IEF 22499
6 juni 2025
Artikel

AI-Forum gelanceerd: hét platform voor AI en recht

 
IEF 22734
6 juni 2025
Uitspraak

Beslag op babymelkpoeder onterecht opgeheven, NewBreath wordt veroordeeld in alle proceskosten

 
IEF 22733
5 juni 2025
Uitspraak

Beoordeling normaal gebruik van het merk AIRBNB, gedeeltelijke vernietiging EUIPO-beslissing door het Hof

 
IEF 2129

De specifieke schrijfwijze

Rechtbank Utrecht, 24 mei 2006, HA ZA 03-923. Hachette Filipacchie Presse S.A. tegen WE Netherlands B.V. (Met dank aan Paul Steinhauser, Steinhauser Hoogenraad)

Over persoonlijk-voornaamwoordmerken, het belang van een specifieke schrijfwijze en verwarring tussen bekende merken. WE vordert tevergeefs om Hachette te verbieden de handelsnaam ELLE, of iedere met de handelsnamen van WE overeenstemmende tekens, te gebruiken.

Hachette brengt het tijdschrift ELLE op de markt. Daarnaast houdt de onderneming zich bezig met de handel in kleding en aanverwante artikelen. Deze producten biedt zij eveneens aan onder de naam ELLE, welke naam zij consistent en voor al haar producten als afgebeeld gebruikt. Hachette is voornemens om in Nederland ook kledingwinkels te openen onder de handelsnaam ELLE.

WE heeft tot 1999 de handelsnamen HIJ, ZIJ en YOU gevoerd. Vanaf 1999 voert zij de handelsnaam WE. Voorts heeft WE door inschrijving in het Benelux Merkenregister het uitsluitend recht op de hele reeks persoonlijk-voornaamwoordmerken.
Niet in geschil is dat het door Hachette gebruikte merk ELLE zeer bekend is hij een omvangrijk publiek, met name door het tijdschrift ELLE. De rechtbank is met Hachette van oordeel dat het merk ELLE een eigen identiteit bezit, die samenhangt met de specifieke schrijfwijze van het merk.

Evenmin is tussen partijen in geschil dat de handelsnamen WE, HIJ en ZIJ grote bekendheid genieten bij het Nederlandse publiek. De rechtbank stelt voorts vast dat de naam ELLE en de handelsnamen WE, HIJ en ZIJ al sinds lange tijd door partijen naast elkaar worden gevoerd, zonder dat sprake is van verwarring hij het publiek. De rechtbank houdt hierbij rekening met het feit dat de namen WE, HIJ en ZIJ hun bekendheid hebben te danken aan de gelijknamige kledingwinkels, terwijl de naam ELLE in Nederland met name bekendheid geniet door het gelijknamige tijdschrift.

Gelet op voornoemde omstandigheden, waaronder met name de bekendheid van het merk ELLE, is de rechtbank van oordeel dat het publiek de handelsnaam ELLE veeleer in verband zal brengen met de reeds bestaande naam ELLE, en niet met (merken of
handelsnamen van) de onderneming WE. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat Hachette de door haar te voeren handelsnaam onder welke naam zij de winkels zal openen, op gelijke wijze zal schrijven als de wijze waarop zij het merk ELLE tot op heden altijd heeft geschreven. Dat de naam ELLE tot op heden slechts als merk is gebruikt en niet als handelsnaam, doet aan het vorenstaande niet af, nu de bekendheid samenhangt met de naam ELLE en het publiek naar het oordeel van de rechtbank geen onderscheid zal maken tussen merk en handelsnaam.

Naar het oordeel van de rechtbank is bij het publiek geen verwarring te duchten tussen de ondernemingen. Dit te minder nu WE slechts

Nederlandstalige en Engelstalige handelsnamen gebruikt, en geen Franstalige zoals ELLE. De enkele omstandigheid dat de in het geding zijnde merken en handelsnamen alle persoonlijke voornaamwoorden betreffen, is in het licht van het vorenstaande onvoldoende om anders te oordelen.

De rechtbank is verder van oordeel dat het voeren van de handelsnaam ELLE niet zal leiden tot verwatering van de handelsnamen van WE. Gezien de bekendheid van de naam ELLE en het feit dat deze naam altijd naast de door WE gevoerde namen heeft bestaan, valt niet in te zien waarom thans door het voeren van de handelsnaam ELLE afbreuk zal worden gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van de door WE gebruikte namen, dan wel dat daaruit voordeel zal worden getrokken.
Hachette vordert in reconventie de vervallenverklaring van enkele merken, omdat WE geen normaal gebruik zou hebben gemaakt van deze merken.

Naar het oordeel van de rechtbank kan Hachette als belanghebbende in de zin de BMW worden aangemerkt, nu vaststaat dat Hachette de naam ELLE reeds zelf als merk gebruikt en het gebruik van de naam ELLE  binnen de Benelux verder wenst uit te breiden. WE heeft de vordering tot vervallenverklaring van de merken ELLE en ELLE & LUI voor het overige niet (voldoende) gemotiveerd betwist, zodat de vordering op deze onderdelen zal worden toegewezen.

De rechtbank is daarom van oordeel dat Hachette met betrekking tot de vervallenverklaring van de andere persoonlijk-voornaamwoordmerken niet als belanghebbende in de zin van artikel l4C, eerste lid van de BMW kan worden aangemerkt.

De gevorderde verklaring voor recht dat Hachette niet onrechtmatig handelt jegens WE door de winkels of andersoortige verkooppunten van ELLE gemerkte kleding ELLE te (laten) noemen, zal worden toegewezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 2128

De Tao van de voorzieningenrechter (2)

Rechtbank ’s-Gravenhage, 30 mei 2006, KG ZA 06-398. De Stichting Het Toonder Auteursrecht tegen Uitgeverij Panda B.V. (met dank aan Bas Berghuis, Freshfields Bruckhaus Deringer).

"Toewijzing van de vordering die strekt tot een verbod tot verdere verhandeling van het overigens kennelijk met zorg en toewijding vervaardigde boek, is de enig resterende optie."

Eerder bericht hier. Uitgeverij Panda heeft diverse uitgaven van het werk van Marten Toonder verzorgd, waaronder de complete verhalen van Heer Bommel en Tom Poes in 40 delen. Aan het begin van de jaren ‘90 heeft Van Hartingsveld  het idee opgevat om een studie te verrichten naar de denkwereld van Marten Toonder.

Na 2001 zijn de contacten tussen Toonder en Van Hartingsveld geïntensiveerd, en gaandeweg is bij Van Hartingsveld het idee ontstaan om een boek te laten verschijnen studie te laten uitgegeven door Panda. Van Hartingsveld heeft daarover in de periode juli 2003 tot maart 2004 vele gesprekken gevoerd met Toonder. In 2004 heeft Van Hartingsveid aan Marten Toonder een proefdruk aangeboden van het door Panda uit te geven boek, de titel droeg ‘de Tao van Toonder’.

“Door Panda is uiteindelijk onvoldoende weersproken dat de inhoud van het boek “de Tao van Toonder’ alsmede de daarbij behorende DVD dermate veel auteurs- en merkenrechtelijk beschermd materiaal bevat, dat het overnemen daarvan zonder toestemming van de rechthebbende auteurs— en merkrechtinbreuk oplevert. Het komt er in het kader van dit geding dan ook op aan of aannemelijk is dat Van Hartingsveld, en in zijn voetspoor Panda, over die toestemming beschikten toen zij het boek publiceerden.

Indien uitsluitend het boek zoals het is gepubliceerd zou voorliggen in combinatie met de vaststaande omstandigheid dat over de mogelijke publicatie van een dergelijk boek en de inhoud daarvan langdurig overleg met Marten Toonder heeft plaatsgevonden, zou mogelijk op voorhand kunnen worden uitgegaan van bij leven door Marten Toonder gegeven toestemming, althans van een situatie waarin die toestemming in redelijkheid niet meer kon worden onthouden.

In dit geval gaat het evenwel niet uitsluitend om het boek als zodanig, maar ook om de correspondentie die aan de publicatie daarvan vooraf is gegaan.

Uit voormelde brieven, in onderling verband bezien, moet worden afgeleid dat Marten Toonder en (later) de Stichting geen toestemming hebben gegeven voor het publiceren van het boek, althans dat Panda er niet van mocht uitgaan dat zij het boek kon publiceren alvorens zij daarvoor de uitdrukkelijke en schriftelijke toestemming van de Stichting had verkregen.

Met name de brief van Marten Toonder van 14  juli 2004, na kennisname van de dummy, is in dat verband van doorslaggevend belang, nu daarin de volgende passages voorkomen:

“(…) aantal zaken hebben mijn onthutsing gewekt. In de eerste plaats de titel van het boek...(…) In de tweede plaats ben ik het niet eens met de eventuele copyright-vermelding. Afgezien van her feit dat er door mij nog geen officiële schriftelijke  toestemming is gegeven -en wij hebben afgesproken dat wij een klein contract zouden maken- ben ik her nier eens met de eventuele copyright vermelding. In het colofon zou ik wanneer we tot overeenstemming komen, vermeld willen zien: copyright tekeningen en illustraties Marten Toonder.

(…) de keuze voor de foto ‘s en illustraties en de toestemming voor het gebruik daarvan.”

Panda heeft haar stelling dat deze brief, hoewel door Marten Toonder ondertekend, in feite niet door hem zou zijn geschreven in het geheel niet waargemaakt De wijze waarop in de betreffende brief over de meer inhoudelijke kanten van het onderwerp van het boek wordt gesproken wijst overigens juist op het tegendeel.

Een en ander betekent dat de door de Stichting gestelde inbreuk op haar auteurs- en merkrechten vaststaat. Ter zitting is getracht te bevorderen dat partijen (alsnog) tot overeenstemming zouden komen op basis van vorenstaande analyse en het alleszins redelijke voorstel van de Stichting om het boek eerst uit de handel te nemen na het bereiken van het break even point.

Nu een dergelijke overeenstemming niet is bereikt is toewijzing van de vordering die strekt tot een verbod tot verdere verhandeling van het overigens kennelijk met zorg en toewijding vervaardigde boek, de enig resterende optie.

Lees het vonnis hier.

IEF 2127

Diensten

De Raad voor Concurrentievermogen, de raad van Europese ministers van Economische Zaken, heeft ingestemd met een nieuw voorstel voor de Dienstenrichtlijn, de richtlijn moet het vrije verkeer van diensten en de vrije vestiging van dienstverleners binnen de Europese Unie bevorderen.

Belangrijkste wijziging is dat het oorspronkelijke idee om alleen de regels van het land van waaruit de dienstverlener opereerde te laten gelden uit de richtlijn is geschrapt. Voor ie-rechten verandert er zo op het eerste oog weinig. In het eerdere voorstel was immers al een uitzondering gemaakt op in het oude artikel 16 vervatte land-van-oorsprongsbeginsel)

Relevante bepalingen uit het nieuwe voorstel zijn:

“Artikel 3: In deze richtlijn wordt verstaan onder:

(...) 7 bis. "dwingende redenen van algemeen belang": redenen die als zodanig zijn erkend in de rechtspraak van het Hof van Justitie; hiertoe behoren de volgende gronden: openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid, handhaving van het financiële evenwicht van het socialezekerheidsstelsel, bescherming van consumenten, afnemers van diensten en werknemers, eerlijkheid van handelstransacties, fraudebestrijding, bescherming van het milieu en het stedelijk milieu, diergezondheid, intellectuele eigendom, behoud van het nationaal historisch en artistiek erfgoed en doelstellingen van het sociaal beleid en het cultuurbeleid;”

“Artikel 16 (Vrij verrichten van diensten. De lidstaten eerbiedigen het recht van dienstverrichters om diensten te verrichten in een andere lidstaat dan die waar zij gevestigd zijn)  is niet van toepassing op:

(...)13. auteursrechten, naburige rechten, de rechten bedoeld in Richtlijn 87/54/EEG van de Raad[54] en Richtlijn 96/9/EG van het Europees Parlement en de Raad[55] en industriële-eigendomsrechten;”

Lees het voorstel van de Commissie hier. Eerdere berichten hier, hier, hier en hier.

IEF 2126

Auteursrechtorganisaties

Kamerstukken. Kamervraag nr. 2050609670. Antwoorden (formeel zijn het inderdaad antwoorden) van de minister van Justitie, mede namens de Staatssecretaris van EZ, op de vragen van de leden  Aptroot en Luchtenveld over Toezicht op auteursrechtorganisaties.

Vragen 1 en 2.

Bent u van mening dat het toezicht op de auteursrechtenorganisaties, met als rechtsvorm de stichting, voldoende is geregeld? Waarop baseert u dit standpunt?

Antwoord 1 en 2.

Het beheer van auteurs - en naburige rechten  betreft de inning en verdeling van vergoedingen ten behoeve van rechthebbenden, zoals de auteur of uitvoerend kunstenaar. Ten aanzien van de uitvoering van het beheer van auteurs- en naburige rechten kan een onderscheid gemaakt worden tussen:

a) de vereniging Buma en de stichtingen Sena, Leenrecht, Thuiskopie en Reprorecht. Dit zijn de collectieve beheersorganisaties exclusief belast met het beheer van auteurs- en naburige rechten  en

b) niet-exclusief belaste beheersorganisaties, zoals onder andere Videma of stichting Beeldrecht, en de rechthebbenden zelf.

Bij de verdere behandeling van deze vragen wordt dit onderscheid gevolgd.

De collectieve beheersorganisaties die exclusieve bevoegdheid hebben, de vereniging Buma en de stichtingen Sena, Leenrecht, Thuiskopie en Reprorecht, zijn onderworpen aan onafhankelijk toezicht door het College van Toezicht Auteursrechten (CvTA). Het CvTA ziet er onder meer op toe dat deze organisaties zowel aan rechthebbenden (zoals auteurs of uitvoerend kunstenaars) als aan betalingsplichtigen (zoals ondernemers) inzicht verschaffen in hun algemene en financiële beleid en of de geïnde vergoedingen op rechtmatige wijze verdeeld worden over de rechthebbenden.

Bij klachten over de inning en de verdeling van vergoedingen door collectieve beheersorganisaties kunnen belanghebbenden, na het doorlopen van de interne geschillenregeling van de betreffende organisatie, zich wenden tot het CvTA.

Daarnaast zijn collectieve beheersorganisaties onderworpen aan het mededingingstoezicht van de Nederlandse Mededingingsautoriteit voor bijvoorbeeld misbruik van een economische machtspositie. Daar waar het gaat om de Europese mededingingsregels ligt het toezicht tevens bij de Europese Commissie.

Betalingsplichtigen kunnen geschillen over (de hoogte van) vergoedingen voorleggen aan de civiele (kort geding) rechter. Als er een geschil is over de hoogte van de vergoeding voor het gebruik van naburige rechten  is de rechtbank Den Haag als enige bevoegd om de hoogte van de vergoeding vast te stellen.

Bovendien kan de civiele rechter, omdat het auteursrecht en de naburige rechten voor een belangrijk deel op regels van Europees recht berusten, in voorkomende gevallen vragen over de uitleg van het Europese recht voorleggen aan het Hof van Justitie in Luxemburg .

Bij beheer van eigen rechten door rechthebbenden zelf of bij beheer in opdracht van rechthebbenden door niet-exclusief belaste beheersorganisaties bestaat geen ander toezicht dan dat op rechtspersonen in het algemeen. Deze organisaties zijn net als de exclusief belaste collectieve beheersorganisaties onderworpen aan het mededingingstoezicht. Wie met deze organisaties een geschil heeft, kan het geschil eveneens voorleggen aan de rechter.

Het toezicht op BUMA, Sena, Leenrecht, Thuiskopie en Reprorecht door het College van Toezicht Auteursrechten functioneert sinds 15 juli 2003. Binnenkort zal het College, bij wege van tussenbalans, rapporteren over zijn ervaringen met de hem toegekende bevoegdheden. Op basis van die rapportage en opgedane inzichten uit de praktijk over de wijze waarop auteursrechten worden uitgeoefend zal bezien worden of en zo ja wat nodig is om een adequaat toezicht te verzekeren.

Vragen 3 en 4.

Deelt u de mening dat deze organisaties, die de belangen van auteurs en artiesten in handen hebben en ondernemers heffingen opleggen, volledige openheid behoren te geven over de financiën, waaronder de salarissen van directieleden en bestuursleden? Zo ja, wat gaat u doen nu deze organisaties weigeren deze openheid te geven? Is, nu Videma weigert zelfs het jaarverslag openbaar te maken, onmiddellijk optreden leidend tot publicatie van het jaarverslag, hier niet gewenst?

Antwoord 3 en 4.

De vereniging Buma en de stichtingen Sena, Leenrecht, Thuiskopie en Reprorecht  moeten aan rechthebbenden en betalingsplichtigen inzicht verschaffen in hun algemene en financiële beleid. Niet-exclusief belaste beheersorganisaties, zoals Stichting Videma, horen zich te houden aan de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek  over het jaarverslag, de jaarrekening en de openbaarmaking daarvan.

Stichting Videma heeft bericht dat zij vóór 1 juli a.s. haar jaarverslagen over 2004 en 2005 via haar website openbaar zal maken.

Voor de goede orde, waar de vragen spreken van heffingen wordt in de beantwoording ervan uitgegaan dat vergoedingen voor het gebruik van auteursrechten bedoeld zijn.

Vraag 5.

Is afdoende geregeld dat zowel de “opdrachtgevers”, de auteurs en de artiesten als degenen die de rekening betalen, de ondernemers die heffingen krijgen opgelegd, invloed kunnen uitoefenen op de auteursrechtenorganisaties? Zo neen, hoe gaat u dit dan wel afdoende regelen?

Antwoord 5.

Voor de vereniging Buma en de stichtingen Sena, Leenrecht, Thuiskopie en Reprorecht is bepaald het beheer van auteurs- en naburige rechten exclusief te belasten bij organisaties die representatief zijn voor rechthebbenden. Daar staat tegenover dat zij onder onafhankelijk toezicht staan, en dat zij gehouden zijn om aan betalingsplichtigen inzicht te verschaffen in hun algemene en financiële beleid, alsmede om bij de uitoefening van hun werkzaamheden voldoende rekening te houden met de belangen van betalingsplichtigen . Het CvTA ziet daarop toe. Betalingsplichtigen kunnen hun mening kenbaar maken over de gang van zaken bij een beheersorganisaties tijdens een hoorzitting van de CvTA. Het College van toezicht ziet toe op de inning en verdeling van afdrachten, niet op de hoogte ervan. De NMa kan het algemene mededingingstoezicht toepassen en in het kader daarvan de hoogte en de totstandkoming van tarieven beoordelen.

In de gevallen waarin de wetgever niet heeft gekozen voor het aanwijzen van een exclusief bevoegde collectieve beheersorganisatie, kunnen rechthebbenden kiezen voor individuele uitoefening van hun rechten of de uitoefening daarvan opdragen aan organisaties die hun rechten beheren. De invloed door rechthebbenden op deze collectieve beheerorganisaties wordt door partijen zelf bepaald. Ook de relatie tussen gebruikers van auteursrechten en (organisaties van) rechthebbenden is volledig privaatrechtelijk van aard. Partijen kunnen over de prijs die wordt betaald voor het gebruik van een product (een beschermd werk of een beschermde prestatie) onderhandelen.

Voor zowel exclusief belaste en niet-exclusief belaste auteursrechtenorganisaties kunnen gebruikers in geval van een geschil zich te wenden tot de rechter of de NMa respectievelijk de Europese Commissie (bijvoorbeeld in geval van misbruik van een machtspositie). De NMa bekijkt op dit moment op basis van welke criteria zij de hoogte van de tarieven eventueel zou kunnen beoordelen.

IEF 2125

Fiscaal IE nieuws: Optionele octrooibox

In het Wetsvoorstel Werken aan Winst (Vpb 2007) wordt een nieuw fiscaal regime m.b.t. de belasting van inkomsten uit R&D-activiteiten voorgesteld. Wetsvoorstel en Memorie van Toelichting zijn bijgevoegd. Wie niet in het 'fiscale' wil duiken, een korte samenvatting: er wordt een optionele octrooibox gecreëerd. Indien de zelfontwikkelde immateriële activa (octrooien dus) hierin worden ondergebracht zal de winst op octrooien met (slechts) 10% belast worden.
 
Het is een van de speerpunten van het kabinetsbeleid om innovatie te stimuleren. De mogelijkheden van onder andere een box voor innovatie zijn dan ook onderzocht. In Werken aan winst is aangegeven dat een octrooibox een rol kan spelen bij de keuze waar nieuwe investeringen in R&D worden gedaan. Er is destijds vooral gekeken naar de Franse en Hongaarse regimes die formele royaltystromen tegen een laag tarief belasten. Deze regimes boden echter voor de Nederlandse situatie niet het gewenste evenwicht tussen de randvoorwaarden: aantrekkelijk voor het bedrijfsleven, stimulans voor meer innovatie, uitvoerbaar en budgettair beheersbaar. In Werken aan winst was daarom voorlopig prioriteit gegeven aan generieke tariefverlaging boven een octrooibox.

In de mondelinge en schriftelijke discussies die sindsdien hebben plaatsgevonden over Werken aan winst zijn vanuit de Tweede Kamer en vanuit het bedrijfsleven de positieve gevolgen van zo’n box voor het behoud van R&D voor Nederland met nadruk naar voren gebracht. Het kabinet meent in het hierna beschreven voorgestelde keuzeregime een aanpak te hebben gevonden die voldoende recht doet aan de genoemde randvoorwaarden. Bij het voorstel zijn elementen van bestaande regimes gecombineerd met een aantal elementen dat naar voren is gekomen bij de discussie over Werken aan winst.
 
In het voorstel komt de verplichting te vervallen om de voortbrengingskosten te activeren van zelfontwikkelde immateriële “activa”. Daarnaast wordt voorgesteld de Vpb-belastingplichtige de keuze te bieden om zelfontwikkelde immateriële activa waarvoor aan hem een of meer octrooien zijn verleend, onder te brengen in een box. Bij de keuze voor de box worden gemaakte voortbrengingskosten wel geactiveerd. De winst (de opbrengsten minus de afschrijving en eventueel andere kosten) die toerekenbaar is aan het zelfontwikkelde immateriële activum wordt belast tegen een tarief van 10%. Daarbij blijven de opbrengsten die aan het actief zijn toe te rekenen, niet beperkt tot formele royaltystromen zoals in het Franse en het Hongaarse regime.

Om het regime zo aantrekkelijk mogelijk te houden voor het bedrijfsleven is gekozen voor een economische benadering, waarbij alle opbrengsten die aan dat zelfontwikkelde immateriële activum zijn toe te rekenen in de box komen, en niet alleen opbrengsten die de vorm van royalty’s hebben. Op deze manier wordt beter aangesloten bij de praktijk waarin R&D niet alleen via de betaling van royalty’s wordt beloond. Dit voorkomt bovendien al dan niet gekunstelde omzettingen van andere inkomensstromen in royalty’s om van het lagere boxtarief te kunnen profiteren.
 
Zie wetsvoorstel hier.
 
Zie MvT hier.

IEF 2124

Hersteld (2)

Artikel in het Reformatorisch Dagblad over de oratie van RUG-professor mr. Fokko T. Oldenhuis, "Exclusiviteit en (in)tolerantie. Schurende relaties tussen recht en religie."

“De vraag is in hoeverre de positie van de kerkgenootschappen in vergelijking met de overige rechtspersonen binnen het Nederlandse recht exclusieve trekken vertoont. En als die positie tamelijk uniek is, hoe vér strekt die zich dan uit? Vragen met niet alleen maar academische betekenis.

Vorige week nog deed de rechtbank te Arnhem uitspraak in het conflict tussen de Protestantse Kerk in Nederland (PKN) en de Hersteld Hervormde Kerk (HHK) (lees het vonnis hier). Het betrof een conflict over de te voeren naam. Moet je nu ingeval van conflicten over de naamgeving van kerken aansluiting zoeken bij het merkenrecht -denk aan conflicten over bijvoorbeeld het merk Coca-Cola-, of moet je primair de oplossing zoeken vanuit de eigen plaats die kerkgenootschappen binnen Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek innemen?

(…) En als dan na meer dan dertig jaar een van die beide Gereformeerde Kerken opgaat in een fusie (Samen op Weg met hervormden en lutheranen) en in de fusieakte tussen de drie kerken een bepaling wordt opgenomen waaruit voortvloeit dat de naam ”Gereformeerde Kerken in Nederland” bij de gefuseerde kerk (PKN) berust -alsof het mérk wordt veiliggesteld-, dan weet iedere civilist dat een dergelijke overeenkomst aan derden (lees: de andere groep Gereformeerde Kerken, die ook die naam al meer dan dertig jaar voert) geen rechten kan ontnemen.

De onnodige verwarring die hierover ontstond, was het gevolg van het feit dat men de structuur van artikel 2 -nog afgezien van het verjaringsaspect- onvoldoende had doordacht.”

Lees het gehele artikel hier.

IEF 2123

Onderzoek

Reuters bericht dat  “The World Health Organisation (WHO) said on Saturday it would examine whether the international drug patent system prevents developing countries from obtaining needed medicines, vaccines and diagnostic tests.

(…) Ellen 't Hoen of the Medicins Sans Frontieres campaign for access to essential medicines described the WHO announcement as a "breakthrough agreement" which she said could lead to better access to drugs for millions of people. "The current system that is based on patents and high drug prices as the way to finance research and development leaves huge health needs unmet, particularly in developing countries,"

Lees hier meer.

IEF 2122

één nul (rechterbovenhoek)

Onder andere het AD bericht dat Talpa woensdag om 13.30 aan de Rechtbank Amsterdam zal vragen om gebruik te mogen maken van het cijfer 10. Talpa wil voorkomen dat een dwangsom wordt opgelegd voor het overschrijden van deze eerdere uitspraak.

“We mogen nu al overal roepen dat we graag hebben dat mensen Talpa op kanaal tien zetten. Maar we weten bijvoorbeeld niet zeker of we ook een 10 in het hoekje van het beeldscherm mogen zetten.'' Volgens SBS is dat niet de juiste uitleg van het eerder gevelde vonnis,  het cijfer 10 heeft immers veel meer gelijkenis met TV 10 dan tien.” Lees hier meer.

IEF 2121

Geldige reden of geen schade?

Prof. mr. D.J.G. Visser: Een eerste reactie op vonnis Rechtbank Den Haag 24 mei 2006
(bul(l)dog.com).
 

Sinds begin jaren ’80 bestaat coffeeshop The Bulldog in Amsterdam. The Bulldog-exploitant De Vries heeft sinds 1986 het woordmerk “The Bulldog” voor met name Horeca-diensten. In 1997 registreert "Z" de domeinnaam bulldog.com en in 2000 buldog.com en gebruikt hij deze domeinnamen voor het aanbieden van links naar porno. In 2003 beeldt 'Z"ook het logo van de coffeeshop af op zijn site bulldog.com. Via een WIPO-arbitrage dwingt De Vries af dat de domeinnamen aan hem worden overgedragen (uitspraak hier).

"Z" begint een bodemprocedure waarin hij een verklaring voor recht vraagt dat de domeinnamen buldog.com en bulldog.com geen inbreuk maken op de merkrechten van De Vries. (Waarom hij niet tevens (retro)overdracht vraagt van die domeinnamen is mij niet duidelijk).

De eerste vraag is wat deze verklaring voor recht precies betekent. Gaat het om een verklaring voor recht dat de registratie van deze domeinnamen geen merkinbreuk opleveren, dat het gebruik van de deze domeinnamen in het algemeen geen merkinbreuk opleveren of dat het specifieke gebruik dat "Z" er in het verleden van heeft gemaakt geen merkinbreuk oplevert?

Mij is het niet duidelijk, maar de Rechtbank lijkt van het laatste uit te gaan.

Geldige reden?

Omdat vast staat dat het niet om soortgelijke waren gaat en ervan uit gegaan wordt dat “The Bulldog” een bekend merk is, volgt beoordeling onder 13a lid 1 sub c en d BMW

De rechtbank begint met te onderzoeken of er sprake is van een ‘geldige reden’:

4.16. Het bestaan van een geldige reden dient primair te worden beoordeeld naar het moment van de eerste registratie door '"Z" van de domeinnaam www.bulldog.com in november 1997.

Waarom?  Dit impliceert dat het (alleen of met name) om de registratie gaat én het suggereert dat de (loutere) registratie als zodanig merkenrechtelijk relevant gebruik oplevert. Het is zeer de vraag of je voor loutere registratie een geldige reden nodig hebt.

M.i. heb je voor (merkenrechtelijk relevant) gebruik een geldige reden nodig. Niet duidelijk is waarom voor de beoordeling voor een geldige reden daarvoor het moment van eerste registratie of het direct daarop volgende eerste gebruik relevant zou zijn. Het lijkt mij goed verdedigbaar dat evenzeer onderzocht moet worden of de gebruiker thans een geldige reden heeft. Het gaat immers om een verklaring voor recht ex nunc.

Áls je tenminste aan de beoordeling van het bestaan van een geldige reden toe zou moeten komen. Volgens mij behoeft de rechtbank in de door hem overigens gevolgde redenering helemaal niet toe te komen aan die beoordeling.

Hij blijkt immers verderop in het vonnis van oordeel dat er geen sprak is van ongerechtvaardigd voordeel trekken uit of afbreuk doen aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk. Dan is een geldige reden dus niet nodig.

De rechtbank vervolgt:

4.17. Deze beoordelingsdatum brengt met zich dat, anders dan volgens het vóór 1 januari 1996 geldende Beneluxrecht, "Z" niet zonder meer gehouden is om aan te tonen dat er voor hem een noodzaak bestond voor een domeinnaam met het teken bulldog te opteren.

Dit is een belangrijke overweging. De rechtbank is blijkbaar van oordeel dat het Claeryn/Klarein criterium dat een geldige reden een ‘eigen recht’ of een ‘noodzaak’ om het teken te gebruiken vereist niet meer van kracht is. Dat zou waar kunnen zijn, maar we weten het niet omdat het HvJ EG zich er nog niet over heeft uitgesproken. Hof Den Haag ging recent nog wel van het noodzaak-criterium uit. (Zie Hof Den Haag 23 februari 2006 rolnr 03/410 (Marie Claire), ov. 5, te vinden op IEForum.nl).

4.18. "Z" stelt dat hij de aanduiding bulldog heeft gekozen omdat het een normaal zelfstandig naamwoord is, dat gemakkelijk te onthouden is en dat ook niet direct verwijst naar adult-websites. Bij de registratie van de domeinnaam in 1997 was hij niet bekend met de bulldog-merken van De Vries.

4.19. In beginsel is het door "Z" aangevoerde motief voldoende om een geldige reden op te leveren voor zijn keuze het teken bulldog te gebruiken als kenmerkende deel van zijn domeinnaam. De rechtbank merkt daarbij op dat De Vries heeft verklaard om vergelijkbare redenen geopteerd te hebben voor het merk The Bulldog.

Dit kan niet waar zijn. Het feit dat een aanduiding “een normaal zelfstandig naamwoord is, dat gemakkelijk te onthouden is” en niet direct verwijst naar de diensten waarvoor het wordt gebruikt kan naar mijn overtuiging op zich zelf geen “geldige reden” opleveren in de zin van art. 13A lid 1 sub c en d. En het feit dat De Vries die aanduiding ooit om die reden zelf heeft gekozen heeft er niets mee te maken. De Vries is die aanduiding vervolgens als merk gaan voeren en registeren.

4.20. Of "Z" bekend was met het merk van De Vries is in beginsel niet relevant. Uitgangspunt is dat men het merk van een ander, als daar een geldige reden toe is, mag gebruiken als kenmerkend onderdeel van een domeinnaam.

"Z" heeft (volgens mij) geen geldig reden, althans niet op grond van de redenering die de rechtbank hier noemt. (Maar misschien heeft "Z" ook helemaal geen geldige reden nodig, zie hierna).

4.22. Overgelegde cijfermatige gegevens tonen aan dat "Z" na november 1997 zijn domeinnaam is gaan gebruiken en dagelijks zeer grote aantallen bezoekers heeft getrokken. Het is eigenlijk niet goed denkbaar dat dat De Vries is ontgaan. Niettemin heeft De Vries pas voor het eerst in 2003 actie ondernomen tegen de domeinnaam van "Z", aanvankelijk vanwege het onrechtmatige gebruik van een beeldmerk van De Vries. In feite heeft De Vries zes jaar lang de geldige reden van "Z" gerespecteerd.

4.23. De rechtbank is dan ook van oordeel dat "Z" met geldige reden het teken bulldog in zijn .com domeinnamen is gaan gebruiken en is blijven gebruiken.

"Z" heeft de domeinnaam zes jaar ongestoord gebruikt. En daarmee zou De Vries de geldige reden hebben “gerespecteerd”. Deze overweging is moeilijk te plaatsen. Iemand heeft wel of niet een geldige reden. Of die al dan niet wordt gerespecteerd doet niet terzake. Het lijkt er meer op dat de Rechtbank hier aan rechtsverwerking heeft gedacht. Of aan het feit dat (ongestoord) gebruik gedurende enkele jaren een ‘eigen recht’ zou kunnen opleveren, dat vervolgens een ‘geldige reden’ oplevert. Dat zijn beide m.i. plausibele gedachten maar ze komen niet erg uit de verf, als er al op gedoeld is.

Levert het ongestoorde gebruik van een domeinnaam een eigen recht op (dat als geldige reden zou kunnen dienen?) Als het domeinnaam gebruik als handelsnaamgebruik gekwalificeerd kan worden is dat natuurlijk goed mogelijk. Het is de vraag of daarvan in dit geval sprake is.

Dat hij met de exploitatie van zijn websites onder die namen voordelen heeft behaald is dan ook niet ongerechtvaardigd.

Als er sprake is van een geldige reden dan is er inderdaad geen sprake van ongerechtvaardigd voordeel. Maar het gaat niet om ongerechtvaardigd voordel sec, maar om ongerechtvaardigd voordeel uit bekendheid of onderscheidend vermogen van het merk. En die vraag beantwoordt de rechtbank niet.

Geen schade?

Dat door het gebruik afbreuk is gedaan aan het onderscheidend vermogen van het merk The Bulldog voor de onder dat merk aangeboden diensten en waren heeft De Vries geheel niet aannemelijk gemaakt. Dat het gebruik van het teken voor pornosites afbreuk doet aan een merk dat is opgebouwd vanuit en rond een coffeeshop is niet aannemelijk. De Vries miskent dat zijn onderneming zijn fundament vindt in uitsluitend hier te lande gedoogde handel, terwijl de handel van "Z" hier te lande maar ook elders is aan te merken als geoorloofde handel. Dat een der genoemde omstandigheden zich zou voordoen en dat daardoor schade zou zijn ervaren is overigens ook niet te rijmen met het stilzitten van De Vries gedurende circa zes jaar.

De associatie met porno is niet schadelijk voor een bekend coffeeshop-merk (dat dus vooral bekend is vanwege handel in softdrugs). En impliciet: er is ook geen sprake van ongerechtvaardigd voordeel trekken. Dat is samengevat het feitelijk oordeel van de rechtbank. Daar kan je het mee eens zijn of niet, maar het lijkt mij de kern van de zaak, althans dat zou het moeten zijn. Daarbij zit er een element van rechtsverwerking in, dat de veronderstelling dat geen sprake is van schade zou kunnen ondersteunen. Het (weliswaar tijdelijke) gebruik van het logo van de coffeeshop vormt daarentegen weer een indicatie voor kwade trouw en opzet om voordeel te trekken uit het merk.

Volgens mij had de rechtbank beter kunnen beginnen met de vraag of sprake was van ‘afbreukdoen aan’ of  ‘voordeeltrekken uit’. Dan had zij haar (m.i. discutabele) overwegingen over geldige reden niet nodig gehad.

Dirk Visser

(Eerder bericht en vonnis hier)

IEF 2120

Voorbij de datum

Kamerstuk 30392, nrs 6 + 7, 24 mei 2006, 2e Kamer. Aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Auteurswet 1912, de Wet op de naburige rechten, de Databankwet, de Handelsnaamwet, de Wet van 28 oktober 1987, houdende regelen inzake de bescherming van oorspronkelijke topografieën van halfgeleiderprodukten (Stb. 484), de Zaaizaad- en plantgoedwet 2005 en de Landbouwkwaliteitswet.

Ter uitvoering van Richtlijn nr. 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PbEG L 195); Nota naar aanleiding van het verslag + Nota van wijziging.

"Een zevental wijzigingen beoogt op het gebied van het verstrekken van informatie over de inbreukketen een betere scheiding aan te brengen tussen het procesrecht in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het materiële recht in de intellectuele-eigendomswetten."

Lees de verslagnota hier, de wijzigingen hier.