtbank

5.1. beveelt Y. om met onmiddelijk ingang na betekening van dit vonnis iedere inbreuk op het in paragraaf 2.1. van dit vonnis genoemde merken van Björn Borg in de Gemeenschat te staken en gestaakt te houden;

IEF 11974

Entertainend karakter onvoldoende grond voor verbod

Rechtbank Amsterdam 7 november 2012, LJN BY2573 (Van den Hurk tegen RTL)

Portretrecht. Onrechtmatige daad. Omroep RTL mag het programma "Praten met de Doden" uitzenden (maar doet dat niet, aldus een persbericht). Eiser had een uitzendverbod gevraagd van het programma "Praten met de Doden". In het programma, waarin de presentator contact zegt te leggen met overleden personen, zou aandacht worden besteed aan de in 1995 om het leven gebrachte dochter van eiser. De rechter vindt het echter niet zonder meer ongepast om aandacht te besteden aan een overleden persoon in een entertainend televisieprogramma. Ook is er geen sprake van schending van de privacy van de vader, omdat zijn mogelijke betrokkenheid bij de dood van het meisje geen onderwerp is in de uitzending. Dat de uitzending voor de vader mogelijk pijnlijk is, vindt de rechter geen reden voor een verbod: zware psychische en/of andere schade is niet bij voorbaat aannemelijk geworden. De vader heeft bovendien ook zelf de publiciteit gezocht.  De rechter deed uitspraak nadat de beide partijen zelf geen overeenstemming konden bereiken tijdens een eerdere rechtszitting. De vader moet de kosten van het geding van meer dan duizend euro betalen.

4.2. Toewijzing van de vorderingen van [eiser], inhoudend een verbod voor RTL om (een deel van) een televisieprogramma uit te zenden, zou een beperking vormen van het in artikel 10 lid 1 EVRM neergelegde grondrecht op de uitingsvrijheid. Uitgangspunt is dat ook uitingen in de sfeer van ‘ínfotainment’, zoals RTL zelf de voorgenomen uitzending van [eiser] kwalificeert, de bescherming van artikel 10 EVRM genieten. De enkele omstandigheid dat de uitzending een entertainend karakter heeft en mogelijk geen andere algemene belangen dient, is dan ook onvoldoende grond voor een verbod.

4.4.  Partijen zijn het er niet over eens of [eiser] de biologische vader is van [persoon 1] – [eiser] stelt van wel en RTL betwist dat – maar het staat in ieder geval vast dat hij in juridisch opzicht de vader is van [persoon 1] en daarmee een nabestaande. Voorts is hij als verdachte aangemerkt in het strafrechtelijk onderzoek naar haar overlijden. Onder deze omstandigheden kan worden aangenomen dat uitingen omtrent (het overlijden van) [persoon 1], zeker als daarbij [eiser] zelf wordt betrokken, de persoonlijke levenssfeer van [eiser] raken. Daarnaast kan [eiser] als nabestaande van [persoon 1] in de zin van artikel 21 van de Auteurswet, indien hij daarbij een redelijk belang heeft, zich tegen de openbaarmaking van het portret van [persoon 1] verzetten. Dit is echter geen absoluut recht op grond waarvan [eiser] zich tegen iedere verspreiding van het portret van [persoon 1] zou kunnen verzetten. Anders dan [eiser] kennelijk meent, zal ook in dit verband de onder 4.3 genoemde belangenafweging moeten plaatsvinden.

4.10.  [eiser] heeft verder gesteld dat de voorgenomen uitzending onrechtmatig is, omdat RTL wijlen zijn dochter misbruikt voor een respectloos showprogramma. [eiser] heeft echter niet aan de hand van de ter zitting vertoonde uitzending nader gemotiveerd waarom en op welke punten dat dan volgens hem het geval is. In de uitzending ligt het accent op het verdriet en de gevoelens van schuld en onmacht van de daarin aan het woord komende familieleden en op de bijdrage die [presentator] heeft geleverd aan de verwerking daarvan. Dat het ondersteunen van de uitzending met beelden van [persoon 1] of die beelden zelf, respectloos zouden zijn en daarom onrechtmatig, heeft [eiser] niet nader onderbouwd. Een deel van het beeldmateriaal is bovendien al eerder – en voor zover het haar foto betreft veelvuldig – in de publiciteit geweest, laatstelijk nog in april 2011. Een redelijk belang van [eiser] om zich tegen de (hernieuwde) openbaarmaking daarvan te verzetten, ontbreekt dan ook.

Ook de omstandigheid dat de werkwijze van [presentator] niet onomstreden is, aangezien hij claimt contact te kunnen leggen met overleden personen, maakt de uitzending op zichzelf niet onrechtmatig. Hetzelfde geldt voor het feit dat wellicht niet iedereen en in ieder geval niet [eiser] de uitzending kan waarderen.

4.11.  Dat elke confrontatie met/herinnering aan de dood van [persoon 1] pijnlijk zal kunnen zijn voor [eiser] is ook geen grond om de uitzending te verbieden. Voorshands heeft [eiser] niet aannemelijk gemaakt dat uitzending van het programma zal leiden tot zodanig zware psychische en/of andere schade aan zijn kant dat van uitzending moet worden afgezien. Op dit punt is voorts van belang dat het [eiser] zelf is geweest die (extra) publiciteit heeft gezocht in verband met het programma van [presentator], zoals RTL terecht heeft aangevoerd en [eiser] niet heeft betwist. Het valt RTL niet aan te rekenen als het publiek in verband met de voorgenomen uitzending mogelijk wederom een link legt tussen de dood van [persoon 1] en [eiser] als mogelijke verdachte, wat voor [eiser] kwetsend zou kunnen zijn. RTL heeft immers daaraan in de voorgenomen uitzending geen enkele aandacht besteed.

4.12.  Al met al leiden de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden tot het oordeel dat niet is voldaan aan het onder 4.3 genoemde criterium op grond waarvan een beperking van de vrijheid van RTL om het programma uit te zenden gerechtvaardigd zou zijn. Eenzelfde belangenafweging leidt tot het oordeel dat van het portret van [persoon 1] gebruik kan worden gemaakt. Van enig onrechtmatig handelen door RTL jegens [eiser] is vooralsnog geen sprake. Ook de omstandigheid dat SBS mogelijk haar licentie op haar beelden zal intrekken wegens het ontbreken van toestemming van [eiser] – wat daarvan ook zij – maakt het handelen van RTL jegens [eiser] niet onrechtmatig.

Op andere blogs:
Mediareport (Entertainment programma over overleden personen niet per definitie onrechtmatig)

IEF 11973

Geven de werktoets en de inbreuktoets voldoende ruimte om met de vermindering van de beschermingsomvang rekening te houden?

A.A. Stekelenburg, 'Geven de werktoets en de inbreuktoets voldoende ruimte om met de vermindering van de beschermingsomvang rekening te houden?' IE-Forum.nl nr. IEF 11973.

Een bijdrage van Anneke Stekelenburg, Höcker Advocaten.

Naar aanleiding van de Conclusie van A-G mr. D.W.F. Verkade inzake Stokke c.s. tegen Fikszo c.s. (zaaknummer: 11/00447 en IEF 11837) en de reactie hierop van R. Chalmers Hoynck van Papendrecht, ‘De ‘onnodigheid en onwenselijkheid’ van verwatering in het auteursrecht’, 18 oktober 2012 (IEF 11894).

Op 5 oktober 2012 heeft Verkade in de zaak Stokke c.s. tegen Fikszo c.s. geconcludeerd dat in het auteursrecht geen ruimte is voor verwatering van het auteursrecht. Verkade acht toepassing van het verwateringsleerstuk onnodig, omdat de (EOK & PS-)werktoets en de Heertje/Hollebrand-inbreuktoets in zijn optiek voldoende ruimte laten om binnen het systeem van het auteursrecht de echt onwenselijke monopolisering tegen te gaan. Geven de werktoets en de inbreuktoets inderdaad voldoende ruimte om met de vermindering van de beschermingsomvang rekening te houden?

Inhoudsopgave:
1. Stijl en het trendsettersprobleem
2. Verwatering
3. Conclusie A-G Verkade
4. De inbreuktoets
5. Bieden de toetsen voldoende ruimte?
6. Conclusie

Lees de gehele bijdrage hier.

IEF 11972

Terugbrengen van internetsnelheid is niet "onbeperkt alles"

RCC 25 oktober 2012, dossiernr. 2012/00837B (klager tegen T-Mobile)

Als randvermelding. Reclamerecht. (status: 5 november: Nog niet onherroepelijk geworden beslissing) Het betreft een billboard voor "onbeperkt alles" van T-Mobile. Op het billboard staat onder meer: "Onbeperkt alles internet, bellen en sms*" De asterisk verwijst naar de tekst onderaan de uiting: "Na het overschrijden van je maandelijkse datategoed wordt de snelheid teruggebracht naar 64 kb/s. Bellen en smsen naar nationale nummers, met uitzondering van betaalde nummers en diensten. Kijk voor meer informatie over de T-Mobile Onbeperkt Voordeel bundels op t-mobile.nl."

De klacht is dat de suggestie gewekt wordt dat de consument een abonnement of bundel kan afsluiten waarmee hij onbeperkt gebruik kan maken van internet, sms en bellen. Dat is onjuist. De bestreden uiting misleidend. T-Mobile stelt dat er sprake is van een teaser reclame, bovendien mag, zoals in Rechtbank Amsterdam 18 mei 2011, LJN BQ6506), RB 949, van de gemiddelde consument worden verwacht dat hij kennis neemt van de aan hem verstrekte informatie.

Er blijkt immers bij overschrijding van het maandelijkse datategoed een verlaging van de internetsnelheid te worden toegepast die - naar T-Mobile niet heeft weersproken - feitelijk tot gevolg heeft dat verschillende mobiele internetdiensten - waaronder diensten die naar hedendaagse maatstaven geacht kunnen worden te behoren tot normaal (mobiel) internetgebruik, zoals YouTube - niet meer (goed) functioneren. Dit is een belangrijke beperking waarop de gemiddelde consument op basis van de aanduiding "onbeperkt alles" niet bedacht zal zijn.

(...) De gemiddelde consument zal uit deze mededeling niet begrijpen dat het terugbrengen van de snelheid een beperking van de internetmogelijkheden inhoudt, in die zin dat sommige diensten feitelijk onbruikbaar worden.

De RCC is van oordeel dat de claim "onbeperkt alles" te absoluut is.

Gelet op het voorgaande is de Commissie van oordeel dat de claim "onbeperkt alles" te absoluut is. Aan dit oordeel doet niet af dat de billboard/abri reclame geen uitnodiging tot aankoop maar (als) een teaser reclame (bedoeld) is. Dat met de uiting wordt geprobeerd de nieuwsgierigheid van de consument te prikkelen neemt niet weg dat de in de uiting gedane mededelingen en verstrekte informatie juist en voldoende duidelijk moeten zijn en de gemiddelde consument niet op het vekeerde been mogen zette. De misleiding die het gevolg is van het voorgaande, wordt niet weggenomen door de informatie op de website. De billboard/abri reclame is een zelfstandige uiting en dient ook los van de website aan de eisen van de NRC te voldoen.

(...) De beslissing:

Gelet op hetgeen onder "ad a)" is overwogen, acht de Commissie de reclame-uiting in strijd met het bepaalde in artikel 7 NRC. Zij beveelt de adverteerder aan om niet meer op dergelijke wijze reclame te maken.

Op andere blogs:
SOLV (Absolute claims en kleine lettertjes in reclame)