IEF 22202
26 augustus 2024
Artikel

Entertainment & Recht op 4 september

 
IEF 22200
26 augustus 2024
Uitspraak

Haviltex-criterium in actie: de licentie van Harbour Antibodies ziet alleen op de toepassing van octrooien in muizen

 
IEF 22204
26 augustus 2024
Uitspraak

Onverwachte wending in eerste Amerikaanse rechtszaak over tekst- en datamining voor generatieve AI

 
IEF 7532

Tot voor kort geen praktisch nut

JanuviaOctrooicentrum Nederland, beslissing van 22 januari 2009, certificaataanvraag 300287, Merck & Co.

Octrooirecht, Interessante beslissing van het Octrooicentrum Nederland om toch een nul-duur certificaat te verlenen, om zo een verlenging van een abc met 6 maanden op grond van de Pediatrische Verordening mogelijk te maken.

Even ter herinnering: een aanvullend beschermingscertificaat voor een geneesmiddel (abc) verlengt de beschermingsduur van een octrooi als compensatie voor de tijd die verloren gaat met het verkrijgen van een vergunning om het geneesmiddel op de markt te brengen. Het abc loopt, vanaf expiratie van het octrooi, met een maximum van 5 jaar tot maximaal 15 jaar nadat de vergunning is verkregen. Wordt de vergunning verkregen na 8 jaar, dan heeft het certificaat een duur van (8 +15 - 20= ) 3 jaar na expiratie van het octrooi. Maar wordt de vergunning al binnen 5 jaar vanaf indiening van het octrooi verkregen dan biedt het abc dus geen aanvullende duur.

In de onderhavige zaak is de vergunning 4 jaar en 9 maanden na indiening van het octrooi verkregen. Een eventueel af te geven abc heeft dus een einddatum die ligt voor expiratie van het octrooi. De vraag was dus of afgifte van een dergelijk nul-duur certificaat toch is gerechtvaardigd, omdat alleen op die manier een extra 6 maanden verlenging voor het pediatrisch onderzoek kan worden verkregen. Het Octrooicentrum beantwoord die vraag voor Nederland bevestigend. (In tegenstelling tot veel andere Lidstaten, maar conform het oordeel van het Britse Intellectual Property Office).

Met betrekking tot artikel 13 ( 'Duur van het certificaatvan de ABC-Verordening heeft de behandelend ambtenaar meegedeeld dat het gevraagde certificaat rechtskracht zou hebben tot en met 15 jaar na de datum van verlening van de marktvergunningen, te weten 20 maart 2022. Deze datum valt vóór de expiratie van het octrooi op 5 juli 2022. zodat de aanvraag derhalve niet zal leiden tot een aanvullende beschermingsduur. De behandelend ambtenaar heeft toen overwogen dat uit de achtste overweging van de considerans voorafgaand aan de artikelen van de ABC-Verordening blijkt dat voor voldoende effectieve bescherming een uitsluitend recht van ten hoogste vijftien jaar in totaal vanaf de afgifte van de eerste vergunning is vastgesteld. Derhalve zou in het onderhavige geval de beschermingsduur van het octrooi reeds voldoende zijn voor een  effectieve bescherming van vijftien jaar sinds de afgifte van de vergunning. Aanvullende bescherming zou in dat geval door de Europese wetgever niet nodig worden geacht. De  behandelend ambtenaar was daarom van oordeel dat, gelet op, in het bijzonder de bewoordingen van artikel 13, lid 1 van de ABC-Verordening, de onderhavige aanvraag niet is een aanvraag voor aanvullende bescherming. aangezien zij niet voldoet aan de in deze verordening neergelegde vereisten om voor aanvullende bescherming in aanmerking te komen.

Op 20 februari 2008 heeft aanvraagster hierop schriftelijk gereageerd en op 8 april 2008 heeft aanvraagster haar reactie mondeling toegelicht. Aanvraagster geeft aan dat een certificaat zonder duur tot voor kort geen praktisch nut had, maar dat hier met Verordening 1901/2006/EG (hierna: de Pediatrische Verordening) verandering in is gekomen. De Pediatrische Verordening bepaalt dat onderzoek naar de veiligheid en werkzaamheid van het geneesmiddel onder de pediatrische populatie kan worden beloond met 6 maanden verlenging van de duur van het aanvullend beschermingscertificaat (vgl. het nieuwe lid 3 bij art. 13 ABC-Verordening). Aanvraagster ziet in de ABC-Verordening geen bepaling die in de weg staat aan verlening van een certificaat zonder aanvullende duur. Artikel 13, lid 1 van de AB-Verordening bepaalt uitsluitend de duur van een te verlenen certificaat zonder zelf vereisten te stellen ten aanzien van verleenbaarheid/geldigheid.  Octrooicentrum Nederland overweegt thans het volgende:

(…)

Het hebben van een certificaat is een conditio sine qua non voor verlenging van de duur daarvan. Artikel 36(1) van de Pediatrische Verordening en artikel 13 (3) van de ABC-Verordening bepalen namelijk dat de duur van het certificaat wordt verlengd, niet de duur van het octrooi. Wanneer in het onderhavige geval geen nulduur certificaat wordt verleend komt aanvraagster. ook al verricht zij het pediatrisch onderzoek. niet in aanmerking voor enige aanvullende bescherming. Voor aanvraagster bestaat die stimulans dus niet en zonder die stimulans zal het onderzoek dan ook niet worden uitgevoerd. Dit verdraagt zich niet goed met de centrale doelstelling van de Pediatrische Verordening, het verbeteren van de beschikbare informatie over het gebruik van geneesmiddelen bij de pediatrische populatie, en de door de Commissie geschetste winwin situatie.

Het niet verlenen van een nul-duur certificaat zou bedrijven er ook toe kunnen bewegen de vergunningsprocedure te vertragen om zo toch in aanmerking te komen voor aanvullende bescherming. Immers wanneer in een situatie als de onderhavige een vergunning enige maanden later wordt verkregen, kan wel een certificaat met een positieve duur worden verkregen, al was het maar voor één dag, welke termijn dan verlengd zou kunnen worden met een half jaar als pediatrisch onderzoek zou worden verricht. Een dergelijke vertraging in de verlening van een vergunning, waardoor het geneesmiddel pas later op de markt kan worden gebracht, is uiteraard niet in het belang van de volksgezondheid.

(…)

Bij het ontbreken van een expliciete bepaling in de ABC-Verordening die verlening van een certificaat zonder effectieve duur uitsluit. biedt de ABC-Verordening ruimte voor de door aanvraagster gewenste belangenafweging. Octrooicentrum Nederland acht het dan ook juist de onderhavige aanvraag voor een aanvullend beschermingscertificaat te honoreren.

De uit andere landen afkomstige, elkaar tegensprekende beslissingen van andere nationale octrooiverlenende instanties hebben geen invloed op de beslissing waartoe Octrooicentrum Nederland is gekomen.

Octrooicentrum Nederland besluit daarom (…) het (…) verlangde aanvullend beschermingscertificaat (…) te verlenen. Dit certificaat heeft na expiratie van het octrooi rechtskracht tot en met 20 maart 2022.”

Lees de beslissing hier. Zie ook The SPC Blog ('issues that arise when supplementary protection certificates (SPCs) extend patents beyond their normal life').

IEF 7531

Warm eten, voorfilmpje

Ter laatste herinnering: Vanavond  vanaf zes uur kunt u, mits u een reservering heeft, aanschuiven bij het IEForum.nl IE-diner. Spijzen en drank voor lichaam en geest in een IE-umfeld om de vingers bij af te likken, om het nog maar een te herhalen.

Avondvoorzitter is mr. E.J. Numann, raadsheer in de Hoge Raad en onder zijn leiding zullen  prof. mr. Charles Gielen, prof. mr. Jaap Spoor, mr. Sven Klos, mr. Tobias Cohen Jehoram en prof. mr. Dirk Visser hun geestelijke eigendom in een tafelrede met u delen.

Niet alle onderwerpen zijn al bekend, maar Sven Klos laat alvast weten dat zijn tafelrede accuraat wordt samengevat in het onderstaande fragment:

IEF 7530

Het wezenlijke van de waar

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 29 januari 2009, KG ZA 08-1608, Zino Davidoff S.A. & Coty Prestige Lancaster Group Gmbh tegen Handelsonderneming Doddema V.O.F. c.s.

Merkenrecht. Uitputting. Selectieve distributie. Parallelimport. Vonnis stemt sterk overeen met eerder Lancaster-vonnis van vandaag, eveneens over parfumtesters (zie hieronder, IEF 7529).  Davidoff constateert i.c. dat via het internet verkochte testers afkomstig zijn van gedaagde Doddema en stelt dat Doddema hiermee inbreuk maakt op haar merkrechten. Doddema beroept zich succesvol op uitputting, met enige dank aan Davidoff.

Gemoedelijke 1019h proceskostenregeling: "De raadsman van Doddema heeft ter zitting opgegeven 10 uren, à € 230 aan de zaak te hebben besteed en reiskosten te hebben gemaakt overeenkomend met 500 kilometer. Deze opgave is door Davidoff niet betwist. Davidoff zal worden veroordeeld tot betaling van € 2.500."

“4.7. (…) De problematiek van de kwalificatie van terbeschikkingstelling als in de handel brengen weggedacht, volgt uit het door Davidoff bij dagvaarding gestelde dat het in deze zaak gaat om testers die door Davidoff ter beschikking zijn gesteld aan wederverkopers in de Gemeenschap. Dit volgt niet enkel uit het gegeven dat Davidoff het tegendeel niet heeft gesteld. Davidoff stelt immers ook dat de testers ter beschikking zijn gesteld onder de ARC. Het model van deze standaardovereenkomst heeft zij als productie 2 in geding gebracht. Deze overeenkomst ziet onmiskenbaar op wederverkopers in de Gemeenschap. Genoemd artikel bepaalt expliciet dat waren onder het merk uitsluitend mogen worden ingekocht en doorverkocht bij of aan andere Authorised Retailers in de EER. Daarnaast is op de verpakking van de tester aangegeven dat deze niet mag worden verkocht. Dit correspondeert met het verbod op verkoop geformuleerd in artikel 6.3. van het ARC. Het verbod op de verpakking is tot uitdrukking gebracht in het Frans, Engels en Duits. Dit zijn drie Europese talen die weliswaar ook buiten Europa worden gesproken maar gezamenlijk gebruikt, zonder gebruik van enige niet-Europese taal, indiceren dat gebruik van de tester in Europa is voorzien.

4.8. Hetgeen hierboven is overwogen wordt niet anders doordat de advocaat van Davidoff ter zitting aanvoerde dat niet vaststond waar de tester voor het eerst ter beschikking was gesteld. Aansluitend hierop heeft de advocaat ter zitting de nog verder gaande stelling betrokken dat de tester buiten de Gemeenschap ter beschikking was gesteld en dat Oddema moest bewijzen dat dat anders was. Ook dat kan Davidoff niet baten. Stellingen die fundamenteel zijn voor de uitkomst van het kort geding en aan de hand waarvan gedaagde zijn bewijspositie moet kunnen bepalen dienen bij dagvaarding te worden ingenomen en kunnen niet ter zitting in kort geding worden opgevoerd4.9. Naar voorlopig oordeel dient er dan ook van uit te worden gegaan dat de tester in deze zaak door Davidoff binnen de Gemeenschap aan een wederverkoper ter beschikking is gesteld onder de voorwaarden en voorbehouden welke zijn opgenomen in de ARC [Authorised Retailer Contrcat – IEF]. Te beantwoorden is dan de vraag of dit ter beschikking stellen als promotiemateriaal is aan te merken als in de handel brengen in de zin van artikel 13 GmerkVo.

(…)

4.13. (…) Van in het verkeer brengen is derhalve sprake indien de merkenrechthebbende de beschikkingsbevoegdheid over de met de merken voorziene waren aan een derde heeft overgedragen en daardoor de economische waarde van het merk heeft gerealiseerd (…) Anders dan Davidoff heeft betoogd is van een overdracht van beschikkingsbevoegdheid in vorenbedoelde zin ook sprake indien de rechthebbende de wederverkoper, zoals hier, de bevoegdheid heeft gegeven het wezenlijke van de waar, i.e. de inhoud van de tester, te verbruiken ten behoeve van willekeurige derden. Hiertoe is in aanmerking te nemen dat de voor Davidoff te realiseren economische waarde bestaat uit het fungeren van de testers als instrument in advertising en marketing voor en van haar waar. Deze economische waarde van het merk is gerealiseerd, door de terbeschikkingstelling met dat doel van de testers met het merk aan derden. De merkhouder heeft daardoor de mogelijkheid verloren om de verdere verhandeling van de van het merk voorziene waar binnen de Gemeenschap te controleren.

4.14. Dat Davidoff contractueel heeft bedongen dat de eigendom van de parfumtesters bij haar blijft rusten en het de wederverkoper is verboden de parfumtesters te verkopen, biedt haar vorenbedoelde controle niet, en doet aan het bovenstaande niet af. Dat de rechthebbende bij schending van de contractuele afspraken door de wederverkoper niet de beoogde economische waarde van het merk realiseert mag op zichzelf gezien juist zijn, doch dit kan voor hem hoogstens leiden tot een actie uit toerekenbaar tekortschieten en schadevergoeding. Door de feitelijke gang van zaken wordt eerder onderschreven dat de merkhouder de controle over de verdere verhandeling heeft verloren. Het merkenrecht staat de houder van het merk vanwege de uitputting van dat recht niet langer ter beschikking om zich tegen de verdere verhandeling van de waar te verzetten.”

Lees het vonnis hier.

IEF 7529

De economische waarde van het merk is gerealiseerd

Davidoff Cool WaterVzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 29 januari 2009, KG ZA 08-1533, Coty Prestige Lancaster Group Gmbh tegen N.R.S. Trading Company B.V.

Merkenrecht. Selectieve distributie. Uitputting. Geen begripsmatig verschil tussen ‘in de handel brengen’ en ‘in het verkeer brengen’. Van in het verkeer brengen is sprake ‘indien de merkhouder de beschikkingsbevoegdheid over de met de merken voorziene waren aan een derde heeft overgedragen en daardoor de economische waarde van het merk heeft gerealiseerd’. Van uitputting is ook sprake ‘indien de merkhouder de dépositair de bevoegdheid heeft gegeven het wezenlijke van de waar, i.e. het in de tester bevindende reukwater, te verbruiken ten behoeve van willekeurige derden’. Een contractueel verbod doet daar niet aan af. Vonnis stemt sterk overeen met tweede Lancaster-vonnis van vandaag, eveneens over parfumtesters (zie hierboven, IEF 7530).

Vervolg op IEF 7296 (Rechtbank ’s-Gravenhage, 18 november 2008, Coty /  Tico), waarin werd geoordeeld dat gedaagde Tico door het verhandelen van parfumtesters inbreuk maakte op de (parfum)merken DAVIDOFF en  COOL WATER. Tico werd bevolen de leverancier van de testers te noemen en in het onderhavige geschil vordert eiser Coty dat die leverancier, gedaagde N.R.S. Trading, ieder gebruik van de merken DAVIDOFF en  COOL WATER voor testers wordt verboden. De vordering wordt, uitgebreid gemotiveerd, afgewezen.

“4.5. Deze stelling wordt verworpen. Naar voorlopig oordeel lijkt er geen begripsmatig verschil te bestaan tussen de termen “in het verkeer brengen” en “in de handel brengen”. Daartoe geldt in de eerste plaats dat in de onderscheiden taalversies van de Verordening beide begrippen worden gebruikt. De Franse vertaling van de Verordening spreekt in artikel 13 vergelijkbaar met de Nederlandse tekst van “mis dans le commerce”. In de Engelse versie wordt het begrip “put on the market” gehanteerd, terwijl de Duitse tekst spreekt over “in den Verkehr gebracht worden sind” (lid 1) respectievelijk “inverkehrbringen” (lid 2). In de tweede plaats wordt in de doctrine in verband met uitputting vrijwel uitsluitend gesproken van “in het verkeer brengen”. In de derde plaats geldt dat in de totstandkomingsgeschiedenis van het BVIE geen verklaring wordt gegeven voor de van de Richtlijn en Verordening afwijkende bewoordingen van artikel 2.23 lid 3 BVIE (en het voordien geldende artikel 13A lid 9 Benelux merkenwet (BMW)), terwijl dat van de bepaling van artikel 2.23 lid 1 BVIE (het oude artikel 13A lid 7 BMW) wel wordt gezegd (“De formulering (…) is enigszins gewijzigd, teneinde nauwer aan te sluiten bij artikel 6 lid 1 sub b van Richtlijn 98/104, en bij de formulering van de artikelen 2.11 en 2.28.”). Hieruit kan worden afgeleid dat ook de Beneluxwetgever kennelijk geen juridisch verschil heeft toegedicht aan de termen “in het verkeer brengen” respectievelijk “in de handel brengen”. Voorshands dient er dan ook vanuit te worden gegaan dat er geen begripsmatig verschil tussen beide termen bestaat, zodat de stelling van Lancaster dat de parfumtesters weliswaar door haar in het verkeer worden gebracht maar níet bedoeld zijn om daadwerkelijk te worden verhandeld, niet concludent is.

4.6. De uitputtingsregeling heeft tot doel de belangen van de merkenbescherming met die van het vrije verkeer van goederen zoals vervat in de artikelen 28 en 30 EGVerdrag in overeenstemming te brengen. De merkhouder komt in dit verband, zoals Lancaster met juistheid heeft gesteld, het uitsluitende recht toe de eerste verhandeling van de van het merk voorziene waren in de Gemeenschap te controleren (vgl. HvJ EG 18 oktober 2005, C-405/03, Class International / Colgate, IEPT 20051018 onder verwijzing naar HvJ EG 20 november 2001, C-414/99 t/m C-416/99, Zino Davidoff en Levi Strauss, IEPT 20011120). Daardoor wordt hij in staat gesteld de economische waarde van zijn merk te realiseren. Van in het verkeer brengen is derhalve sprake indien de merkhouder de beschikkingsbevoegdheid over de met de merken voorziene waren aan een derde heeft overgedragen en daardoor de economische waarde van het merk heeft gerealiseerd (vgl. HvJ EG 30 november 2004, C-16/03, Peak Holding / Axolin-Elinor, IEPT 20041130). Anders dan Lancaster heeft betoogd is van een overdracht van beschikkingsbevoegdheid in vorenbedoelde zin naar voorlopig oordeel ook sprake indien de merkhouder de dépositair, zoals hier, de bevoegdheid heeft gegeven het wezenlijke van de waar, i.e. het in de tester bevindende reukwater, te verbruiken ten behoeve van willekeurige derden. Hiertoe is in aanmerking te nemen dat de voor Lancaster te realiseren economische waarde bestaat uit het fungeren van de testers als instrument in advertising en marketing voor en van haar waar. Deze economische waarde van het merk is gerealiseerd, door de terbeschikkingstelling met dat doel van de van het merk voorziene testers aan derden. De merkhouder heeft daardoor de mogelijkheid verloren om de verdere verhandeling van de van het merk voorziene waar binnen de Gemeenschap te controleren. De voorzieningenrechter deelt wat dat betreft de zienswijze van het BundesGerichtsHof zoals neergelegd in zijn arrest van 15 februari 2007 (I ZR 63/04, GRUR Int., 2008/1, pp. 62-65).

4.7. Dat Lancaster contractueel heeft bedongen dat de eigendom van de parfumtesters bij haar blijft rusten en het de dépositair is verboden de parfumtesters te verkopen, biedt haar vorenbedoelde controle niet, en doet aan het bovenstaande niet af. Dat de merkhouder bij schending van de contractuele afspraken door de dépositair niet de beoogde economische waarde van het merk realiseert mag op zichzelf gezien juist zijn, doch dit kan voor hem hoogstens leiden tot een actie uit toerekenbaar tekortschieten en schadevergoeding. Door die gang van zaken wordt eerder onderschreven dat de merkhouder de controle over de verdere verhandeling heeft verloren. Het merkenrecht staat de houder van het merk vanwege de uitputting van dat recht niet langer ter beschikking om zich tegen de verdere verhandeling van de waar te verzetten (vgl. HvJ EG 30 november 2004, C-16/03, Peak Holding / Axolin-Elinor, IEPT 20041130). 

4.8. Dat, zoals Lancaster ook nog heeft gesteld, de merken op de parfumtesters niet de eigenlijke merkfunctie vervullen, te weten het onderscheiden van de waar, maar slechts een refererende functie hebben in verband met de kwaliteit van de wel voor de verkoop bestemde parfums, aan welke functie de wet niet het gevolg van uitputting zou verbinden, vermag de voorzieningenrechter niet in te zien. Het op de parfumtester aangebrachte merk beoogt de afnemer immers te bewegen tot aankoop van eenzelfde product met hetzelfde merk.

4.9. In artikel 13 lid 2 GMVo / artikel 7 lid 2 van de Richtlijn, wordt bepaald dat de uitputting zich niet voordoet indien de waren verder zijn verhandeld en er voor de merkhouder gegronde reden zijn om zich tegen die verdere verhandeling te verzetten, met name wanneer de toestand van de waren is gewijzigd of verslechterd.

4.10. Voor zover uit de stellingen van Lancaster moet worden begrepen dat zij zich ook op die bepaling beroept, geldt dat dit beroep naar voorlopig oordeel niet kan slagen. Er is weliswaar sprake van een verdere verhandeling, maar een gegronde reden zoals voorzien in lid 2 doet zich niet voor. Lancaster heeft immers niet inzichtelijk gemaakt dat bij de verdere verhandeling de toestand van de waar is gewijzigd of verslechterd. De stelling dat de dépositaire de toestand van de waar wijzigt door de testers te verkopen, wordt in dit verband verworpen. De doorverkoop heeft immers plaatsgevonden in dezelfde eenvoudige verpakking en uitmonstering als waarmee de testers door Lancaster aan haar dépositaires ter beschikking zijn gesteld. De enkele wil van de dépositaire om de tester niet te gebruiken in overeenstemming met het doel waarmee zij ter beschikking is gesteld, maakt nog niet dat daarmee ook de toestand van de waar is gewijzigd.

4.11. De voorzieningenrechter merkt op dat een andere gegronde reden voor Lancaster zich te verzetten tegen de doorverkoop mogelijk gelegen zou kunnen zijn in de schending van het contractuele verbod op doorverkoop. Deze grondslag berust evenwel niet op het merkenrecht. De advocaat van Lancaster heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de vorderingen niet tevens worden gebaseerd op de grondslag onrechtmatige daad, zodat daaraan niet wordt toegekomen. 4.12. Dit voert tot de slotsom dat Lancaster zich naar voorlopig oordeel niet kan verzetten tegen de verdere verhandeling van de door haar in de Gemeenschap in het verkeer gebrachte producten. De vorderingen van Lancaster zullen dan ook worden afgewezen. Nu partijen zijn overeengekomen dat ieder de eigen kosten zal dragen, zal conform worden beslist."

Lees het vonnis hier.

IEF 7528

Uniek akkoord

Persbericht FOBID: “Uniek akkoord tussen bibliotheken en rechthebbenden. Digitalisering erfgoedcollecties dichterbij.
 
Bibliotheken, archieven en musea hebben recentelijk met rechthebbenden een akkoord bereikt over het digitaliseren en ter beschikking stellen van hun erfgoed collecties. De organisaties van Bibliotheken (FOBID) en rechthebbenden (VOI©E) zijn dat overeengekomen in de commissie Digiti©E (Digitalisering Cultureel Erfgoed) die is ingesteld bij de ondertekening van een Intentieverklaring bij de opening van Amsterdam Wereldboekenstad in april 2008. Het akkoord betekent een belangrijke doorbraak in de discussie over de auteursrechtelijke aspecten van digitalisering van collecties in bibliotheken en archieven.
 
Voor zover bekend is dit wereldwijd de eerste overeenkomst van deze aard tussen bibliotheken en rechthebbenden. In veel andere landen breekt men zich het hoofd over de vraag hoe moet worden omgegaan met de rechten van onvindbare rechthebbenden, de zogenaamde ‘verweesde werken’. Als de nu in Nederland geaccepteerde regeling wordt nagevolgd in andere Europese landen, zou dat een geweldig effect kunnen hebben op beschikbaarheid van recentere werken in de Europeana-bibliotheek.

Rechthebbenden

Bibliotheken en archieven beheren grote collecties die vanuit cultuurhistorisch oogpunt van belang zijn. De ontwikkeling van digitale technologie maakt het in principe mogelijk die collecties voor een groot publiek toegankelijk te maken via internet. De Europese Commissie heeft onlangs de digitale Europese bibliotheek Europeana gelanceerd, die gehost wordt door de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Het overgrote deel van de tot nu toe gedigitaliseerde documenten dateert evenwel van voor de 20e eeuw. De belangrijkste reden voor die beperking is dat jongere werken nog beschermd worden door het auteursrecht, waardoor ze alleen gedigitaliseerd en verspreid mogen worden met toestemming van de rechthebbende(n). De zoektocht naar rechthebbenden is tijdrovend en dus kostbaar, en bovendien kunnen veel rechthebbenden in de praktijk niet worden gevonden. Veel bibliotheken beginnen er daarom niet eens aan.
 
In bovengenoemde Intentieverklaring spraken de belanghebbende partijen al uit dat zij dit probleem onderkennen en dat ze het gezamenlijk willen oplossen. De jongste overeenkomst voorziet daar nu in.
 
Kees Holierhoek, voorzitter van de auteursrechtorganisatie Lira en voorzitter van de werkgroep digitale rechthebbenden: ‘Ik ben heel blij met deze overeenkomst. Voor ons is belangrijk dat het auteursrecht wordt gerespecteerd. Dat is hier gebeurd. Tegelijk is een belangrijk obstakel verwijderd voor het toegankelijk maken van teksten en foto’s. Auteurs, freelancejournalisten, fotografen en uitgevers houden een vetorecht als ze niet mee willen doen. En als ze wel mee willen doen, kunnen ze aanspraak maken op een vergoeding bij beschikbaarstelling buiten de gebouwen van de instelling’.
 
Essentie

De essentie van het akkoord is dat bibliotheken van de vertegenwoordigende organisaties van vrijwel alle rechthebbenden onder voorwaarden toestemming krijgen om hun collecties, voor zover die behoren tot het Nederlandse culturele erfgoed en voor zover het werken betreft die niet meer commercieel verkrijgbaar zijn, te digitaliseren en in hun eigen gebouwen beschikbaar te maken voor het publiek ten behoeve van onderwijs en onderzoek. Zij hoeven daarvoor geen vergoeding te betalen zolang de beschikbaarstelling beperkt blijft tot de eigen gebouwen van de instelling.
 
Zodra de gedigitaliseerde werken op bredere schaal beschikbaar worden gesteld, bijvoorbeeld door middel van ‘remote access’ of via internet, moet daarvoor afzonderlijk toestemming worden verkregen en moet een nader overeen te komen vergoeding worden betaald, waarover in de Commissie Digiti©E tussen partijen principeafspraken kunnen worden gemaakt. Maar ook in dat geval kan de speurtocht naar individuele rechthebbenden door bibliotheken achterwege blijven, omdat collectieve beheersorganisaties als Lira en Pictoright die taak over zullen nemen.
 
De organisaties van rechthebbenden stellen op korte termijn een zogenaamd Meldpunt Digitalisering in, waar bibliotheken en archieven hun voorgenomen projecten kunnen aanmelden en met rechthebbenden in contact kunnen treden over de realisering daarvan.
 
Individuele rechthebbenden kunnen overigens altijd bezwaar maken tegen het digitaliseren en beschikbaarstellen van hun werken. De bibliotheken en archieven moeten dan de beschikbaarstelling beëindigen. De praktijk leert overigens dat er weinig bezwaar wordt gemaakt.
 
Martin Bossenbroek, waarnemend Algemeen Directeur van de Koninklijke Bibliotheek: ‘Dit akkoord is zonder meer een doorbraak. Voor bibliotheken als de KB die als kerntaak hebben erfgoedcollecties van nationaal belang te beheren en beschikbaar te stellen is dit heel goed nieuws. Het akkoord regelt de digitalisering en beschikbaarheid van de gedigitaliseerde collecties in ons eigen gebouw. Dat is nog maar een eerste stap, want we willen die gedigitaliseerde collecties natuurlijk ook online beschikbaar kunnen stellen. Ik zie de grote winst van dit akkoord dan ook in het begrip van alle belanghebbende partijen voor elkaars standpunten en argumenten. Met een dergelijke constructieve opstelling moet het ook mogelijk zijn goede vervolgafspraken te maken over de beschikbaarstelling via internet’.
 
Klik hier voor meer informatie de tekst van een Verklaring van de organisaties van rechthebbenden:

 

IEF 7527

Tien jaar

Arnout Groen10 jaar databankenwet.  CIER-Lezing door Arnout Groen (De Brauw Blackstone Westbroek).

De CIER-lezing van 18 februari zal zich toespitsen op het onderwerp van databankenrecht. Dit jaar, op 21 juli, is het tien jaar geleden dat de Databankenwet in werking is getreden. Sindsdien heeft het databankenrecht een onstuimige ontwikkeling doorgemaakt. Nadat aanvankelijk veel gegevensverzamelingen van databankrechtelijke bescherming konden profiteren, leek HvJEG (o.m. het arrest William Hill, nu inmiddels bijna 5 jaar geleden) die ontwikkeling een halt toe te roepen. Er gingen zelfs stemmen op het databankenrecht geheel af te schaffen.

Ook in de afgelopen 5 jaar heeft de ontwikkeling echter niet stilgestaan en is er een stroom aan jurisprudentie gevolgd. Tijd om de tussenstand op te nemen. Hoe staat het ervoor met de bescherming van (online) databanken? Aandacht wordt o.m. besteed aan Europese rechtspraak (zoals het recent gewezen Direct Media arrest) en Nederlandse en buitenlandse rechtspraak inzake het databankenrecht, waarbij specifiek stilgestaan zal worden bij vragen als: Wanneer is er sprake van een substantiële investering? En hoe zit het met het gebruik van (dedicated) zoekmachines?

18 februari 2009, Molengraaf Instituut; Nobelstraat 2a, Utrecht. De lezing begint om 16.00 uur en duurt tot 18.00 uur. Aansluitend is er ruimte voor discussie en borrel.

Entree is kosteloos, aanmelden kan geschieden bij Ellen Alferink, privaatrecht.secretariaat@uu.nl of 030 - 253 7723. Met het bijwonen van de lezing kunnen 2 Nova-punten worden verdiend.

IEF 7526

Nog een octrooipublicatie

Rechtbank ’s-Gravenhage, sector bestuursrecht, 28 januari 2009, 295188 / HA ZA 07-2964, Fort Vale Engineering Limited tegen Pelican Worldwide B.V.

Octrooirecht. Eindvonnis in een zaak waarin al eerder een tussenvonnis is gewezen (Zie IEF 6298). Rechtbank concludeert tot nietigheid van de ingeroepen conclusies op basis van een (laat) in de procedure ingebracht nieuwheidschadelijk document. Voorstel nieuwe conclusies wordt niet in behandeling genomen.

Fort Vale heeft een Europees octrooi op een ventielsamenstelling. De rechtbank oordeelde in een tussenvonnis dat er sprake is van octrooi-inbreuk door Pelican, indien het octrooi geldig zou zijn. Conclusie 1 van het octrooi is door de rechtbank reeds bij tussenvonnis nietig geoordeeld. Partijen kregen vervolgens de gelegenheid zich uit te laten over de geldigheid van de overige conclusies 2-20. In het onderhavige eindvonnis beslist de rechtbank definitief over de inbreukvorderingen en de reconventionele nietigheidsvordering.

Pelican voert aan dat de rechtbank zou moeten terugkomen op haar oordeel dat de Smartflow van Pelican onder de beschermingsomvang van het octrooi van Fort vale valt. Aangezien het hier echter om een eindbeslissing gaat kan de rechtbank mede gelet op de eisen van de goede procesorde in beginsel niet terugkomen op deze beslissing. De rechtbank is niet gebleken dat de beslissing berust op een evidente onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Daarom neemt de rechtbank over en blijft zij bij hetgeen is overwogen in het tussenvonnis.

Pelican wijzigt haar eis in zoverre dat zij nog een octrooipublicatie als productie in het geding brengt ter ondersteuning van haar reconventionele nietigheidsvordering. Hiertegen heeft Fort Vale bezwaar. De rechtbank laat de wijziging echter toe. Zolang er geen eindvonnis is gewezen kan een partij bij conclusie haar eis wijzigen (art. 130 Rv), tenzij deze wijziging in strijd is met de goede procesorde. Dat is volgens de rechtbank hier niet het geval. De octrooipublicatie is namelijk pas recent in een verleningsprocedure bij de USPTO naar voren gekomen. Bovendien had Fort Vale genoeg tijd om op de nieuwe grondslag te reageren.

Fort Vale voert alleen verweer ten aanzien van conclusie 20. De rechtbank passeert dit verweer en concludeert tot nietigheid van de ingeroepen conclusies. De voorgestelde nieuwe onafhankelijke conclusies zijn bovendien volgens de rechtbank niet toelaatbaar. De nieuwe voorstellen vloeien immers voort uit de discussie over de geldigheid van de ingeroepen conclusies zoals deze al vanaf het begin van de procedure aan de orde is geweest. Het geding wordt volgens de rechtbank hierdoor voorts onredelijk vertraagd.

De vorderingen van Fort vale worden derhalve afgewezen en de ingeroepen conclusies worden vernietigd.  

Lees het vonnis hier.

IEF 7525

Turbo Injectie

GvEA, 28 Januari 2009, T-174/07, Volkswagen AG tegen OHIM (Nederlandse vertaling nog niet beschikbaar)

Merkenrecht. Terechte weigering beschrijvend woordmerk TDI. Inburgering niet aangetoond.

„46. Da das Gericht bereits befunden hat, dass das Zeichen TDI im Bereich von Automobilen auf die „Turbo Direct Injection“- oder „Turbo Diesel Injection“-Technik hinweist, da ferner oben in Randnr. 33 festgestellt worden ist, dass die Ausdrücke „Turbo Direct Injection“ oder „Turbo Diesel Injection“ Merkmale bezeichnen, die einen bestimmten Typ von Motoren unabhängig von der Kategorie von Fahrzeugen, in die sie eingebaut sind, gemeinsam sind, und da jedenfalls das Zeichen TDI der Abkürzung dieser Worte entspricht, ist zu konstatieren, dass die Anmeldemarke die Merkmale dieses Typs von Motoren im Allgemeinen bezeichnen kann.

47. Es ist daher davon auszugehen, dass die maßgeblichen Verkehrskreise einen hinreichend unmittelbaren und konkreten Zusammenhang zwischen dem Zeichen TDI und den Merkmalen eines bestimmten Typs von Motoren im Allgemeinen herstellen können, so dass das Zeichen für die in die Klasse 7 fallenden Motoren beschreibend ist, deren Beschaffenheit es bezeichnet.

(…) 52. Es ist daher festzustellen, dass die Anmeldemarke für alle von der Anmeldung erfassten Waren und Dienstleistungen beschreibend is.“

Lees het arrest hier.

IEF 7524

Waardering, zekerheid en faillissement

Omgaan met de kredietcrisis: "De VvA, de Vereniging voor Auteursrecht, wijdt haar vergadering op 13 februari a.s. aan de thema’s van waardering, zekerheid en faillissement met betrekking tot auteursrechtelijke aanspraken. Programma wetenschappelijk gedeelte:

14.00: Introductie thema - Willem Grosheide (CIER/Van Doorne)

14.10: Waardering van intellectuele eigendomsrechten (in het bijzonder auteursrechten) - Severin de Wit (IPEG)

14.40: Intellectuele eigendomsrechten (in het bijzonder auteursrechten) in faillissement - Paul Schaink (Van Doorne)
 
15.30: De positie van licenties van en zekerheden op intellectuele eigendomsrechten (in het bijzonder auteursrechten) in faillissement - Dick van Engelen (Ventouxlaw)

16.00: NCITRAL Legislative Guide Secured Interests - Willem Grosheide (CIER/Van Doorne)

16.30: Panel - Antoon Quaedvlieg (KUN/Klos Morel Vos & Schaap)

17.00 - 18.00 Borrel

VvA Ledenvergadering 13 februari 2009, KNAW, Het Trippenhuis, Kloveniersburgwal 29 in Amsterdam, van twee tot zes."

IEF 7523

Lijfsdwang wordt afgewezen

Rechtbank ’s-Gravenhage, 28 januari 2009, HA ZA 07-2125, Stichting de Thuiskopie tegen X h.o.d.n. Mediadisc.

Auteursrecht. Thuiskopievonnis. Geen betaling thuiskopievergoeding en schending onnthoudingsverklaring.

4.6. Uit het vorenstaande volgt dat X de onthoudingsverklaring van 17 november 2005 opnieuw heeft geschonden. Dit betekent dat hij, gelet op de inhoud van die verklaring en de nadien op 31 maart 2006 geaccepteerde verhoging van het boetebedrag tot € 100,00 per in strijd met de onthoudingsverklaring verhandelde drager, gehouden is tot betaling (…). Nu de Thuiskopie haar vordering uitdrukkelijk heeft beperkt tot een bedrag van € 150.000,00, komt slechts dit laatste bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding, voor toewijzing in aanmerking. De vordering sub 1 van het petitum zal dan ook integraal worden toegewezen.

4.8. Gelet op het feit dat X informatiedragers heeft verkocht terwijl hij niet kan aantonen dat de thuiskopievergoeding ten aanzien van die informatiedragers is betaald en hij evenmin kan aantonen wie de fabrikant of importeur van die informatiedragers is, heeft de Thuiskopie belang bij en recht op een verbod (…). Het verbod zal dan ook worden beperkt tot verhandeling van blanco informatiedragers als hierna te melden. De ter versterking van de nakoming van het verbod gevorderde lijfsdwang wordt afgewezen. Daartoe geldt dat een dergelijke sanctie in zaken als de onderhavige als disproportioneel moet worden gekwalificeerd.

4.12. X zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Het door de Thuiskopie gevorderde bedrag van € 17.074,00 exclusief BTW is door X niet betwist, zodat dat bedrag zal worden toegewezen. De rechtbank gaat ervan uit dat de gevorderde beslagkosten in dit bedrag zijn verdisconteerd.”

Lees het vonnis hier.