IEF 22207
30 augustus 2024
Artikel

Laatste plekken voor het Benelux Merken Congres op donderdag 5 september 2024

 
IEF 22216
30 augustus 2024
Uitspraak

Follow the Money hoeft artikelen niet te rectificeren

 
IEF 22215
30 augustus 2024
Uitspraak

Handhaving auteursrechten tegen bedrijfsopvolger is onredelijk

 
IEF 2345

Naast algemene informatie

De Stichting Code Geneesmiddelenreclame (CGR) heeft alle adviezen die vanaf 1 januari 2006 zijn afgegeven geanonimiseerd en op de website geplaatst. De adviesoordelen zijn te vinden onder het kopje “jurisprudentie” en “uitspraken.”

Ook op de website: Jaarverslag 2005. Naast algemene informatie over de CGR-organisatie en haar werkwijze, bevat het Jaarverslag 2005 een overzicht van ontwikkelingen in de Gedragscode en het Reglement en statistische gegevens over klachten- en adviesprocedures.

Lees hier meer.

IEF 2344

Persoonsgegevens

Advocatie.nl  bericht dat Annette Mak op 1 juli 2006 is benoemd tot partner bij Greenberg Traurig Amsterdam.

Mak is daar ‘verantwoordelijk voor het specialisme Intellectueel Eigendom. Als generalist binnen haar vakgebied adviseert en procedeert ze op het gebied van merken, octrooien, kansspelen en auteursrecht."

Lees het bericht hier. Shareholder biography hier.

IEF 2343

Herleven

Persbericht EPO: “Brussels/Munich, 13 July 2006. The European Patent Office strongly supports the EU Commission's initiative to revive the debate on the patent system in Europe.

At the Commission's public hearing on future patent policy in Europe, EPO-President Professor Alain Pompidou pointed out that the consultation process had brought new momentum to the endeavour of reforming the patent system. The system should not only support the larger applicants, but also dynamic smaller companies.”

Lees de persberichten en mededelingen van het EPO hier. Lees de mening van de Europese Commissie hier.

IEF 2342

Achterbansignalen

Boekblad bericht dat de stichting Reprorecht met medewerking van het NUV een plan maakt om te controleren of uitgeverijen de vergoeding voor fotokopieën wel doorbetalen aan auteurs.
    
"Op basis van 'signalen uit de achterban' twijfelen journalistenorganisaties of alle uitgevers wel doorbetalen. Het gaat vooral om vak- en wetenschappelijke boeken, idem tijdschriften en educatieve geschriften."

Lees hier meer. (alleen abonnees)

IEF 2341

Klinkervolgorde

GvEA 12 juli 2006, zaak T-277/04. Vitakraft-Werke Wührmann  tegen OHIM / Johnson's Veterinary Products

Oppositie Vitakraft tegen Vitacoat. Vitakraft, de oudere gemeenschapsmerkregistratie, komt tevergeeft op tegen Vitacoat. Het Gerecht van Eerste aanleg gaat niet mee in de argumenten van Vitakraft en komt tot de conclusie dat Vitakraft haar vermeende (groot) onderscheidend vermogen als gevolg van bekendheid van het merk op de Duitse markt, niet voldoende heeft kunnen onderbouwen.Daarnaast oordeelt het Gerecht dat er zwakke visuele en zwakke fonetische overeenstemming tussen beide marken is, maar dat de merken begripsmatig verschillen.

"De aanwezigheid in de conflicterende tekens van het voorvoegsel „vita” brengt geen wijziging in deze beoordeling, omdat het zal worden opgevat als een voorvoegsel, zodat de totaalindruk die door de tekens wordt opgeroepen op begripsmatig vlak grotendeels wordt bepaald door het tweede gedeelte van de tekens. Gelet op het begripsmatige verschil tussen de betrokken tekens en de elementen van visueel en fonetisch verschil, heeft de kamer van beroep terecht geconcludeerd dat de tekens slechts een zeer geringe mate van overeenstemming vertonen, aangezien het begripsmatige verschil de elementen van fonetische en visuele overeenstemming grotendeels neutraliseert."

Bekendheid van het merk op de betrokken markt

In casu heeft verzoekster drie bewijsstukken overgelegd tot staving van de bekendheid bij het publiek van haar oudere merken, te weten een prijslijst van 1994, een marktonderzoek van 1997 en een marktonderzoek van 1992. Wat in de eerste plaats de prijslijst betreft, zij eraan herinnerd dat het enkele overleggen van catalogi, zonder aanwijzingen of bewijzen voor het ronddelen ervan onder het publiek of de mate waarin zij eventueel zijn rondgedeeld, onvoldoende bewijs vormt voor het gebruik van een merk.

In casu wordt de bewijskracht van het marktonderzoek van 1997, zoals de kamer van beroep terecht opmerkt, verzwakt door het feit dat de bevraagde personen niet spontaan hebben geantwoord, omdat de vragenlijsten hun het betrokken teken en de waren aangaven. Aan deze constatering wordt geen afbreuk gedaan door het argument van verzoekster dat, enerzijds, de aanduiding van de betrokken waren nodig was om te voorkomen dat het publiek merken zou noemen van voor menselijke consumptie bestemde levensmiddelen, en, anderzijds, een opinieonderzoek zonder enige vermelding van het betrokken merk enkel bij zeer bekende merken („beroemde merken”) tot nuttige resultaten leidt (zie punt 27 supra). Het zou namelijk mogelijk zijn geweest om tegenover de bevraagde personen melding te maken van de betrokken waren zonder de merken VITAKRAFT te noemen, of hun een lijst te tonen van verschillende merken waaronder, met name, het betrokken oudere teken.

In deze omstandigheden heeft de kamer van beroep geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat het onderzoek van 1997 op zichzelf niet volstond om bekendheid bij het publiek van de merken VITAKRAFT aan te tonen. Het Gerecht hoeft zich derhalve niet uit te spreken over het aanvullende argument van het BHIM en van interveniënte volgens hetwelk de bewijskracht van het onderzoek eveneens wordt verzwakt doordat het een periode bestrijkt die posterieur is aan de relevante datum. Zoals de kamer van beroep evenwel terecht heeft vastgesteld, wordt de bewijskracht van het onderzoek van 1992 verzwakt doordat dit bijna vier jaar vóór de indiening van de betrokken merkaanvraag is verricht.
Verwarringsgevaar

Niettegenstaande de elementen van overeenstemming, roept het verschil tussen de tweede gedeelten van de woorden, te weten de bestanddelen „kraft” en „coat”, een andere totaalindruk op. Derhalve heeft de kamer van beroep terecht vastgesteld dat in de totale visuele indruk de verschillen de overhand hebben op de elementen van overeenstemming.

Vanwege het verschil in uitspraak tussen de derde lettergreep van de woorden „vitakraft” en „vitacoat” moet, met de kamer van beroep, worden geconcludeerd dat er sprake is van aanzienlijke fonetische verschillen.

Op begripsmatig vlak ten slotte heeft de kamer van beroep terecht geconstateerd, dat in de oudere merken de samenstelling van het woord „vita”, dat samenhangt met het begrip „vitaliteit”, en het Duitse woord „kraft”, dat „kracht, vermogen” betekent, ertoe leidt dat de consument het woord „vitakraft” associeert met de eigenschap van versterking of herstel van gezondheid en vitaliteit, hoewel het woord als zodanig niet in de Duitse taal bestaat.

Ten slotte moet een duidelijk uitkomend begripsmatig verschil tussen de tekens worden vastgesteld, aangezien het woord „kraft” voor de Duitse consument een duidelijke en onmiddellijk te begrijpen betekenis heeft, terwijl het woord „coat” voor hem geen enkele betekenis heeft of hooguit als een Engels woord met een andere betekenis zal worden herkend. Een dergelijk begripsmatig verschil heft de visuele en fonetische overeenstemming van de betrokken tekens grotendeels op (zie in die zin arrest BASS, reeds aangehaald, punt 54). De aanwezigheid in de conflicterende tekens van het voorvoegsel „vita” brengt geen wijziging in deze beoordeling, omdat het zal worden opgevat als een voorvoegsel, zodat de totaalindruk die door de tekens wordt opgeroepen op begripsmatig vlak grotendeels wordt bepaald door het tweede gedeelte van de tekens.

Gelet op het begripsmatige verschil tussen de betrokken tekens en de elementen van visueel en fonetisch verschil, heeft de kamer van beroep terecht geconcludeerd dat de tekens slechts een zeer geringe mate van overeenstemming vertonen, aangezien het begripsmatige verschil de elementen van fonetische en visuele overeenstemming grotendeels neutraliseert.

Lees hier meer.

IEF 10484

Roche / Primus

HvJ EG 13 juli 2006, zaak C-539/03 (Roche Nederland B.V. e.a. tegen Primus Goldenberg, e.g. Roche/Primus)

Prejudiciële vragen van de Hoge Raad der Nederlanden

In navolging van IEF 5233 HR Executieverdrag – Artikel 6, punt 1 – Pluraliteit van verweerders –Bevoegdheid van gerecht van woonplaats van een der verweerders – Rechtsvordering wegens inbreuk op Europees octrooi – In verschillende verdragsluitende staten gevestigde verweerders – Octrooi-inbreuken in verschillende verdragsluitende staten”

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens het protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 19 december 2003, ingekomen bij het Hof op 22 december 2003, in de procedure.

Vragen
1)      Bestaat tussen de rechtsvorderingen ter zake van octrooi-inbreuk die een houder van een Europees octrooi heeft ingesteld tegen een in de staat van de aangezochte rechter gevestigde verweerder enerzijds en tegen verschillende, in andere verdragstaten dan die van de aangezochte rechter gevestigde verweerders anderzijds, van wie de octrooihouder stelt dat zij inbreuk maken op dat octrooi in een of meer andere verdragstaten, een verband als is vereist voor de toepasselijkheid van artikel 6, aanhef en onder 1 [Executieverdrag]?

2)      Indien het antwoord op [de eerste] vraag [...] niet of niet zonder meer bevestigend luidt, onder welke omstandigheden is van zodanig verband dan sprake, en is daarbij bijvoorbeeld van belang
– of de verweerders behoren tot één en hetzelfde concern?
– of bij de verweerders sprake is van een gezamenlijk handelen waaraan een gemeenschappelijk beleidsplan ten grondslag ligt en zo ja, of de plaats van waar dat beleidsplan is uitgegaan, van belang is?
– of de beweerdelijk inbreukmakende handelingen van de verschillende verweerders dezelfde of nagenoeg dezelfde zijn?”

Antwoord
Artikel 6, punt 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals laatstelijk gewijzigd bij het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is in het kader van een geschil ter zake van inbreuk op een Europees octrooi waarbij onderscheiden, in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen zijn gedagvaard voor feiten die zij zouden hebben begaan op het grondgebied van een of meer van deze staten, zelfs niet wanneer deze vennootschappen tot eenzelfde concern behoren en op dezelfde of nagenoeg dezelfde wijze hebben gehandeld overeenkomstig een gemeenschappelijk beleidsplan dat is uitgegaan van slechts een van hen.

IEF 2340

De Zweedse merkenwet

HvJ EG, conclusie AG Sharpston, 13 juli 2006, zaak C-316/05, Nokia Corp tegen Joacim Wärdell (Nog geen Nederlandse versie beschikbaar).

Meneer Wärdell is betrapt op het importeren van stickers waarop het merk NOKIA is aangebracht en die bedoeld zijn om aan te brengen op mobiele telefoons. In eerste instantie wordt een verbod opgelegd om verdere inbreuken te plegen omdat de Tingsrätten meende dat er een reëel risico bestond dat meneer Wärdell zou recidiveren. De Tingsrätten bassert zich hierbij op artikel 37(a) uit de Zweedse merkenwet dat stelt dat wanneer er sprake is van een voortdurende inbreuk, een verbod kan worden opgelegd.

De Svea Hovrätten zag het allemaal wat minder negatief in en oordeelde dat meneer Wärdell slechts onvoorzichtig was geweest. Het enkele feit dat niet uit te sluiten valt dat er in de toekomst weer inbreuk kan worden gemaakt, betekente nog niet dat er sprake is van een voortdurende inbreuk in de zin van artikel 37(a) ZMW.

De vraag is of dit artikel, althans de uitleg daarvan zoals door de Svea Hovrätten gegeven, zich verhoudt met artikel 98 van de Gemeenschapsmerkenverordening dat voorschrijft dat de Gemeenschapsmerkenrechter, wanneer hij inbreuk heeft vastgesteld, een verbod toewijst tenzij er bijzondere redenen zijn om dat verbod niet toe te wijzen.

Meneer Wärdell meent van wel. Nokia, de Franse overheid, de commissie en ook AG Sharpston menen echter van niet.

23.   First, Article 98(1) of the Regulation is in mandatory terms. It states that where the defendant has infringed a Community trade mark, the court shall issue a prohibition order. That formulation reflects the fundamental right of a trade mark proprietor to prohibit infringement, enshrined in Article 9(1) of the Regulation. If a court finds that the defendant has infringed a Community trade mark, it must therefore as a general rule prohibit continued infringement. It follows that it is only by way of derogation from that general rule that a court may, where there are ‘special reasons’, not issue a prohibition order. The concept of ‘special reasons’ must therefore be interpreted narrowly.

24.   Second, the preamble to the Regulation states that ‘decisions regarding the validity and infringement of Community trade marks must have effect and cover the entire area of the Community, as this is the only way of preventing inconsistent decisions on the part of the courts and the Office and of ensuring that the unitary character of Community trade marks is not undermined’. As Nokia, the French Government and the Commission submit, a uniform interpretation of Article 98(1) is the sole way of achieving those aims. An assessment of the degree of risk that the infringement will continue, such as suggested by the Högsta domstolen, will necessarily lead to different results in different Member States. Since it is a fundamental principle that a Community mark should have the same protection throughout the Community, an assessment of risk alone can never constitute a ‘special reason’ entitling a national court not to order prohibition. There are, moreover, obvious practical difficulties in adducing evidence of the risk of future acts. If the likelihood of further infringement were a condition precedent of ordering prohibition, that would place trade mark owners at a disadvantage and risk undermining their exclusive right in their Community trade mark.

25.   It may be that in exceptional cases the degree of risk of further infringement is one of a number of circumstances which, taken as a whole, are indeed capable of constituting ‘special reasons’ within the meaning of Article 98(1). However, the national court’s question specifically concerns only the degree of risk of further infringement ‘irrespective of the other circumstances’.

26.   It is of course true, as Mr Wärdell submits, that one of the principal objectives of the Regulation is to promote the free movement of goods. It is however hard to see how the free movement of goods would be prejudiced by strong and uniform protection of Community trade marks against infringement. On the contrary, such protection requires that infringement should as a general rule be prohibited. The Regulation, moreover, explicitly links the objective of promoting the free movement of goods with provision for ‘Community trade marks to which uniform protection is given and which produce their effects throughout the entire area of the Community’.

27.   Finally, it must also be borne in mind that where, as here, the alleged infringement consists in affixing a sign which is identical to the Community mark to goods which are identical to those for which it is registered, protection of the Community mark is absolute. In such circumstances the derogation should in principle not apply at all. At the very most, it might perhaps apply where it is materially impossible for the defendant to repeat the infringement, for example (to borrow the illustrations given by Nokia) if the defendant is a company which has been wound up or if the mark in question has expired.

28.   I am accordingly of the view that the condition relating to special reasons in Article 98(1) of the Regulation is not satisfied if a court which finds that the defendant has infringed a Community trade mark refrains from issuing a specific prohibition of further infringement solely on the ground that it considers that the risk of further infringement is not obvious or is otherwise merely limited.

Lees het arrest hier.

IEF 2339

Zin in Sin in

Gerechtshof Amsterdam, 6 april 2006, LJN: AY3520. Sinin tegen Sky Holding B.V.

Hoger beroep kort geding, verbod van gebruik ‘Zinin’ als handelsnaam op webpagina. Zinin wijkt niet alleen door letters en lettervolgorde, maar ook door de uitspraak slechts in zeer geringe mate af van ‘Sinin’. Beide websites zijn gericht op het verkopen van (vakantie)reizen aan Nederlandstalig publiek via het internet.

Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft Sky Holding ten verwere aangevoerd dat niet zij maar Sky Tours de naam “Zinin” en het internetadres zinin.nl voert, zodat Sinin niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering.

Uit een door Sky Holding zelf overgelegd uittreksel uit het handelsregister blijkt niet alleen dat zij enig aandeelhouder is van Sky Tours maar ook dat zij de bestuurder van die vennootschap is, en voorts dat beide vennootschappen een vrijwel gelijke handelsnaam bezigen. Nu deze vennootschappen dermate zijn verweven, en Sky Holding het als bestuurder van Sky Tours in haar macht heeft deze een eventueel veroordelend arrest te doen naleven, kan Sinin –gelijk de voorzieningenrechter heeft geoordeeld- in haar vordering worden ontvangen.

In het licht van de stellingen van partijen dient het hof te onderzoeken of de naam “Zinin” door Sky Holding en/of Sky Tours als handelsnaam wordt gebruikt.

Op de pagina zinin.nl worden diverse vakantiereizen aangeboden. De wijze waarop deze pagina is opgebouwd en de reizen worden aangeboden wekken, volgens het hof, de indruk dat een bedrijf Zinin deze reizen aanbiedt. Pas wanneer, zo heeft Sinin ook onbestreden aangevoerd, de contactgegevens worden aangeklikt blijkt uit een volgend scherm dat het hier gaat om het bedrijf Sky Tours. Door deze wijze van presenteren is het voorlopig oordeel gerechtvaardigd dat Sky Tours “Zinin” gebruikt als handelsnaam en niet enkel als internetadres.

Onbestreden is dat “Zinin” een jongere handelsnaam is dan de door Sinin gevoerde handelsnaam “Sinin”, en evenmin is bestreden dat Sinin –afgezien van de vormgeving van haar website, die thans echter niet aan de orde is- haar handelsnaam rechtmatig voert.

Voorts kan niet anders worden geoordeeld dan dat de handelsnaam “Zinin” niet alleen door de letters waaruit het woord bestaat en de lettervolgorde, maar ook door de uitspraak van het woord, slechts in zeer geringe mate afwijkt van de handelsnaam “Sinin”. Nu voorts de ondernemingen die onder de respectieve handelsnamen worden gedreven beide zijn gericht op het verkopen van (vakantie)reizen aan met name Nederlandstalig publiek via het internet -waardoor zij een gelijk verkoopgebied bestrijken- komt het hof tot de voorlopige conclusie dat bij het relevante publiek gevaar voor verwarring tussen beide ondernemingen bestaat.

Lees het vonnis hier.

IEF 2338

53 Eisers

Gerechtshof Amsterdam, 13 juli 2006, LJN: AY3854. Stichting Brein c.s. tegen  Internet Service Providers.

Het gaat in dit geding om de vraag of de ISPs gehouden zijn om aan de raadsman van Brein schriftelijk opgave te doen van de namen en adressen (hierna: de NAW gegevens) van de abonnees aan wie ieder van hen de IP-adressen heeft toegekend op data en tijden als vermeld in de door Brein verstrekte, aan de inleidende dagvaarding gehechte lijst.

De Rechtbank Utrecht wees de vordering van Brein af, omdat voor toewijzing van zo'n vordering pas plaats is indien buiten redelijke twijfel is dat de IP-adressen betrekking hebben op gebruikers die daadwerkelijk illegaal muziek- of andere bestanden aanbieden op hun computer.

Brein wijst in dit verband nu op de minder zware toets die dit hof in de Lycos-Pessers zaak heeft aangelegd/ Het hof overwoog in dat arrest dat indien voldoende aannemelijk is dat de gepubliceerde informatie jegens de derde wel onrechtmatig zou kunnen zijn en dat deze daardoor schade kan lijden, het maatschappelijk bezien ongewenst zou zijn indien die derde geen enkele reële mogelijkheid heeft de websitehouder daarop – zonodig in rechte – aan te spreken.

In het onderhavige geval gaat het evenwel niet om de onrechtmatigheid van de gepubliceerde informatie, maar om de vraag of de door Brein verzamelde IP-adressen betrekking hebben op abonnees die daadwerkelijk inbreuk hebben gemaakt op de auteursrechten van de bij Brein aangesloten, respectievelijk de door haar vertegenwoordigde, organisaties en personen, alsmede om de vraag of, indien dat het geval is, de IP-adressen van de desbetreffende abonnees rechtmatig zijn verkregen.

Dit zijn andere vragen en de voorzieningenrechter heeft voor beantwoording hiervan terecht een zwaarder criterium aangelegd. Noodzakelijk is allereerst dat niet in redelijkheid kan worden betwijfeld dat de IP-adressen betrekking hebben op abonnees die illegaal muziekbestanden aanbieden in ‘shared folders’ vanaf hun computer.

Zoekmethode. Met betrekking tot de nauwkeurigheid van de door Brein gevolgde zoekmethode naar de gebruikers van de desbetreffende IP-adressen, kan voorshands niet goed worden beoordeeld of het onderzoek van Brein met voldoende nauwkeurigheid en zorgvuldigheid is uitgevoerd om te kunnen dienen als basis voor toewijzing van de gevorderde voorzieningen.

Hier komt bij dat door de ISPs niet bestreden is gesteld dat de muziekindustrie naast juridische middelen ook technische middelen gebruikt om het ongeautoriseerde aanbieden van muziekbestanden te bestrijden, te weten het gebruik van zogenoemde ‘decoy-files’ en ‘spoofed content’, bestanden die op muziekbestanden lijken maar het in werkelijkheid niet zijn. Op dit moment zou 50% van het gehele Kazaa netwerk uit spoofed content bestaan, terwijl van sommige files 90% is vervuild.

Zelfs indien derhalve de gebruiker van het IP-adres op het door MediaSentry vastgestelde moment bezig was bestanden vanaf zijn computer op het internet aan te bieden, staat daar-mee nog niet vast dat daardoor inbreuk werd gemaakt op enig aan betrokkenen toekomend auteursrecht of naburig recht.

Persoonsgegevens. Na bij memorie van grieven anders te hebben gesteld heeft Brein ter zitting in hoger beroep erkend dat IP-adressen ‘in beginsel’ kunnen worden aangemerkt als persoonsgegevens. Tus-sen partijen is voorts niet langer in geschil dat de civiele rechter bevoegd is de ISPs op te dragen de gevraagde NAW gegevens te verstrekken. Ingevolge art. 8 aanhef en sub f Wbp mogen de ISPs persoonsgegevens verstrekken aan Brein indien zulks noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van Brein, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de desbetreffende abonnees, in het bijzonder het recht op bescherming van hun persoonlijke levenssfeer, prevaleert.

Brein voert aan dat de ‘shared folder’ dat gedeelte van de privé bestanden van een abonnee is dat deze abonnee in de ‘publiek ruimte’ van het internet voor een ieder bereikbaar en beschikbaar heeft neergezet, zodat het de abonnee is die beslist of hij zijn ‘shared folder’ openstelt voor andere gebruikers van P2P-programma’s zoals KaZaa en er derhalve geen inbreuk wordt gemaakt op zijn recht op privacy. Brein spreekt in dit verband van een public place of snuffelmarkt.

Het hof acht deze redenering niet concludent. Een gebruiker van een IP-adres stelt zijn computer open voor een specifiek doel, het uitwisselen van bestanden met andere P2P gebruikers van het netwerk, waarbij hij er niet op bedacht behoeft te zijn dat een organisatie als het door Brein ingeschakelde MediaSentry zijn ‘shared folder’ bekijkt op mogelijke inbreuken op auteursrecht. Hierbij komt dat deze gegevensverwerking voor de betrokkene onopgemerkt blijft.

Naar het voorlopig oordeel van het hof kan een ingrijpende beslissing als hier gevraagd, met grote maatschappelijke implicaties, niet afhankelijk worden gesteld van de uitkomst van het processueel debat tussen partijen over de vraag naar de rechtmatigheid van de wijze waarop Brein IP-adressen verzamelt en verwerkt. Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht het hof nader deskundig oordeel gewenst.

Daarmee lijkt deze uitspraak een tussenvonnis. Dat is het echter niet, het hof vervolgt met ongegrond verklaring van alle grieven wegens onvoldoende aantonen van spoedeisend belang. Brein moet de bodemprocedure afwachten. Het kg vonnis in eerste aanleg wordt dus in zijn geheel bekrachtigd.

Lees het arrest hier. Eerder bericht + vonnis Rechtbank Utrecht hier.

IEF 2337

Donderdag Octrooidag

Speech Commissaris Interne Markt Charlie McCreevy. Closing remarks at public hearing on future patent policy in Europe. Brussels, 12 July 2006.

Simplifying the structure and procedures for patent grant and litigation; We will  refrain from exploring initiatives for further harmonisation of patent law, beyond what is already de facto achieved by the European Patent Convention; There will be no new initiative in the area of the computer-implemented inventions during my term as Commissioner.

But our task is all the more difficult as patents policy is decided in a number of independent fora, thus giving many of you a headache and doing European business no favours. Despite repeated calls for improvement, little progress has been made in any of these fora over recent years.

(…) The European patent system: Options for the future. It is now apparent that our priorities must focus on: Simplifying the structure and procedures for patent grant and litigation; Decreasing the cost of obtaining a patent, in particular with regard to smaller businesses; and Last but not least, maintaining and improving the quality of patents.

The European Patent Litigation Agreement is seen as a promising route towards more unitary jurisdiction. Therefore, I will ask my services to explore the possibilities of moving this project forward. However, you should be aware that there are some institutional hurdles to be tackled if the Community is to become involved in the EPLA initiative. Furthermore, stakeholders differ on the degree of centralisation or the nature of the local first instance courts.

Although the subject was not at the heart of my consultation, the quality of patents in Europe, particularly in new technology sectors, is of paramount importance to the users of the system.

(…) Last, but certainly not least, we must make sure that small and medium enterprises, the backbone of European economy, have access to the patent system, unhindered by complex procedures and high costs. In that respect, we will look carefully into the idea that many SMEs put forward in their contributions: an alternative dispute resolution system, in the form of mediation or arbitration, for certain patent cases.

Having said all that, there are also areas where stakeholders did not express much enthusiasm for Community involvement. We will therefore refrain from exploring initiatives for further harmonisation of patent law, beyond what is already de facto achieved by the European Patent Convention. Also, as I said before, there will be no new initiative in the area of the computer-implemented inventions during my term as Commissioner.

Lees de volledige speech hier.