IEF 21272
2 april 2025
Artikel

DeLex zoekt juridisch redactioneel stagiair voor juli 2025 t/m september 2025

 
IEF 22692
13 mei 2025
Artikel

Versteeg Wigman Sprey advocaten gaat verder onder nieuwe naam Liaise Advocaten!

 
IEF 22694
13 mei 2025
Uitspraak

Gerecht oordeelt over normaal gebruik van twee RTL-beeldmerken

 
IEF 3625

Gecertificeerd pootgoed

exq.bmpRechtbank ’s-Gravenhage, 7 maart 2007, rolnummer 27052 / HA ZA 06-2617. Saatzucht Firlbeck GmbH & Co KG tegen Stet Holland B.V. (met dank aan Tjeerd Overdijk, Steinhauser Hoogenraad).

Bevoegdheidsincident in een kwekersrechtelijke zaak over aardappelsoort Exquisa. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het arbitragebeding in de licentieovereenkomst geschillen, welke zijn ontstaan na ontbinding van de overeenkomst, aan de competentie van de rechter onttrekt. De rechter oordeelt dat dat niet het geval is. Reden daarvoor is de ongeldigheid van het arbitragebeding.

Firlbeck is houdster van het communautaire kwekersrecht dat is verleend voor het door haar ontwikkelde aardappelras Exquisa. In 1998 hebben Firlbeck en Stet een licentieovereenkomst gesloten, waarbij Firlbeck aan Stet een exclusief licentierecht heeft verleend om gecertificeerd pootgoed van het ras Exquisa te (laten) vermeerderen en in het verkeer te brengen (eerder bericht hier) Deze overeenkomst wordt beheerst door Duits recht. Firlbeck heeft de overeenkomst bij brief van 15 juni 2005 tegen 1  augustus 2006 opgezegd. Omdat Stet na 1 januari 2006 is doorgegaan met het verrichten van vermeerderingshandelingen, maakt Stet volgens Firlbeck inbreuk op haar communautaire kwekersrecht.

Stet beroept zich op  de onbevoegdheid van de rechtbank. Het geschil zou beslecht dienen te worden door de RUCIP arbitrage commissie. In de licentieovereenkomst wordt in art. 9 verwezen naar arbitrage en in art.  3.4 is een verwijzing opgenomen naar de RUCIP voorwaarden (Für alle Lieferungen gelten die RUCIP Bedingungen).

Partijen verschillen van mening over de reikwijdte van het RUCIP arbitragebeding: Stet stelt dat dit ziet op alle geschillen voortvloeiend uit de overeenkomst, Firlbeck stelt dat dit alleen ziet op geschillen met betrekking tot de levering van pootaardappelen.

De rechtbank stelt vast dat de licentieovereenkomst niet alleen een licentie omvat. Er zijn ook elementen die behoren bij een exclusieve distributieovereenkomst. Tevens is in art. 3.4 is een regeling opgenomen voor leveringen van uitgangsmateriaal, welke leveringen vallen onder de RUCIP voorwaarden en het daarin opgenomen arbitragebeding.

De poging van Stet om het arbitragebeding van art.3.4  op te rekken tot de hele overeenkomst mislukt. Voor de overeenkomst als geheel zijn partijen in art. 9 een afzonderlijke geschillenregeling overeengekomen. Art. 9 is echter niet van toepassing nu partijen hieraan geen uitvoering hebben gegeven doordat zij anders dan voorzien in de overeenkomst geen arbitraal forum en reglement hebben aangewezen.

Gegeven de betwisting van de arbitrale bevoegdheid door Firlbeck is onaannemelijk dat RUCIP arbiters zich bevoegd zullen achten de overeenkomst als geheel te beoordelen. De rechtbank blijft bevoegd op grond van art. 101 Verordening inzake het communautaire kwekersrecht. 

Lees het vonnis hier.

 

IEF 3624

Samengevoegd reinigingsresultaat

cif2.gifRechtbank Haarlem, 9 maart 2007, KG ZA 07-22. Reckitt Benckiser B.V. tegen Unilever Nederland B.V. (met dank aan Madeleine de Cock Buning, De Brauw Blackstone Westbroek).

Reclamerecht, superioriteitsclaims op schoonmaakproduct. Italiaans onderzoek met betrekking op de Griekse markt ook relevant voor de Nederlandse markt. Totaalbeeld onderzoek is van belang. Vergelijkende reclame moet herleidbaar zijn tot een bepaalde concurrent.

Reckitt Benckiser  stelt dat de claims “de beste universele reiniger” en “als beste* in staat om allerlei verschillende hardnekkige vlekken aan te pakken”op de flacon CIF Cream van concurrent Unilever onjuist, misleidend en ongeoorloofd vergelijkend is.

De Haarlems voorzieningenrechter volgt Reckitt Benckiser niet in haar betoog dat hier sprake is van vergelijkende reclame. “De term "De Beste Universele Reiniger" impliceert weliswaar een vergelijking, maar de producten van RB worden niet expliciet genoemd, noch wordt ernaar verwezen of anderszins aan gerefereerd. (…) Zonder herleidbaarheid tot een bepaalde concurrent is geen sprake van vergelijkende reclame in de zin van 6:194a van het Burgerlijk Wetboek.” (4.2)

Ten aanzien van de superioriteitsclaims oordeelt de voorzieningenrechter o.a:  De tekst op de flacon vermeldt ook nog dat CIF Cream schuurmiddel met Bleek “De Beste * Universele Reiniger” is. “De Beste*” zal de consument in dit geval niet opvatten als een in reclame gebruikelijke vorm van overdrijving, want de asterisk verwijst naar de tekst op de achterzijde van de flacon, waar is vermeld “Samengevoegd Reiniginsresultaat’. De consument zal daaruit opmaken dat er onderzoek is gedaan en dat daaruit naar voren is gekomen dat met CIF Cream schuurmiddel met Bleek de beste resultaten worden behaald bij vuil, kalk- aanslag, vet, roest en schimmelvlekken. Reckitt Benekiser heeft echter onderzoek laten verrichten door de Stichting Onderzoek Huishoudelijke en Institutionele Technologie SOHIT. waaruit is gebleken dat die superioriteitsclaim niet terecht is.” (4.4)

Ten aanzien van dit SOHIT rapport geeft de voorzieningenrechter toe dat CIF CREAM schuurmiddel met BLEEK (CIF) daar niet als beste uit naar voren komt. Dit baat echter niet: een schuurmiddel is bedoeld om mee te boenen en alleen onderzoek naar de chemische werking is niet voldoende. (4.7)

De rechter acht het door RB aangevallen SSOG-onderzoek van Unilever dat is verricht door een  Italiaans onderzoeksinstituut en betrekking had op de Griekse markt ook relevant voor de Nederlandse markt, omdat voldoende aannemelijk is dat het hier gaat om een Europees geïntroduceerd product en dat het onderzoek is gedaan voor de hele Europese markt. Unilever heeft gesteld dat de producten op de Griekse markt dezelfde samenstelling hebben als de producten die in Nederland verkrijgbaar zijn, zij het dat die producten soms onder een andere naam worden aangeboden. Reckitt Benckiser had moeten onderbouwen waarom de producten in de verschillende landen niet gelijk zijn. (4.9)

De claim "De Beste Universele Reiniger" is volgens de voorzieningenrechter niet misleidend. Ook al presteert CIF met Bleek niet op alle vlekken als beste, het totaalbeeld van de uitkomsten van de afzonderlijke onderdelen van het SSOG-onderzoek rechtvaardigt de (toelichting bij de) claim van Unilever dat samengevoegd onderzoek heeft aangetoond dat CIF de beste universele reiniger is. (4.10).

Lees het vonnis hier.

IEF 3611

Topografieën van halfgeleiderprodukten

Implementatie (Handhavings-)richtlijn 2004/48/EG)

Wijziging van een aantal wetten inzake de bescherming van oorspronkelijke topografieën van halfgeleiderprodukten en de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (30.392) Het voorstel is op 19 oktober 2006 zonder beraadslaging en zonder stemming aangenomen door de Tweede Kamer.

De Eerste Kamer heeft het voorstel op 6 maart 2007 als hamerstuk afgedaan. De wijziging zal per 1 mei in werking treden. N.B: Eén van de middagdebatten op het Zeist Symposium, volgende week woensdag, betreft de Handhavingsrichtlijn. Voor dit debat, waarbij waarschijnlijk ook enkele vertegenwoordigers van de rechterlijke macht aanwezig zullen zijn, hebben zich inmiddels 160 toehoorders aangemeld. Lees hier verder.

IEF 3607

De gebroeders Z.

zb.gifRechtbank Utrecht, 21 februari 2007, LJN: AZ9142. Eiser tegen gedaagde.

Zwaar geanonimiseerde handelsnaam- en merkenzaak (merk geanonimiseerd, maar wel met inschrijvingsnummer!) Kwade trouw; kennis van gebruik oudere handelsnaam;

Eiseres en gedaagde houden zich bezig met vleeshandel en werkten tot oktober 2005 samen in de zogenaamde [Z.] Groep, welke door de vader van de statutair directeuren van partijen is opgericht. Bij de beëindigingsovereenkomst is een addendum opgenomen waarin door partijen o.a. is opgenomen dat gedaagde in haar handelsnamen de geslachtsnaam [Z.] mag blijven gebruiken, met dien verstande dat de handelsnamen van gedaagde onderscheidend zijn van de door eiseres gebruikte handelsnamen waarin de naam [Z.] voorkomt.

Zo voert eiseres o.a. de handelsnaam [J.Z.] en gedaagde de handelsnaam [F.Z.]. Op 28 november 2005 heeft gedaagde de geslachtsnaam [Z.] als Benelux-woordmerk laten registreren. Eiseres vordert dat de rechtbank de nietigverklaring van het merkdepot [Z.] zal uitspreken en een bevel tot doorhaling van de inschrijving van dit merk in het register van het BBIE.

Eiseres beroept zich op art. 2.4 onder f sub 1 BVIE: kwade trouw, indien de deposant weet of behoort te weten, dat een derde binnen de laatste drie jaren in het Benelux-gebied een overeenstemmend merk voor soortgelijke waren of diensten te goeder trouw en op normale wijze heeft gebruikt, en die derde zijn toestemming niet heeft verleend.

De rechter hanteert een zeer strikt onderscheid tussen merkgebruik en handelsnaamgebruik. Art. 2.4 onder f sub 1 BVIE spreekt over merkgebruik. De rechter concludeert dat het beroep van eiseres op dit artikel niet kan slagen, omdat zij er niet in is geslaagd aan te tonen dat zij de handelsnamen met het bestanddeel [Z.] in de laatste drie jaar binnen de Benelux als merk heeft gebruikt.

Toch heeft het voorgebruik van de handelsnaam van eiseres tot gevolg dat de rechter concludeert dat er sprake is van een situatie van kwade trouw, weliswaar anders dan de voorbeelden die art. 2.4 sub f BVIE opsomt. “Alhoewel partijen, zoals door gedaagde is gesteld, omtrent het inschrijven van de geslachtsnaam [Z.] als merk niets zijn overeengekomen, moet bezien in het licht van de wel tussen partijen gemaakte afspraken worden geoordeeld, dat het door gedaagde doen inschrijven van de geslachtsnaam [Z.] als merk (…) in de gegeven omstandigheden zonder enige duidelijke toevoeging ter onderscheiding, de door partijen beoogde afspraken in verband met de ontvlechting van de [Z.]groep (in)direct volledig frustreert.

Immers, de enkele aanduiding met de naam [Z.] voor dezelfde producten die partijen op dezelfde markt afzetten, verschaft in die markt onvoldoende duidelijkheid omtrent de herkomst van die producten. Ook is het zo dat gedaagde wist dat eiseres de handelsnaam [J.Z.] ten tijde van de inschrijving van het merk [Z.] binnen de laatste drie jaren in het Benelux gebied voor dezelfde waren te goeder trouw en op normale wijze heeft gebruikt. Dit terwijl het merk [Z.] zonder enige onderscheidende toevoeging naar het oordeel van de rechtbank te veel lijkt (en dus te veel overeenstemmend is) met de handelsnaam [J.Z.]. (5.9)

”Geoordeeld moet dan ook worden dat in de gegeven omstandigheden het doen inschrijven en deponeren van de enkele naam [Z.] door gedaagde te kwader trouw is geschied als bedoeld in artikel 4 lid 6 BMW (thans artikel 2.4. aanhef en onder f. BVIE). Overeenkomstig het bepaalde in artikel 4 onder aanhef BMW (thans artikel 2.4. aanhef BVIE) is derhalve door gedaagde geen geldig recht op het merk [Z.] verkregen”. (5.14)

Lees het vonnis hier.

IEF 3606

Met een kleine amateurcamera

ucp.gifRechtbank Amsterdam, 8 november 2006, HA ZA 05-3438: Filmmaakster A. tegen AVRO en B.

Auteursrecht. Geen vermelding maker. Geen vergoeding voor televisie-uitzending, omdat vergoeding niet als voorwaarde was gesteld. Soort apparatuur speelt een rol bij beoordeling. Wel vergoeding voor openbaarmaking internet.

A, documentaire filmmaakster, vordert verklaring voor recht dat de AVRO jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door zonder haar toestemming beeldmateriaal openbaar te maken. Het betreft opnames van A met een kleine amateurcamera van de West Oever, tijdens haar deelname aan een door United Civilians for Peace (UCP) georganiseerd bezoek. A reisde samen met B en heeft aan B de opnames ter beschikking gesteld voor uitzending in Nederland, waarbij is gesproken over een vergoeding. B, die iets eerder naar Nederland vertrok, heeft de opnames vervolgens, aanvankelijk zonder melding te maken van de naam van A en zonder over enige vergoeding te spreken, aan de AVRO aangeboden.

Op 15 juli 2003, ongeveer een half uur voor de uitzending van een gedeelte van de opnames door de AVRO in Netwerk, heeft B voor het eerst bij de AVRO ter sprake gebracht dat A de maker was van opnames en dat zij (wellicht) een financiële vergoeding voor het gebruik op prijs stelde. De AVRO heeft daarop gereageerd met de woorden dat B daar “lekker laat” mee kwam en dat de AVRO nooit van de opnames gebruik zou hebben gemaakt als ze geweten had dat daarvoor een vergoeding zou moeten worden betaald. B heeft vervolgens ingestemd met uitzending, stellende dat het ging om de boodschap van UCP en dat geld geen reden mocht zijn om de zaak af te blazen.

A heeft vervolgens aan de AVRO een factuur gezonden met als omschrijving onder meer: “geleverd: Netwerkuitzending 15 juli 2002 -± 1 ½ minuut DVD video opnames muur Palestina/Israël bij Qalqilia + interview Qalqilia-burgemeester tijdens interview met C”.

De AVRO heeft het beeldmateriaal vervolgens gedurende vijftien maanden zonder naamsvermelding van A openbaar gemaakt via de internetsite www.netwerk.tv.

De AVRO heeft A € 550,-- betaald in verband met het gebruik van het beeldmateriaal, maar A heeft dit bedrag aan AVRO gerestitueerd, omdat er geen overeenstemming was over enige vergoeding.

A vordert nu onder meer betaling van € 9.927,58, een verklaring voor recht dat de AVRO onrechtmatig jegens A heeft gehandeld door als professionele partij die dagelijks omgaat met auteursrechtelijk beschermd werk, het werk van A openbaar te maken zonder zich er rekenschap van te geven wie de maker is van dit werk althans zonder zich ervan te vergewissen of de maker wel toereikende toestemming heeft verleend voor het al dan niet om niet openbaar maken van het werk door AVRO en een verbod.

A heeft volgens de Rechtbank geen concreet bewijs geleverd van haar stelling dat betaling van een vergoeding als voorwaarde is gesteld voor uitzending of dat er gezegd is dat iets van een vergoeding op prijs zou worden gesteld.

B mocht er onder deze omstandigheden op vertrouwen dat de door A gewenste vergoeding ondergeschikt was aan het publicitaire doel van de UCP reis. B was dan ook niet gehouden met AVRO een vergoeding overeen te komen alvorens het beeldmateriaal aan AVRO ter beschikking te stellen voor de Netwerkuitzending. “Daarbij speelt mee dat A niet als filmmaakster deel uitmaakte van de UCP-delegatie en dat het beeldmateriaal niet met professionele apparatuur is vervaardigd.”

Ook het door B ter beschikking stellen van het beeldmateriaal aan AVRO is niet onrechtmatig, omdat B er vanuit heeft mogen gaan dat het publicitaire doel ook voor A zwaarder woog dan het belang van een vergoeding. De AVRO mocht ervan uit gaan dat B gerechtigd was dit materiaal aan te bieden.

Het aanbieden van het materiaal op internet is tussen partijen echter niet besproken. “Uit de omstandigheid dat B geen nadere voorwaarden aan het gebruik door de AVRO heeft gesteld, kan niet worden afgeleid dat de AVRO het beeldmateriaal ook via internet openbaar mocht maken en mocht blijven maken, ook nadat A daar bezwaar tegen had gemaakt. Het enkele feit dat volgens de AVRO tegenwoordig in vrijwel iedere licentie die de publieke omroep sluit ook toestemming wordt gegeven voor openbaarmaking via internet, is onvoldoende voor de conclusie de AVRO erop mocht vertrouwen dat daarvoor ook in dit geval toestemming was gegeven. De AVRO heeft, door het beeldmateriaal zonder toestemming en zonder naamsvermelding openbaar te maken via internet, onrechtmatig jegens A gehandeld.”

Bij de berekening van de schade houdt de Rechtbank onder meer rekening met de kwaliteit van het fragment, de beperkte nieuwswaarde en de hoogte van vergoedingen normaliter betaald door de publieke omroep voor het gebruik van materiaal van derden op televisie en internet.

De verklaring voor recht met betrekking tot openbaarmaking via internet wordt toegewezen. Het verbod wordt afgewezen, nu gesteld noch gebleken is dat de AVRO voornemens is het beeldmateriaal nogmaals via televisie of internet openbaar te maken.

Lees het vonnis hier.

IEF 3605

En nogmaals het Opel arrest

ps.gifPaul Steinhauser (Steinhauser Hoogenraad): Het OPEL arrest van het HvJEG. Kort commentaar bij HvJ EG, 25 januari 2007, zaak C 48/05 (Adam Opel AG tegen Autec AG).

“Dit arrest heeft reeds menige pen in beweging gebracht. Reden voor mij het ook nog eens aan nadere beschouwing te onderwerpen.

(…) Het hof heeft dus een ernstige vergissing begaan en nog wel volstrekt onnodig.  (…) Laten we ons daarom sterk maken het Arsenal arrest en het Opel arrest te kwalificeren als rechtspraak, die is geschreven voor zeer specifieke casusposities en dat deze arresten dus met name niet aan de verweerder in de traditionele merkinbreukzaken ruimte bieden, waar de wetgever die niet heeft gewild. Inbreukmakers mogen zich niet met hoop op succes verweren met het argument dat er geen gevaar voor verwarring te duchten is, omdat heel duidelijk wordt aangegeven van wie de waar afkomstig is.”

Lees het gehele commentaar hier. Eerdere berichten vanaf hier.

IEF 3604

Eerst even voor jezelf lezen

tsh1st.gif- Rechtbank ’s-Gravenhage, 7 maart 2007, HA ZA 06-2617, Saatzucht Firlbeck GmbH & Co tegen Stet Holland B.V. (met dank aan Tjeerd Overdfijk, Steinhauser Hoogenraad)

Bevoegdheidsincident in een kwekersrechtelijke zaak over aardappelsoort Exquisa. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het arbitragebeding in de licentieovereenkomst geschillen, welke zijn ontstaan na ontbinding van de overeenkomst, aan de competentie van de rechter onttrekt. De rechter oordeelt uiteindelijk dat dat niet het geval is. Reden daarvoor is de ongeldigheid van het arbitragebeding.

Lees het vonnis hier.

- HvJ EG, 8 maart 2007, conclusie A-G Juliane Kokott, zaak  C-334/05 P, OHIM tegen Shaker di L. Laudato & C. Sas. (Nederlandse versie nog niet beschikbaar)

Conclusie in de Limonchello-zaak. „Wenn man die Ausgangsprämisse in dieser Weise auf die Fälle einschränkt, in der komplexe Marken ausschließlich durch einen dominierenden Bestandteil unter Verdrängung aller anderen Bestandteile geprägt werden, so widerspricht sie nicht dem nachfolgend ergangenen Urteil des Gerichtshofs in der Sache Medion. Dort hat der Gerichtshof eine Verwechslungsgefahr aus einem nicht dominierenden Bestandteil abgeleitet.“

Lees de conclusie hier.

IEF 3599

Sleuven in Vloeren

vlr.gifRechtbank Den Haag, 7 maart 2007, Janssen & Krop B.V. en JK Beheer B.V. tegen Rimatherm V.O.F., R.B. Zuur en G.M. Titaley.

Procedure over octrooi-inbreuk, onrechtmatige concurrentie, auteursrechtinbreuk en  misleidende reclame met tot slot een citaat van Goethe.

JK Beheer is de houder van een Nederlands octrooi op een sleuvenslijpmachine. Janssen & Krop is haar licentienemer. Titaley is een voormalige werknemer van Janssen & Krop. Samen met Zuur heeft hij de v.o.f. Rimatherm opgericht. Vanuit Rimatherm brengen zij een met Janssen & Krop concurrerende sleuvenslijpmachine op de markt.

Volgens Janssen & Krop maakt Rimatherm daarmee inbreuk op haar Nederlandse octrooi en heeft Titaley, door schending van een geheimhoudingsbeding en overtreding van een concurrentiebeding, onrechtmatig gehandeld, terwijl Rimatherm en Zuur onrechtmatig van deze wanprestatie hebben geprofiteerd. Janssen & Krop beschuldigt Rimatherm daarnaast van auteursrechtinbreuk op brochures en installatievoorwaarden en van misleidende reclame.”

In een tussenvonnis van 28 september 2005 zijn de vorderingen op grond van onrechtmatige concurrentie verwezen naar de Rechtbank Arnhem, sector Kanton.

Octrooirecht

Volgens de rechtbank is wezenlijk voor de uitvinding dat de machine compact en wendbaar is. Aan de wendbaarheid en daardoor aan de compactheid wordt bijgedragen door de afzuiginrichting voor het gruis samen te bouwen met het slijpgedeelte tot één unit. Aangezien de machine van Rimatherm de wezenlijke kenmerken van het octrooi niet in zich draagt (er is onder meer geen sprake van een afzuiginrichting die is samengebouwd met het slijpgedeelte) is geen sprake van letterlijke inbreuk. Van equivalente inbreuk is evenmin sprake, omdat de machine van Rimatherm, in tegenstelling tot de geoctrooieerde machine, niet de gehele behoefte uit de praktijk kan dekken. De machine van Rimatherm is namelijk in staat tot een bocht met een minimale radius van 14 à 15 cm, terwijl de geoctrooieerde machine een minimale radius van 9 cm heeft.De geldigheid van het octrooi is niet bestreden.

Auteursrecht

Volgens de rechtbank maakt Rimatherm geen inbreuk op het auteursrecht van Janssen & Krop terzake van haar brochure, omdat Rimatherm voldoende afstand heeft genomen van de tekst van die brochure. Rimatherm maakt wel inbreuk op het auteursrecht van Janssen & Krop terzake van de installatievoorwaarden.

Misleidende reclame

De aanprijzing “Rimatherm heeft een nieuwe methode ontwikkeld.”is volgens de rechtbank niet als misleidend aan te merken. Het begrip nieuw in een reclame–uiting moet niet worden opgevat als het strikte begrip nieuwheid zoals gehanteerd in het octrooirecht. De rechtbank neemt in aanmerking dat Rimatherm als verweer avant la lettre in haar folder Goethe heeft geciteerd: “Aan alles is al eens gedacht, het is de kunst er opnieuw aan te denken.”

Lees het vonnis hier.

IEF 3596

Studiecommissie Oneerlijke Handelspraktijken

vvrrlogo.bmpPersbericht Vereniging voor Reclamerecht: Wetsontwerp Oneerlijke Handelspraktijken is nog erg onduidelijk. Binnenkort zal de Tweede Kamer zich buigen over een wetsvoorstel dat de Europese Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken moet implementeren.

De VvRr heeft een studiecommissie Oneerlijke Handelspraktijken ingesteld om dit Nederlandse voorstel te onderzoeken. De VvRr is naar aanleiding van de eerste rapportage van de studiecommissie van mening dat het Nederlandse wetsvoorstel de Europese regels niet goed omzet en dat er bovendien te veel onduidelijkheden blijven bestaan. De Studiecommissie Oneerlijke Handelspraktijken heeft in een kortlopend onderzoek enkele vragen gesignaleerd met betrekking tot de implementatie van de Richtlijn. Het betreft vragen over de benodigde reikwijdte van de implementatie, met betrekking tot verduidelijking van begrippen en met betrekking tot de verhouding tussen oneerlijke handelspraktijken tegenover de consument en tegenover de concurrent.

Lees het advies hier. Lees het wetsvoorstel hier.

IEF 3595

Balen

bln.gifRechtbank ’s-Gravenhage,  7 maart 2007, HA ZA 05-681 van Fleuren Presspack B.V. tegen V.O.F. Handelsonderneming Ruvo en HA ZA 06-1589 van Ruvo B.V. tegen Fleuren Presspack B.V.

Octrooirecht. Inbreukverbod op een door het hof geherformuleerd Europees octrooi voor de duur van het geding in hoofdzaak.

Zowel Fleuren als Ruvo exploiteren ondernemingen die ruwvoeders in kleinverpakking, bestemd voor (huis)dieren, produceren. Ruvo is houdster van een Europees Octrooi  verleend voor ‘feed as well as an apparatus and a method for producing feed’. Per 12 mei 2006 staat niet langer zij, maar Ruvo B.V. als houdster van het octrooi geregistreerd.

Het octrooi is ook onderwerp geweest in een procedure tussen Ruvo en (onder andere) Ceres. Ceres is destijds door de rechtbank in het ongelijk gesteld en zij is vervolgens in hoger beroep gegaan. In hogere beroep heeft het gerechtshof te ’s-Gravenhage het vonnis van de rechtbank vernietigd. In zijn arrest heeft het hof een nieuwe conclusie geredigeerd.

Het hof overweegt:“(...) naar het oordeel van het hof is het in het onderhavige geval duidelijk dat de maatregel volgens de huidige conclusie 2 de aanvulling is, die voor de gemiddelde vakman reeds tevoren voldoende voor de hand lag, om, aan de hand van de inhoud van het octrooischrift in samenhang met de stand der techniek op de voorraangsdatum, zelfstandig tot de slotsom te komen dat het octrooi slechts verleend had behoren te worden met de in die aanvulling gelegen beperking en dat het octrooi derhalve binnen de daaruit of te leiden engere grenzen van de beschermingsomvang geldig was (vgl. HR 9 februari 1996, p.334 – Spiro Research/Flamco).”

Met betrekking tot de beweerdelijke inbreuk door Ceres heeft het hof geoordeeld dat er sprake is van letterlijke inbreuk. Ceres heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.

Zaak 05/681 is de door Fleuren ingestelde nietigheidsprocedure. Zaak 06/1589 is de door Ruvo ingestelde inbreukprocedure. In reconventie vordert Fleuren in deze laatste zaak vernietiging van het Nederlandse deel van het octrooi en schadevergoeding.

Ten aanzien van de bevoegdheid overweegt de rechtbank overweegt ambtshalve: “dat, omdat de gedaagden in beide partijen Nederlandse vennootschappen zijn en gelet op art. 80, lid 1 en lid 2, ROW 995, zij zowel terzake van de vernietiging van het Nederlandse deel van EP 133 (05/681), als terzake van de inbreukvordering (06/1589) bevoegd is. Omdat Fleuren zich heeft beroepen op de nietigheid van EP 133, is de rechtbank, gelet op de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 3 juli 2006, zaak C-4/03, inzake GAT/LuK, niet bevoegd een grensoverschrijdend verbod toe te wijzen. Dit is anders voor zover een provisioneel inbreukverbod is gevraagd. De rechtbank geeft bij de beoordeling van een provisionele vordering immers slechts een voorlopig oordeel in de vorm van een inschatting van de kansen van het betreffende nietigheidsverweer. Daarmee wordt het exclusieve veld van art. 22, lid 4, EEXV wat buitenlands recht betreft in beginsel niet betreden, omdat geen defintieve vaststellingen omtrent de geldigheid naar buitenlands recht plaatsvinden.”

Inzake 05/681

Ruvo vof beroept zich erop dat Fleuren in haar vorderingen niet-ontvankelijk moet woden verklaard, nu Ruvo vof is gedagvaard, maar zij niet langer eigenaar is van het octrooi.

De rechtbank stelt voorop dat voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van Fleuren het moment van dagvaarden bepalend is. Ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding stond Ruvo vof in het octrooiregister als houdster van het octrooi ingeschreven. Aan de overdracht van een octrooi komt geen derdenwerking tot zolang daarvan geen inschrijving heeft plaatsgvonden (art. 65, lid 3, ROW 1995). Dit betekent dat, ook indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat Ruvo B.V. op het moment van dagvaarden eigenaar van het octrooi was, zij tegenover derden op het moment van dagvaarden niet als houdster was aan te merken, omdat de verklaring van overdracht op dat moment niet was ingeschreven. Hierbij komt dat Ruvo vof niet heeft ingesteld dat Fleuren reeds op andere wijze van de overdracht van het octrooi op de hoogte moet zijn geweest. Fleuren is derhalve volgens de rechtbank ontvankelijk in haar vorderingen.

Inzake 06/1589 (in conventie)

Fleuren stelt dat Ruvo B.V. niet ontvankelijk is in haar vordering omdat niet zij, maar Ruvo vof houdster is van het octrooi. Fleuren stelt zich op het standpunt dat het octrooi nooit is overgedragen dan wel ingebracht in de BV, hetgeen zou betekenen dat het octrooi nog altijd tot het vermogen van de vof behoort. De rechtbank wijst deze stelling af: “Met de in de akten opgenomen verklaringen dat alle activa, dan wel de gehele onderneming (waartoe ook het octrooirecht gerekend moet worden) wordt/worden overgedragen en de al dan niet expliciet opgenomen verklaring dat de opgerichte vennootschap die activa aanvaardt, is immers voldaan aan de vereisten voor overdracht als  bedoeld in art. 65, lid 1, Row 1995). Voorbehouden als bedoeld in art. 65, lid 2, Row 1995 zijn met betrekking tot EP 133 niet gemaakt, zodat de overdracht voor onbeperkt geldt. Dit betekent dat Ruvo B.V. op het moment van dagvaarden rechthebbende op EP 133 was. Dit heeft zij in de dagvaarding ook gesteld, zodat dit Fleuren op dat moment ook bekend kan worden verondersteld. Dat de overdracht op het moment van dagvaarden nog niet was ingeschreven, kan Ruvo B.V. daarom (hier) niet worden tegengeworpen. De rechtbank laat dan nog daar dat de akte van overdracht op 12 mei 2006 is ingeschreven, derhalve kort na de dagvaarding maar nog voor de eerstdienende dag, zodat Ruvo B.V. in ieder geval op het moment van het wijzen van dit vonnis ook volgens de registers als rechthebbende is te beschouwen. Ook Ruvo B.V. is derhalve ontvankelijk te achten.”

Inzake 05/681 en inzake 06/1589 (in reconventie)

Ten aanzien van de vordering tot vernietiging van het Nederlandse deel van het octrooi stelt de rechtbank voorop dat niet in geding is dat – met uitzondering van het hiervoor besproken ontvankelijkheidsverweer – de aangevoerde feiten (documenten) en gronden dezelfde zijn als die op basis waarvan het gerechtshof te ’s-Gravenhage, in de genoemde procedure tussen Ceres en Ruvo, arrest heeft gewezen. In aanvulling op de ook bij het hof aangevoerde feiten en gronden heeft Fleuren in de onderhavige procedure één nieuwe stelling aangevoerd. Fleuren heeft deze stelling niet alleen zeer laat in de procedure aangevoerd, maar bovendien in het geheel niet nader onderbouwd. De rechtbank gaat daarom in zoverre aan de stelling van Fleuren, als zijnde onvoldoende onderbouwd, voorbij.

De rechtbank ziet aanleiding om, voordat zij een definitief oordeel geeft over de nietigheid van het Nederlandse deel van het octrooi, het oordeel van de Hoge Raad in de cassatieprocedure tussen Ruvo en Ceres af te wachten. Om diezelfde reden ziet zij ook aanleiding om, voordat zij een definitief oordeel omtrent de aan haar voorgelegde inbreukvraag (en de nevenvorderingen) geeft, de bedoelde cassatieprocedure af te wachten. De rechtbank zal de zaak ook in zoverre naar de parkeerrol verwijzen en iedere verdere beslissing aanhouden.

Inzake 06/1589 (in conventie)

Volgens de rechtbank behoudt Ruvo belang bij een beoordeling van de provisionele vordering. De rechtbank gaat daarbij uit van de door het hof nieuw geredigeerde hoofdconclusie van het octrooi (Ruvo heeft immers niet gesteld incidenteel cassatie tegen deze beslissing van het hof in te stellen).

Fleuren richt drie verweren tegen de door Ruvo gestelde inbreuk. Allereerst zou nieuwheid/inventiviteit ontbreken. Vervolgens stelt zij dat Ruvo ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding in zaak 05/681 reeds op de hoogte was van het feit dat Fleuren haar producten (weer) op de markt bracht en Ruvo in die procedure een reconventionele vordering had kunnen instellen. Ten slotte wijst Fleuren erop dat ze geen inbreuk maakt op de claim omdat ze een andere werkwijze toe past.

Met betrekking tot de nieuwheid/inventiviteit heeft Fleuren dezelfde feiten en gronden naar voren gebracht als die waarvan het hof in zijn arrest is uitgegaan. De rechtbank heeft gelet hierop voorshands onvoldoende redenen om te twijfelen aan de geldigheid van het octrooi, zoals dat door het hof is geherformuleerd. Voor zover Fleuren hiermee beoogt te stellen dat Ruvo eerder actie had kunnen ondernemen en daardoor haar (spoedeisend) belang bij de provisie zou hebben verloren, wordt dit verweer eveneens verworpen door de rechtbank. Met betrekking tot het verweer van Fleuren dat zij een andere methode toepast, volstaat de rechtbank met verwijzing naar hetgeen het hof hieromtrent heeft overwogen. Fleuren heeft niet betwist dat ook bij haar product de vezels evenwijdig aan de snijvlakken zijn samengeperst en de vezels in de baal veerkrachtig tegen de gesloten kunststoffolie zijn geëxpandeerd. De rechtbank is daarom voorshands van oordeel dat aan de maatregelen van de nieuw geformuleerde hoofdconclusie is voldaan.

De provisionele verbodsvordering van Ruvo wordt dan ook, althans voor Nederland, toegewezen.

Lees het vonnis hier.