ROW 2007
Kamerstuk 30975, nrs. 1 t/m 4, 2e Kamer. Wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995 en enige andere wetten naar aanleiding van de evaluatie van de Rijksoctrooiwet 1995 van 2006 (Evaluatie 2006 Rijksoctrooiwet 1995).
Deze voorstellen tot wijziging van de ROW 1995 betreffen met name:
– het afschaffen van het 6-jarig octrooi.
– de mogelijkheid om een Engelstalige octrooiaanvraag in te kunnen dienen
– de instandhoudingstaksen zullen een jaar eerder, te weten 3 jaar na indiening van het octrooi, worden geheven.
– de rol van Octrooicentrum Nederland (hierna: OCNL) zal worden versterkt in adviesprocedures in de zin dat OCNL voortaan ook zelfstandig het resultaat van het onderzoek naar de stand van de techniek kan betrekken in zijn advies.
Lees de Koninklijke boodschap hier, het Voorstel van rijkswet hier, de Memorie van toelichting hier en het Verslag hier.
Internetpagina
Rechtbank Breda , 25 april 2007, LJN: BA4097. Startpagina B.V. tegen Gedaagde, h.o.d.n. Multimedia Home Service.
Het begrip ‘startpagina’ duidt de kern van de diensten van beide partijen aan. ‘Startpagina.nl’ is uitsluitend beschrijvend en kan daarom niet als merk dienen. Om dezelfde reden kan Startpagina.nl’ ook niet als handelsnaam worden gemonopoliseerd. Inburgering in het Nederlandse taalgebied niet gebleken.
Eiseres Startpagina B.V. is eigenaar van de Benelux woord- en beeldmerken ‘Startpagina.nl’ en exploiteert de een na best bezochte website van Nederland. Startpagina B.V. stelt dat gedaagde met de domeinnaam ‘Startpagina.tv’ en bijbehorende website inbreuk maakt op haar merk- en handelsnaamrechten. De voorzieningenrechter gaat hier niet in mee en beargumenteert zijn afwijzing van de vorderingen o.a. met het lemma ‘startpagina’ in de Van Dale.
“4.6.1. Het Van Dale groot woordenboek van de Nederlandse Taal, 14e editie vermeldt onder het woord “startpagina” de navolgende betekenissen:
1. internetpagina, website die een verzameling koppelingen naar relevante websites over een bepaald onderwerp bevat.
2. internetpagina, website die ingesteld is als openingspagina bij het opstarten van de browser
3. openingpagina van een website.
Op grond van het voorgaande staat vast dat in Nederland algemeen bekend is dat het woord startpagina onder meer betekent: een internetpagina, website die een verzameling koppelingen naar relevante websites over een bepaald onderwerp bevat. Dat eiseres de hiervoor genoemde betekenis zelf zou hebben ontwikkeld is niet aannemelijk.
(…) De conclusie luidt dan ook dat het woord startpagina als uitsluitend beschrijvend moet worden aangemerkt voor alledrie de betekenissen die het woord startpagina volgens het Van Dale woordenboek heeft. Door een dergelijk woord te monopoliseren via een merkrecht zouden derden worden verhinderd een website met linkverzamelingen met het in de gangbare taal gebruikelijke woord “startpagina”aan te duiden. “
“4.6.2. Door eiseres is wel betoogd dat het merk door inburgering onderscheidend vermogen zou hebben verkregen doch daarvan is evenmin sprake. (…) wegens het volledig ontbreken van onderscheidend vermogen “ab initio”, (mag) de eis worden gesteld dat ook buiten Nederland in het Nederlands taalgebied (in Vlaanderen) het merk is ingeburgerd. Dit is niet gebleken, nu eiseres geen gegevens heeft overgelegd die aannemelijk maken dat het in aanmerking komend publiek in het Nederlands taalgebied als gevolg van de confrontatie met de aanduiding “startpagina.nl” in eerste instantie aan de onderneming van eiseres zal denken.”
“4.6.3. Het beroep van eiseres op bescherming van het woordmerk startpagina.nl als algemeen bekend merk, dat de voorzieningenrechter begrijpt als een beroep op artikel 6bis lid 1 van het Verdrag van Parijs, kan niet slagen omdat op grond van hetgeen hiervoor onder 4.6.2. is overwogen heeft te gelden dat het woordmerk startpagina.nl niet voldoet aan de vereisten van artikel 6 quinquies B sub 2 van voormeld verdrag. “
De handelsnaamrechtelijke vordering worden op min of meer dezelfde gronden afgewezen.
“4.9.1. (…) Allereerst heeft te gelden dat de gekozen benaming voor de domeinnaam startpagina.nl gelet op het beschrijvende karakter, enkel slechts als “adres” (van de onderneming) kan worden aangemerkt en niet tevens als handelsnaam.”
“4.9.2. (…)Het woord “startpagina” fungeert op de website als een “uithangbord” van een activiteit en niet van een handelsonderneming. (…)Vooralsnog kan daarom slechts worden geconcludeerd dat gebleken is van zeer marginaal gebruik om door te dringen bij het publiek als gebruik als handelsnaam. De voorzieningenrechter oordeelt deze wijze van presenteren ternauwernood – nog juist - voldoende. “
“4.9.3. (…) De voorzieningenrechter is van oordeel dat de naam “startpagina” te weinig onderscheidende kracht heeft om als handelsnaam in de zin van de Handelsnaamwet aangemerkt te kunnen worden, nu deze naam, zoals hiervoor beschreven, als zuiver beschrijvend dient te worden aangemerkt. Een zodanige naam als startpagina, die essentieel is voor het beschrijven van de door beide partijen aangeboden, identieke diensten, mag niet door één partij geclaimd worden, aangezien het ondernemingen, die al dan niet via een website een startpagina aanbieden, dient vrij te staan zich te bedienen van het woord startpagina. Zij hebben een groot belang om dat woord, dat immers de kern van hun diensten aanduidt, te mogen gebruiken.”
Eiseres ziet haar vordering afgewezen en wordt veroordeeld in de richtlijnconforme proceskosten van 7.801,00 euro.
Lees het vonnis hier.
A well coordinated text is feasible
Korte speech D.W.F. Verkade ter gelegenheid van een “conference dedicated to the 15th anniversary of establishment of the arbitration courts system of the Russian Federation and of the private law research center under the president of the Russian Federation, Moscow, April 25, 2007.”
Het congres stond in het teken van het nu volledig in werking getreden nieuwe Russische Burgerlijk Wetboek (waarbij Nederland met haar nieuwe BW van 1992 een belangrijke klankbordfunctie kon vervullen). Het gehele Russische nieuwe BW is in 15 jaar tijd gereed gekomen: Boek IV, over IE, was het laatste boek en trad dit jaar in werking. Verkade benadrukt het belang van een codificatie van het IE-recht in het Burgerlijk Wetboek en verwijst daarbij naar het ooit geplande Nederlandse IEForum en het uiteindelijk gerealiseerde IEForum.
“Mr. Chairman, Dear Professor Makovskiy,
May I first express my gratitude for having been invited to attend this magnificent conference. On behalf also of several colleagues from The Netherlands who have been involved in dialogue with the drafters of the Russian Civil Code, I would like also to express our congratulations to the organizers of this conference on the occasion of the 15th Anniversaries of both the Supreme Arbitration Court of the Russian Federation, and the Private Law Research Center under the President of the Russian Federation. And also: on the achievement of Part IV of the new Civil Code.
Between the Dutch jurists who have been invited to exchange ideas on the various Parts of the Civil Code, I am a modest member. Professor Ferry Feldbrugge, Judge Dr Wouter Snijders, and others, have been far more involved than I. I render to you their greetings and congratulations, and the same from the part of the Center for International Legal Cooperation (CILC), that implemented the Dutch-Russian cooperation programs together with the Moscow Private Law Research Centre.
My involvement has been restricted to Part IV, the Intellectual property part of your Civil Code. It was a great honour and a big pleasure to me, to be invited to discuss with the Russian scholars on three occasions during the past 10 years.
I would like to stress my threefold admiration for your Part IV.
First, of course, the fact that a modern legislation on intellectual property rights in a very broad sense has been enacted indeed. Part IV reflects of course the many international Treaties in this field.
Second, the fact that it has been incorporated in the Civil Code, and not in separate statutes. Although one might think that it would make no difference to have the same specific rules enacted either in separate statues or in the Civil Code, there are important differences indeed. Unlike the major part of other legislations in the world, your country has stressed the quality of intellectual property rights as a part of private individual rights – rights in non tangibles - by implementing them in the Civil Code. And, more important, your Civil Code has stressed the potential applicability of general principles of civil law on these rights, as far as the specific IP-rules in the Code do not indicate the contrary.
Third: By incorporating them in the Civil Code, at the same time the rules on intellectual property have been brought narrower to each other the rules on Patents, on Copyright and neighbouring rights, trade marks, etc. Of course there are big differences between patent rights, copyrights, trade mark rights, etc. However, many aspects of these rights can be organized in common rules for the separate IP rights, and, if this is possible, should be ruled in common rules. In the major part of other legislations in the world, with separate statutes for the various IP rights, this feature has been forgotten. Your Part IV, starting with Chapter 69, clearly shows that a well coordinated text is feasible and that intellectual property rights have sufficient features in common to make such a coordination fruitful. And, back to my 2nd point of admiration: It was certainly wise to transfer the whole matter to the Civil Code, withdrawing it from the eventual influence of different ministries, who might have difficulties to come to a common solution, as practise in so many other countries shows: including my own country.
As said, Chapter 69 of part IV shows that it is possible indeed to formulate general provisions on those rights, for instance as part of the patrimonium of the owner, transfer, pledge, succession, arrest and on the enforcement of those rights. Separate laws on intellectual property rights in practice often lead to unnecessary differences between provisions in fact regulating the same problem, causing confusion.
Your Part IV, chapter 69, has found elegant solutions for formulating general rules which apply on all or most intellectual property rights. Two examples more are: the provisions on the different kinds of licenses, and those on personal non property rights, which are in the Russian system extended beyond the area of copyright.
Part IV of your Civil Code strikes a beautiful balance between the concept of these rights as a part of private law in general and their special nature, linked to their international aspect. During its finalization in 2006, is has drawn immediately the attention in Germany. The German Association for Intellectual Property happened to discuss the desirability of a General Part, your chapter 69, in May 2006, at its annual Conference.
Your Part IV and particularly your Chapter 69 have achieved what has been approached, as of 1956, in The Netherlands, but thus far, 50 years later, still without result. It should have been our ‘Book 9’, but it is still under construction. Perhaps your Russian Federation achievement may cause new inspiration in The Netherlands, like it did in Germany.
Coming to the end of my comment, it is both funny and important to tell you that nevertheless some ‘Book 9’ is existent in The Netherlands, as of 2004. However, it is not a part of the Civil Code, but a website: www.IEForum.nl. It is a wonderful website. It is unofficial, it is sponsored by law firms, and supported also by University Professors and Governmental people. However: independent. Every professional in IP matters is reading it if not every day, at least once a week. Many professionals, including judges, are contributing to it, week in week out. All news on important court decisions, legislative steps in our country and at the EU-level are reported daily, preceded by witty introductions and nice illustrating artwork. It is great! You cannot read Dutch, but you can see the format and enjoy the illustrations, so link in to www.ie-forum.nl. I wish you to have a similar www.Part4.ru soon.
Thank you for your kind attention !”
Met droge ogen (2)
HvJ EG, 26 april 2007, C-412/05 P. Alcon tegen OHIM/Biofarma
Oppositiezaak tussen geneesmiddelmerken. Verwarring bij beroepsbeoefenaren of eindverbruikers.
Alcon vraagt het gemeenschapsmerk TRAVATAN aan voor farmaceutische oogheelkundige producten. Biofarma stelt met succes oppositie in op basis van haar Italiaanse merkinschrijving uit 1986, woordmerk TRIVASTAN voor o.a. farmaceutische producten. Biofarma kan aantonen dat zij het merk gebruikte voor een specifiek farmaceutisch product voor vasculaire oogaandoeningen.
Na de Board of Appeal en het GvEA oordeelt ook het Hof dat gevaar voor verwarring tussen beide merken bestaat en wijst het beroep van Alcon af.
Alcon voert in haar beroepsschrift met name aan het Gerecht een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd doordat het heeft nagelaten vast de stellen dat de eindverbruikers geen keuze maken bij de aankoop van een waar die op doktersrecept wordt afgeleverd. Het Gerecht had de definitie van het publiek moeten beperken tot beroepsbeoefenaren uit de gezondheidssector, te weten artsen en apothekers, en had voor de beoordeling van het verwarringsgevaar geen rekening mogen houden met de eindverbruikers.
Het Hof is het hier niet mee eens:
“Anders dan rekwirante aanvoert, sluit het feit dat tussenpersonen, zoals deze beroepsbeoefenaren uit de gezondheidssector, invloed kunnen hebben op of zelfs beslissend kunnen zijn voor de keuze van de eindverbruikers, evenwel op zich niet uit dat verwarring kan ontstaan bij deze consumenten met betrekking tot de herkomst van de betrokken waren.”(57)
“Aangezien het Gerecht in punt 49 van het bestreden arrest in het kader van zijn soevereine beoordeling van de feiten heeft vastgesteld dat de betrokken waren in apotheken aan eindverbruikers worden verkocht, mocht het immers daaruit afleiden dat, zelfs indien tussenpersonen invloed hebben op of beslissend zijn voor de keuze van deze waren, een dergelijk verwarringsgevaar ook bestaat bij deze consumenten, aangezien zij met deze waren kunnen worden geconfronteerd, zij het tijdens aankopen die voor elk van deze waren afzonderlijk genomen op onderscheiden tijdstippen plaatsvinden.” (58)
“Aangezien vaststaat dat het volledige afzetproces van de betrokken waren is gericht op de aankoop ervan door de eindverbruikers, kon het Gerecht voorts op goede gronden oordelen dat de rol van de tussenpersonen – ook al betreft het beroepsbeoefenaren uit de gezondheidssector waarvan de tussenkomst is vereist vóór de verkoop van deze waren aan de eindverbruikers – gedeeltelijk moet worden afgewogen tegen het mogelijke hoge aandachtsniveau van deze consumenten bij het voorschrijven van deze waren, aangezien het farmaceutische producten betreft, en dus tegen de mogelijkheden van deze consumenten om die beroepsbeoefenaren rekening te doen houden met hun perceptie van de betrokken merken, en in het bijzonder met hun wensen of voorkeuren. “(61)
“Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat wanneer de waren of diensten waarvoor een inschrijving wordt aangevraagd, bestemd zijn voor alle consumenten, moet worden aangenomen dat het relevante publiek bestaat uit de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument” (62)
Wel constateert het Hof dat het Gerecht enigszins ontoereikend heeft gemotiveerd, maar heel erg is dat niet:
“Deze ontoereikende motivering is evenwel niet van dien aard, dat zij het bestreden arrest ongeldig maakt. Aangezien het Gerecht in het kader van zijn soevereine beoordeling van de feiten in de punten 56 tot en met 75 van het bestreden arrest heeft geconcludeerd dat de betrokken waren zeer soortgelijk zijn en de betrokken tekens visueel en fonetisch overeenstemmen voor het deel van het relevante publiek bestaande uit eindverbruikers, kon het immers, zonder de strekking van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 te miskennen, in de punten 76 en 80 van dat arrest daaruit afleiden dat er gevaar voor verwarring van deze tekens bestond in de zin van die bepaling.” (99)
Lees het arrest hier. Eerder bericht + arrest GvEA: IEF 966 (27 september 2005).
Op straffe van lijfsdwang of dwangsom
Rechtbank Amsterdam, 25 april 2007, HA ZA 06-3272. Stichting Brein en 123 anderen tegen gedaagde (met dank aan Hanneke Holthuis, Höcker).
De rechtbank legt gedaagde een verbod tot handelen in illegale kopieen op, op straffe van lijfsdwang of dwangsom, naar keuze van BREIN.
Gedaagde is twee maal eerder (15 mei 2005 en 5 juni 2005) op een markt door BREIN aangesproken op het verhandelen van dvd's met ongeautortiseerde kopieen van werken waarop aangeslotenen bij BREIN rechthebbende zijn. Beide keren zijnn de dvd's afgestaan en heeft verdachte een Anti Piraterij Verklaring (APV) ondertekend.
Op 4 maart 2007 wordt hij voor de derde keer betrapt op het handelen in illegale cd's en dvd's met muziek, films en videogames en heeft daardoor een fors bedrag aan boetes verbeurd.
Nu gedaagde geen verweer voert, wijst de rechtbank de gevorderde geldsom toe. Het gevorderde verbod wordt eveneens toegewezen. Met betrekking tot de mogelijkheid van gijzeling, geeft de rechtbank aan dat dit slechts als uiterste middel in aanmerking komt om veroordeelden tot naleving van een opgelegd bevel of verbod te bewegen. De rechtbank vindt in de feiten aanleiding gijzeling toe te passen. Gedaagde is al twee keer eerder aangetroffen met illegale kopien en heeft al twee keer eerder een Anti Piraterij Verklaring ondertekend. Tevens had verdachte in een persoonlijk aan de rechtbank gericht schrijven toegezegd de handel in ongeautoriseerde kopieen verder na te laten.
"In die omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat de dreiging van een dwangsom, die naar aannemelijk is ook niet zal kunnen worden verhaald, nu ...naar zijn eigen zeggen onvermogend is, onvoldoende is om ...te bewegen zijn onrechtmatige handelingen te staken, terwijl ook geen andere, minder ingrijpende, dwangmiddleen beschikbaar zijn om dat doel te bereiken"
De rechtbank legt gedaagde een verbod tot handelen in illegale kopieen op, op straffe van lijfsdwang of dwangsom, naar keuze van BREIN
Lees het vonnis hier.
Implementatie handhavingsrichtlijn
Let op: Vandaag treedt in werking de Wet van 8 maart 2007 tot aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Auteurswet 1912, de Wet op de naburige rechten, de Databankenwet, de Handelsnaamwet, de Wet van 28 oktober 1987, houdende regelen inzake de bescherming van oorspronkelijke topografieën van halfgeleiderprodukten (Stb. 484), de Zaaizaaden plantgoedwet 2005 en de Landbouwkwaliteitswet ter uitvoering van Richtlijn nr. 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PbEG L 195).
Lees alle wijzigingen hier nog eens na in Stb 2007, 108.
Met droge ogen (2)
HvJEG 26 april 2007, C-412/05 P, TRAVATAN: Alcon / OHIM - Biofarma
Alcon vraagt het gemeenschapsmerk TRAVATAN aan voor farmaceutische oogheelkundige producten. Biofarma stelt met succes oppositie in op basis van haar Italiaanse merkinschrijving uit 1986, woordmerk TRIVASTAN voor o.a. farmaceutische producten. Biofarma kan aantonen dat zij het merk gebruikte voor een specifiek farmaceutisch product voor vasculaire oogaandoeningen.
Na de Board of Appeal en het GvEA bevestigt nu ook het Hof dat er gevaar voor verwarring tussen beide merken bestaat en wijst het beroep van Alcon af.
Alcon voert in haar beroepsschrift met name aan het Gerecht een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd doordat het heeft nagelaten vast de stellen dat de eindverbruikers geen keuze maken bij de aankoop van een waar die op doktersrecept wordt afgeleverd. Het Gerecht had de definitie van het publiek moeten beperken tot beroepsbeoefenaren uit de gezondheidssector, te weten artsen en apothekers, en had voor de beoordeling van het verwarringsgevaar geen rekening mogen houden met de eindverbruikers.
Het Hof is het hier niet mee eens:
57. Anders dan rekwirante aanvoert, sluit het feit dat tussenpersonen, zoals deze beroepsbeoefenaren uit de gezondheidssector, invloed kunnen hebben op of zelfs beslissend kunnen zijn voor de keuze van de eindverbruikers, evenwel op zich niet uit dat verwarring kan ontstaan bij deze consumenten met betrekking tot de herkomst van de betrokken waren.
Brut Bier
HvJ EG, 19 april 2007, in zaak C-381/05. De Landtsheer Emmanuel SA tegen Comité Interprofessionnel du Vin de Champagne (CIVC) en Veuve Clicquot Ponsardin SA.
Vergelijkende reclame. Noemen van concurrent of van door concurrent aangeboden goederen of diensten. Goederen of diensten die in dezelfde behoeften voorzien of voor hetzelfde doel zijn bestemd. Verwijzing naar benamingen van oorsprong. Het HvJ EG wijst voornamelijk op mogelijkheden.
De Belgische bierbrouwer De Landtsheer heeft het bier “Malheur Brut Réservé” op de markt gebracht. Het bier is gebrouwen volgens een procédé naar het voorbeeld van de productiewijze van mousserende wijn. De Landtsheer noemde het aanvankelijk Champagnebier en gebruikt op zijn product onder meer aanduidingen als “Brut Réserve”, “Bière blonde à la méthode traditionnelle” en “Reims-France”. CIVC en Veuve Clicquot verzetten zich hiertegen, omdat deze aanduidingen huns inziens niet enkel misleidend, maar ook een vorm van ongeoorloofde vergelijkende reclame.
Blijkens de richtlijn wordt onder vergelijkende reclame verstaan elke vorm van reclame waarbij een concurrent dan wel door een concurrent aangeboden goederen of diensten uitdrukkelijk of impliciet worden genoemd.
Het Hof van Beroep te Brussel heeft het HvJ EG allereerst de vraag gesteld of onder de definitie van vergelijkende reclame een reclameboodschap valt waarin de adverteerder enkel verwijst naar een soort product (Champagne) en niet naar een bepaalde onderneming of een bepaald product.
Volgens het HvJ EG kan een dergelijke boodschap worden geacht vergelijkende reclame te zijn “wanneer het mogelijk is deze onderneming of de door haar aangeboden producten te identificeren waarop die reclameboodschap concreet betrekking heeft. Dat meerdere concurrenten van de adverteerder of door hen aangeboden goederen of diensten kunnen worden geïdentificeerd waarop de reclameboodschap concreet betrekking heeft, is irrelevant voor de beoordeling of er sprake is van vergelijkende reclame” (24).
De tweede prejudiciële vraag heeft betrekking op de concurrentieverhouding tussen de adverteerder en de in de reclameboodschap genoemde onderneming.
Het HvJ EG antwoordt dat een concurrentieverhouding niet kan worden vastgesteld los van de goederen of diensten die deze onderneming aanbiedt (31). Het HvJ EG merkt op dat “(…) het bestaan van een concurrentieverhouding tussen ondernemingen afhankelijk is van de vaststelling dat de door deze aangeboden producten in zekere mate substitueerbaar zijn” (32).
“Om te bepalen of er een dergelijke concurrentieverhouding bestaat, dient rekening te worden gehouden:
- met de huidige marktsituatie en de huidige consumptiegewoonten, alsmede met de mogelijke ontwikkeling ervan;
- met het gedeelte van het communautaire grondgebied waar de reclame wordt verspreid, zonder evenwel in voorkomend geval de gevolgen uit te sluiten die de ontwikkeling van de in andere lidstaten vastgestelde consumptiegewoonten kan sorteren op de betrokken nationale markt, en
- met de bijzondere kenmerken van het product dat de adverteerder wil promoten en met het imago dat hij eraan wenst te geven” (42).
Met zijn derde vraag wil de verwijzende rechter weten of reclame die verwijst naar een soort product zonder evenwel een concurrent of de door deze aangeboden goederen te identificeren, ongeoorloofd is krachtens artikel 3bis lid 1 van de richtlijn.
Het HvJ EG antwoordt dat de eventuele ongeoorloofdheid van dergelijke reclame niet behoort tot het gebied van vergelijkende reclame; het noemen van een concurrent of diens aangeboden producten is immers een conditio sine qua non om die boodschap te kunnen aanmerken als vergelijkende reclame. De geoorloofdheid van reclame waarin geen concurrenten of diens producten kunnen worden geïdentificeerd, dient te worden onderzocht in het licht van andere bepalingen van nationaal recht of, in voorkomend geval, van gemeenschapsrecht (misleidende reclame), ongeacht het feit dat dit zou kunnen leiden tot een verminderde bescherming van de consumenten of van de concurrerende ondernemingen (56).
Artikel 3bis lid 1 sub f van de richtlijn bepaalt dat vergelijkende reclame geoorloofd is mits deze voor producten met een benaming van oorsprong in elk geval betrekking heeft op producten met dezelfde benaming. De verwijzende rechter wil met zijn vierde vraag vernemen of uit dit artikel volgt dat elke vergelijking, die voor producten zonder een benaming van oorsprong betrekking heeft op producten met een benaming van oorsprong, ongeoorloofd is.
Volgens het HvJ EG geldt dit niet voor elke vergelijking: “Wanneer alle andere voorwaarden voor geoorloofdheid van de vergelijkende reclame zijn vervuld, zou een bescherming van benamingen van oorsprong ten gevolge waarvan het absoluut was verboden om producten zonder een benaming van oorsprong te vergelijken met andere producten die wel een dergelijke benaming hebben, ongerechtvaardigd zijn en geen wettigheid kunnen ontlenen aan de bepalingen van artikel 3 bis, lid 1, sub f, van de richtlijn” (70).
“Aangezien een dergelijk verbod niet uitdrukkelijk blijkt uit de bewoordingen van artikel 3 bis, lid 1, sub f, van de richtlijn, zou bovendien de principiële vaststelling ervan door middel van een ruime uitlegging van deze voorwaarde voor geoorloofdheid van vergelijkende reclame impliceren dat de werkingssfeer van vergelijkende reclame werd beperkt. Dit zou in strijd zijn met de vaste rechtspraak van het Hof” (71).
Lees het arrest hier.
Traditionele sponning
Voorzieningenrechter Rechtbank Utrecht, 27 april 2007, KG ZA 07-254. Heering Kunststof Profielen B.V. tegen Milin B.V.(met dank aan Evert van Gelderen en Michael Gerrits, De Gier | Stam & Advocaten).
Alleen verkoop levert geen slaafse nabootsing op, maar kan wel onrechtmatig zijn. Geen richtlijnconforme proceskostenveroordeling: “Volgens de in Nederland heersende leer is slaafse nabootsingsbescherming geen intellectueel eigendomsrecht.”
Eiseres Heering houdt zich bezig met het ontwikkelen en leveren van kunststof profielen en panelen. Zij brengt sinds 1998 onder meer een kunststof gevelpaneel (een zogenaamd “rondkant deel”) met houtlook in Nederland op de markt met de naam Keralit. Gedaagde Milin is een leverancier van kunststof panelen en profielen. Zij brengt in Nederland vanaf 2006 door Vinylit Fassaden GmbG te Duitsland geproduceerde kunststof gevelpanelen met houtlook op de markt onder de naam vinyPlus.
Aan de orde is in deze zaak de beantwoording van de vraag of Heering zich tegen het in Nederland op de markt brengen van de vinyPlus rondkantpanelen kan verzetten. Heering stelt zich op het standpunt dat dit het geval is omdat volgens Heering sprake is van slaafs nabootsen en/of onrechtmatig aanhaken aan het bedrijfsdebiet.
Allereerst beslist de Voorzieningenrechter dat de enkele verkoop niet onder het begrip “slaafse nabootsing” valt: “Vooropgesteld wordt dat — mede gelet op de betwisting van Milin — niet is gebleken dat de door Heering beweerde slaafs nagebootste vinyPlus rondkantpanelen door Milin dan wel in opdracht van Milin worden geproduceerd. Evenmin is gebleken dat Milin invloed kan uitoefenen op de vormgeving van de vinyPlus rondkantpanelen. Wel staat vast dat Milin vinyPlus rondkantpanelen in Nederland verkoopt. Het begrip “slaafse nabootsing” omvat — zoals Milin terecht aanvoert — niet de verkoop van nagebootste producten. Van slaafse nabootsing door Milin kan dan ook geen sprake zijn.”
Vervolgens oordeelt de rechter dat de verkoop onrechtmatig kan zijn: “ Het verkopen van een product dat door een ander onrechtmatig is nagebootst kan echter onrechtmatig zijn tegenover degene van wie het product onrechtmatig is nagebootst. Dit zal in het bijzonder het geval kunnen zijn indien degene die het door een ander geproduceerde product verkoopt, weet of behoort te weten dat dit product onrechtmatig is nagebootst.”
Verder oordeelt de Voorzieningenrechter dat het voldoende aannemelijk is dat er sprake is van een nabootsing, omdat de panelen nagenoeg identiek ogen wat totaalindruk betreft. Nabootsen mag echter in beginsel, omdat er geen absoluut recht van intellectuele eigendom in het spel is. Dit lijdt echter uitzondering wanneer door die nabootsing verwarring bij het publiek valt te duchten en de nabootsende concurrent tekortschiet in zijn verplichting om bij dat nabootsen alles te doen wat redelijkerwijs mogelijk en nodig is om te voorkomen dat door gelijkheid van beide producten gevaar voor verwarring ontstaat (zie HR 31 mei 1991, NJ 1992, 391, Borsumij/Stenman; Raamuitzetter).
Bovendien geldt dat het nagebootste product om tegen nabootsing beschermd te kunnen worden onderscheidend vermogen moet hebben ofwel een eigen positie in de markt moet innemen. Indien er buiten het nagevolgde nog tal van gelijksoortige producten in de handel zijn dan is navolging slechts onrechtmatig indien het nagebootste product zich uiterlijk van de andere in de handel zijnde producten aanmerkelijk onderscheidt (HR 21 december 1956, Drukasbakarrest, NJ 1960, 414).
Er is volgens de Voorzieningenrechter in casu sprake van onvoldoende onderscheidend vermogen: “Dat dit het geval is, komt volgens Heering met name doordat het Keralit gevelpaneel, in tegenstelling tot de andere kunststof gevelpanelen met houtlook, een traditionele sponning heeft.
Het product waar het hierom gaat, beoogt in feite een al bestaand product, namelijk houten gevelpanelen, zo goed mogelijk qua uiterlijk te benaderen. Teneinde het uiterlijk van een houten plank /gevelpaneel zou goed mogelijk te benaderen is een sponning nodig omdat het bestaan daarvan onder meer karakteristiek is voor een houten gevelpaneel. Alle kunststof gevelpanelen met houtlook hebben dan ook een sponning. Dat de sponning van het Keralit gevelpaneel zo bijzonder is dat de Keralit gevelpanelen zich daardoor uiterlijk aanmerkelijk onderscheidt van de andere in de handel zijnde kunststof panelen met houtlook is onvoldoende aannemelijk geworden. Heering heeft deze stelling niet nader met stukken onderbouwd, wat gelet op de gemotiveerde betwisting van Millin wel op haar weg had gelegen. Heering heeft nog aangevoerd dat ook de overige kenmerken van de Keralit gevelpaneel, zoals de holle kamers en de ventilerende damwandprofilering, meebrengen dat het Keralit gevelpaneel een eigen positie in de Nederlandse markt voor kunststof gevelpanelen met houtlook innemen. Ook deze stelling wordt — mede gelet op de gemotiveerde betwisting van Milin — onvoldoende aannemelijk geacht.”
Geen onderscheidend vermogen betekent geen bescherming tegen nabootsing. Milin handelt derhalve niet onrechtmatig door de verkoop.
Over het aanhaken bij het bedrijfsdebiet overweegt de rechter: “Ook in het geval aangenomen zou kunnen worden dat Mum profiteert van het bedrijfsdebiet van Heering geldt dat niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van onrechtmatig aanhaken omdat niet gebleken is dat sprake is van de hiervoor bedoelde bijkomende omstandigheden.”
Er wordt geen volledige proceskostenveroordeling uitgesproken: “Deze vordering zal worden afgewezen omdat de handhavingsrichtlijn in dit geval toepassing mist. De handhavingrichtlijn is namelijk van toepassing indien het geschil tussen partijen betrekking heeft op een intellectueel eigendomsrecht. In dit geval heeft het geschil tussen partijen echter geen betrekking op een intellectueel eigendomsrecht. Volgens de in Nederland heersende leer is slaafse nabootsingsbescherming geen intellectueel eigendomsrecht.”
Lees het vonnis hier.
Bouwdrogers
Rechtbank Arnhem, 7 april 2006 KG ZA 05-776. Calorex Heat Pumps Ltd. Tegen Jako Bouwmachines B.V. en Airned B.V. (met dank aan Françoise Alsters, Poelmann van den Broek).
Geen auteursrechtinbreuk op en geen slaafse nabootsing van een bouwdroger. De belangrijkste overeenkomsten tussen de bouwdrogers van technische aard en het relevante publiek let niet primair op de vormgeving.
Calorex vervaardigt diverse klimaatbeheersingsproducten die temperatuur en vocht reguleren in gebouwen en industriële processen. Zij heeft een bouwdroger ontwikkeld, die in de bouw onder andere wordt gebruikt om het drogen van betonnen muren en vloeren te versnellen en om huizen en andere gebouwen te drogen als er waterschade is opgetreden. Airned is actief op het gebied van de luchtbehandeling en koudetechniek en heeft recentelijk ook een bouwdroger ontwikkeld (de BT800S). Jako is exclusief distributeur in Nederland.
Calorex vordert een verbod met nevenvorderingen.
De voorzieningenrechter oordeelt dat het belangrijkste onderdeel van de bouwdroger van Calorex - zoals zij zelf ook heeft betoogd - de gekantelde toestand betreft, welke toestand mogelijk wordt gemaakt door aan de achterzijde van de bouwdroger een beugelstandaard aan te brengen. De voorzieningenrechter oordeelt dat deze standaard onmiskenbaar een constructie is die is gericht op het bereiken van een functioneel resultaat:
“De vormgeving wordt in dit opzicht dus bepaald door technische eisen. De keuze voor een beugelstandaard, die maakt dat de bouwdroger in een diagonale stand kan worden geplaatst, is derhalve niet een uiting van datgene wat de maker, Calorex in dit geval, tot zijn arbeid heeft bewogen.’ Ook de beugel aan de voorzijde is niet beschermd, omdat deze ‘het immers mogelijk maakt dat de bouwdroger rechtop kan worden gezet en dat deze makkelijk kan worden getransporteerd.”
Het glooiende oppervlak van de beugel is sterker en beschermd beter tegen aantasting door de omgeving waarop deze is geplaatst. Ook de ronding van de bouwdroger en de beugel aan de voorzijde komt dus niet voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking.
De voorzieningenrechter oordeelt vervolgens dat de voorgaande kenmerken echter in combinatie met de overige kenmerken van de bouwdroger van Calorex toch een eigen oorspronkelijk karakter geven aan de bouwdroger, ‘zij het dat de reikwijdte van de auteursrechtelijke bescherming zeer gering wordt geacht en zich slechts uitstrekt tot identieke of nagenoeg identieke werken, waarbij de totaalindruk overeenstemmend is.’ De voorzieningenrechter oordeelt echter dat de BT800S verschilt van de bouwdroger van Calorex en dat Calorex daarmee geen bescherming aan haar bouwdroger kan ontlenen.
Slaafse nabootsing wordt ook niet aangenomen, omdat onvoldoende duidelijk is wanneer Calorex haar bouwdroger op de markt heeft gebracht en vooralsnog niet kan worden gezegd dat de verschijningsvorm van de bouwdroger van Calorex zich in zijn verschijningsvorm duidelijk onderscheidt van soortgelijke producten. Bovendien zijn de belangrijkste overeenkomsten tussen de bouwdrogers van technische aard en hebben zij met de vormgeving van de bouwdrogers als zodanig niets van doen. Tenslotte gaat het volgens de voorzieningenrechter bij het publiek op de relevante markt (de bouwvakkers) primair om de kwaliteit en functionaliteit van de bouwdroger en niet om de uiterlijke verschijningsvorm.
Calorex wordt veroordeeld in de forfaitaire proceskosten van Jako en Airned.
Lees het vonnis hier.