IEF 21272
2 april 2025
Artikel

DeLex zoekt juridisch redactioneel stagiair voor juli 2025 t/m september 2025

 
IEF 22633
28 april 2025
Uitspraak

Voorzieningenrechter wijst inbreukvorderingen in octrooizaak over trappanelen toe

 
IEF 22668
28 april 2025
Uitspraak

Betonblock c.s. trekt ongerechtvaardigd voordeel uit onderscheidend vermogen en reputatie LEGO-merk

 
IEF 11493

Verlaging dwangsom voor Microsoft

Gerecht EU 27 juni 2012, zaaknr. T-167/08 (Microsoft Corp. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen) - perscommuniqué
Mededinging. Misbruik van machtspositie. Verlaging dwangsom.

Vordering tot nietigverklaring door Microsoft van de beschikking C(2008)764 van de Commissie tot vaststelling van het bedrag van de dwangsom, die aan Microsoft is opgelegd. Middel: Niet specificeren van 'redelijke' prijsvoorwaarden; inbreuk artt. 253 en 233 EG; schending hoor- en wederhoor; bedrag van de dwangsom is buitensporig en onevenredig.

Voorgeschiedenis
Microsoft heeft misbruik gemaakt van haar machtspositie, omdat zij heeft geweigerd om haar concurrenten de „informatie inzake de compatibiliteit” te verstrekken en het gebruik ervan toe te staan voor de ontwikkeling en de verkoop van producten (die met haar eigen producten concurreren) op de markt voor besturingssystemen voor werkgroepservers. De Commissie heeft bij beschikking van 27 februari 2008 Microsoft een dwangsom van € 899 miljoen opgelegd. Microsoft heeft het Gerecht verzocht deze beschikking nietig te verklaren, subsidiair, de dwangsom in te trekken of het bedrag te verlagen.

Gerecht EU
Het Gerecht bevestigt grotendeels de beschikking van de Commissie, maar verwerpt alle argumenten van Microsoft die zij heeft aangevoerd om nietigverklaring te verkrijgen. Het Gerecht EU verlaagt het bedrag van de dwangsom van € 899 miljoen tot € 860 miljoen, vanwege het feit dat de Commissie Microsoft had toegestaan om tot 17 september 2007 beperkingen met betrekking tot de verkoop van 'open source'-producten op te leggen. Microsoft wordt veroordeeld tot vergoeding van 95% van de proceskosten van de Commissie.

225 Opgemerkt zij dat de brief van de Commissie van 1 juni 2005 een aspect van de uitvoering van artikel 5 van de beschikking van 2004, namelijk de toegang tot de informatie inzake de compatibiliteit onder niet-discriminerende voorwaarden, betreft, dat niet de grondslag van de bestreden beschikking vormt. Ofschoon de Commissie tijdens de administratieve procedure erop heeft gewezen dat bepaalde clausules van de door Microsoft voorgestelde overeenkomsten tot uitsluiting van het „open source”-ontwikkelingsmodel leidden (zie bijvoorbeeld de punten 65 tot en met 70 van de bijlage bij de brief van de Commissie van 17 maart 2005), wordt de bestreden beschikking gemotiveerd door de onredelijkheid van de door Microsoft voor de periode van 21 juni 2006 tot 21 oktober 2007 voorgestelde prijzen (zie punt 55 hierboven).

226 Ofschoon de Commissie, gelet op een litispendentie en rekening houdend met de aard van de bij artikel 5 van de beschikking van 2004 opgelegde verplichtingen en met de gevolgen van een eventuele nietigverklaring, Microsoft heeft toegestaan om gedurende een bepaalde periode een gedragslijn te volgen welke de voor de mededinging nadelige gevolgen kon hebben die de beschikking van 2004 beoogde weg te nemen, kan deze omstandigheid toch in aanmerking worden genomen in het kader van de vaststelling van het bedrag van de dwangsom.

227 Daartoe dienen verschillende elementen in aanmerking te worden genomen. Ten eerste heeft Microsoft, ondanks de strekking van de brief van 1 juni 2005, die alleeen betrekking had op de verkoop van door de concurrenten van Microsoft ontwikkelde producten, haar weigering om de „open source”-ontwikkelaars toegang te geven tot de informatie inzake de compatibiliteit in de praktijk gehandhaafd, hetgeen in die brief niet als een legitieme mogelijkheid was erkend. Volgens de geest van die brief kon Microsoft immers hooguit tot aan de uitspraak van het arrest van het Gerecht in de zaak Microsoft/Commissie, aangehaald in punt 18 hierboven, perken stellen aan de mogelijkheid voor deze ontwikkelaars om hun producten te verkopen.

228 Ten tweede behoren de „open source”-ontwikkelaars tot de belangrijkste concurrenten van Microsoft, zoals in punt 68 van de bijlage bij de brief van de Commissie van 17 maart 2005 is vermeld en ter terechtzitting meermaals is verklaard.

229 Ten derde is ten gevolge van de vertraging waarmee Microsoft een volledige en nauwkeurige versie van de informatie inzake de compatibiliteit ter beschikking heeft gesteld (zie punt 115 hierboven), de waarschijnlijkheid dat vóór de uitspraak van het arrest Microsoft/Commissie, aangehaald in punt 18 hierboven, een concurrerend product kon worden ontwikkeld en verkocht, louter theoretisch geworden, hetgeen het in punt 224 hierboven uiteengezette oordeel van de Commissie bevestigt.

230 Ten vierde volstond de praktijk die Microsoft tot 21 oktober 2007 ter zake van de voorgestelde prijzen heeft gevolgd, op zichzelf om artikel 5 van de beschikking van 2004 elke doeltreffende werking ten aanzien van de „open source”-ontwikkelaars te ontnemen.

231 Ten vijfde heeft Microsoft geen enkel element aangedragen dat erop zou kunnen wijzen in hoeverre de voor de mededinging nadelige gevolgen van de bij de bestreden beschikking bestrafte gedraging zouden zijn ingetreden indien zij de in de brief van 1 juni 2005 beschreven gedragslijn zou hebben gevolgd, maar zou hebben voldaan aan haar verplichting om redelijke prijzen voor de niet geoctrooieerde en niet innoverende technologieën voor te stellen. Gelet op hetgeen in de punten 224 en 229 hierboven is gezegd, wijst niets erop dat de gevolgen die in dat geval zouden zijn ingetreden, niet marginaal zouden zijn geweest.

232 In die omstandigheden moet het bedrag van de aan Microsoft opgelegde dwangsom op 860 miljoen EUR worden bepaald.

IEF 11492

Geen associatiegevaar ondanks serie van merken

Gerecht EU 27 juni 2012, zaak T-344/09 (Hearst Communications tegen OHIM/Vida Estética (COSMOBELLEZA))

Gemeenschapsmerkrecht. Associatiegevaar.

In de oppositieprocedure komt de aanvrager van het woordmerk 'COSMOBELLEZA'  (klasse 35 & 41) de houder van de volgende merken tegen: het Franse merk 'COSMOPOLITAN' (klasse 16); internationaal merk 'COSMO TEST' (klasse 25, 38 & 41); Portugees merk 'COSMO' (klasse 41); internationaal merk 'COSMOPOLITAN TELEVISION' (klasse 38 & 41); internationaal merk 'COSMOPOLITAN'  en Engelse merk 'COSMOPOLITAN' (beide klasse 35 & 39); Engels beeldmerk 'THE COSMOPOLITAN SHOW' en merk 'COSMO' (beide klasse 35 & 41); Engels merk 'COSMOPOLITAN TELEVISION' en Iers merk 'COSMOPOLITIAN TELEVISION' (beide klasse 38 & 41); merken 'COSMO'  en 'COSMOPOLITAN'  en niet-ingeschreven merken 'COSMO' en 'COSMOPOLITAN' (in alle lidstaten bekend voor klasse 16, 28 en 41) alsmede de handelsbenamingen 'COSMO' en 'COSMOPOLITAN'. De oppositieafdeling wijst de oppositie af, het beroep wordt verworpen. Middel: overeenstemming, soortgelijkheid en geen verwarringsgevaar.

Relevante gebied
Het gerecht stelt vast dat met betrekking tot de niet-ingeschreven merken COSMOPOLITAN en COSMO het gebruik en bekendheid van deze merken in alle EU lidstaten niet relevant noch bewezen is door verzoekster.

Relevante publiek
Ondanks het feit dat verzoekster zijn marketing op een specifieke manier voert (gericht op het vrouwelijke publiek) oordeelt het gerecht dat het ongegrond is dat het relevante publiek uit vrouwen, meer specifiek, vrouwelijk publiek dat geïnteresseerd is in uiterlijke verzorging, bestaat. Uit de aard van het product blijkt namelijk niet dat zij enkel gericht zijn op dit publiek.

Gelijkheid waren/diensten
Het gerecht oordeelt dat er geen sprake is van overeenstemming van de waren en diensten waarvoor de merken staan ingeschreven.

Gelijkheid tekens
COSMOPOLITAN vs. COSMOBELLEZA
Het gerecht stelt vast dat het eerste element 'COSMO' overeen komt in beide tekens, de tekens moeten echter in hun geheel worden beoordeeld. Het gerecht oordeelt dat er geen overeenstemming bestaat. Dat het eerste deel overeenkomt en het merk 'COSMOPOLITAN' bekendheid geniet, doet hieraan niets af.
COSMOPOLITAN TELEVISION en THE COSMOPOLITAN SHOW vs. COSMOBELLEZA
Dat de merken van verzoekster verwijzen naar de diensten waarvoor zij staan is niet relevant volgens het gerecht, omdat dit geen effect heeft op de vergelijking van de tekens.
COSMO vs. COSMOBELLEZA
Het gerecht stelt vast dat er enig verschil bestaat in de tekens. Wederom stelt zij vast dat de bekendheid, reputatie en het lange gebruik van het oudere merk hieraan niets af doet. Het gerecht stelt vast dat de tekens niet overeen stemmen, gezien het tweede element 'BELLEZA'.
COSMO TEST vs. COSMOBELLEZA
Algehele vergelijking van de tekens zorgt ervoor dat het gerecht oordeelt dat de tekens niet overeen stemmen. Dat het element 'COSMO' overeen komt zorgt niet voor gelijkheid van de tekens.

Mogelijkheid van associatie door serie merken
Het enkele feit dat de waren en/of diensten van de beide merken kunnen overlappen, namelijk op het gebied van mode, betekent niet dat dit zorgt voor associatie van de merken. Het gerecht gaat ervan uit dat het publiek en professionals zich bewust zijn van de beperkte sector waarin de merken 'COSMO' en 'COSMOPOLITAN' bekend zijn, omdat de tijdschriften die deze merken hanteren een wijde circulatie hebben. Het element 'COSMO' kan niet worden gezien als een onafhankelijk element. Het publiek zal het merk 'COSMOPOLITAN' in zijn geheel onthouden, vanwege zijn betekenis. Derhalve bestaat er volgens het gerecht geen associatiegevaar, ondanks het overeenstemmende elemenet 'COSMO' in de serie van merken.

Verwarringsgevaar
Het gerecht oordeelt dat de Kamer van Beroep juist heeft vastgesteld dat de tekens verschillend zijn en dat er geen verwarringsgevaar te duchten is. Het merk COSMOBELLEZA kan derhalve gehanteerd worden in Spanje.

Gerecht EU: wijst de klacht af.

Relevante publiek
35 Finally, as regards the applicant’s claim that it marketed some of its goods in a particular way, and its claim, in relation to the characteristic content of its magazines or other publications that its intention was clearly to win over the female public, it must be declared that those claims are of no relevance, since, in accordance with settled case-law, a marketing concept is purely a matter of choice for the undertaking concerned and may change after a sign has been registered as a Community trade mark, and therefore cannot have any effect on the assessment of the likelihood of confusion in opposition proceedings (see, to that effect, judgment of 23 September 2009 in Case T‑99/06 Phildar v OHIM – Comercial Jacinto Parera (FILDOR), not published in the ECR, paragraph 95). In the light of the foregoing, the applicant’s argument that the relevant public is solely a female public or, more particularly, a public consisting of women broadly interested in beauty must be rejected as unfounded.

39 In that regard, it must first be observed that, as is clear particularly from paragraph 28 of the contested decision, read together with paragraph 21, the Board of Appeal ruled out any likelihood of confusion between the marks at issue because of the absence of similarity between the marks and because, consequently, one of the indispensable conditions for the application of Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009 was not satisfied. It follows that that exclusion of any likelihood of confusion was made without regard to whether the goods and services at issue were similar or even identical.

Vergelijking waren/diensten
40 In those circumstances, even if the view is taken that the applicant intends, by its claims, to maintain that a finding of identity or ‘enhanced’ similarity should have been made in relation to a broader range of services or goods at issue than was the case (see paragraph 34 above), it is clear that those claims are ineffective, since the analysis of the lawfulness of the contested decision must relate solely to the assessment of the similarity of the signs, and the consequence of confirmation that they are overall dissimilar will be the dismissal of this action (see, to that effect, GIORGIO BEVERLY HILLS, paragraph 22 above, paragraph 52).

Vergelijking van de tekens
43 Assessment of the similarity between two marks means more than taking just one component of a composite trade mark and comparing it with another mark. On the contrary, such a comparison must be made by examining each of the marks in question as a whole, which does not mean that the overall impression conveyed to the relevant public by a complex trade mark may not, in certain circumstances, be dominated by one or more of its components. It is only if all the other components of the mark are negligible that the assessment of the similarity can be carried out solely on the basis of the dominant element. That could be the case, in particular, where that component is capable alone of dominating the image of that mark which members of the relevant public keep in their minds, so that all the other components of the mark are negligible in the overall impression created by it (see Case T‑7/04 Shaker v OHIM – Limiñana y Botella (Limoncello della Costiera Amalfitana shaker) [2008] ECR II‑3085, paragraph 40 and case-law cited).

COSMOPOLITAN
61 Further, the Court must observe, as OHIM did, that consumers understanding the abovementioned meanings or suggestions will have no reason to divide the marks at issue into a number of separate words. In respect of the earlier mark, they will grasp its overall aspect, the more so because the suffix ‘politan’ does not exist as an independent linguistic unit. As regards the mark applied for, that will probably also be the case, because the verbal element ‘cosmo’ will be regarded by that part of the public which detects the conceptual reference of the mark applied for as being a qualification of the word ‘belleza’, which gives a suggested meaning to the whole of the neologism in question, describing a sort of cosmic beauty. Further, the part of the relevant public who do not understand that meaning will take the mark to be a verbal expression which is homogeneous and invented.

62 In light of the abovementioned findings, it must be concluded that the Board of Appeal was correct to hold that the signs in question were dissimilar overall. That conclusion cannot be invalidated by the applicant’s claims relating to, first, the manner in which the common part ‘cosmo’ in the mark applied for is emphasised when it is used by the intervener and, secondly, the consideration that the earlier mark enjoys an enhanced distinctiveness because of its reputation and extensive use.

66 In those circumstances, neither the fact that the earlier mark has a reputation nor the fact that it is well known can be taken into consideration when assessing the similarity of the marks at issue. In any event, those circumstances cannot constitute in the present case a factor of sufficient weight to invalidate the conclusion that there is no similarity between it and the mark applied for in any of the countries in the European Union under consideration, since that conclusion derives from an objective analysis of the marks taken as a whole.

COSMOPOLITAN TELEVISION en COSMOPOLITAN SHOW
70 It is clear that, since it has already been concluded that the marks COSMOBELLEZA and COSMOPOLITAN are dissimilar (see paragraph 62 et seq. above), only if the additional elements of the earlier marks COSMOPOLITAN TELEVISION and THE COSMOPOLITAN SHOW strengthened the similarities in relation to the sign applied for would it have been possible to come to a different conclusion. It is however clear that, on the contrary, the addition of the words ‘television’ and ‘show’ alters both the structure of the earlier marks as compared with the mark applied for and their conceptual scope, by adding a reference to the sectors covered by the earlier marks. Accordingly, in terms of the overall comparison, visually, phonetically and conceptually, the distance between the marks at issue has merely increased, as correctly found by the Board of Appeal when it refers to the element ‘television’ and, implicitly, the element ‘show’.

71 Further, the applicant’s various claims to the effect that those additional elements refer directly to services covered by the mark applied for are of no relevance, since that fact, even were it to be considered as proved, has no effect on the comparison of the signs at issue. That is because such claims fail to demonstrate that conceptually the marks COSMOPOLITAN TELEVISION or THE COSMOPOLITAN SHOW, on the one hand, and COSMOBELLEZA, on the other, are significantly closer, since the conceptual analysis must take into account, more specifically, the marks as such and not solely the sectors in which it is presumed they will be used. In any event, if there is any coming together of the concept to be found in the earlier marks and some of the services which the mark applied is intended to protect, that cannot outweigh the differences in the structure of marks under comparison.

COSMO
76 Conceptually, the Court shares the view of the Board of Appeal that there is some difference. Admittedly, in Portugal, where the relevant consumers will perceive the meanings or suggestions carried by the two marks at issue, namely, the reference to a ‘cosmic beauty’, on the one hand, and ‘cosmos’, ‘space’ or ‘the universe’, on the other, the concepts overlap to an extent, both marks including the reference to the ‘cosmic’. However, the conceptual addition in the mark applied for designed to refer to beauty enhances and makes specific the meaning of that mark, in such a way as to differentiate it from the earlier mark COSMO, conveying those concepts linked to ‘the universe’. Further, taking into account such a differentiating feature ensures that undue protection is not given to marks relying on a word which could be understood as part of everyday language, the inherent distinctiveness of which cannot accordingly be regarded as particularly high (see, by analogy, Case T‑34/04 Plus v OHIM – Bälz and Hiller (Turkish Power) [2005] ECR II‑2401, paragraphs 61 to 63).

77 As regards the United Kingdom public, it is clear that since that public will not understand the meaning of the mark COSMOBELLEZA, but solely that of the mark COSMO, it will continue to perceive a degree of conceptual dissimilarity, albeit slight, because of the Italian, Portuguese or Spanish aspect suggested by the mark applied for, but will not however understand the specific meaning.

78 That conclusion is again not invalidated by the applicant’s reference to the fact that the earlier mark has a reputation and that its use is long and extensive. As has already been stated in paragraphs 64 and 65 above, the reputation or use of the earlier mark COSMO have not been demonstrated in relation to the services which are at issue in this case and cannot therefore be taken into consideration in the assessment of the similarity of the marks at issue. In any event, neither the enhanced distinctiveness as a result of use nor even the reputation of the earlier mark can invalidate the conclusion arrived at following an objective analysis of the absence of similarity between the marks, taken overall, in any of the countries of the European Union under consideration.

COSMO TEST
82 In that regard, suffice it to state that since an overall similarity between the mark applied for and the earlier mark COSMO has been ruled out, there can be no other conclusion in relation to the earlier mark COSMO TEST, in the absence of evidence of any conceptual link between the additional element ‘test’ in the earlier mark and the mark applied for which might be capable of increasing the similarities between the marks at issue. However, the applicant has not claimed that the meaning of the mark COSMO TEST, if it is to be understood by part of the relevant public as referring to a sort of universal test, brings that mark closer, conceptually, to the meaning of the mark applied for, namely ‘cosmic beauty’. The applicant’s argument must therefore be rejected.

Associatiegevaar
90 In that regard, while it is admittedly true that some of the services covered by the trade mark applied for and the abovementioned goods protected by the earlier rights may overlap as regards the field in which they are placed, namely, that of fashion, that factor alone cannot be regarded as sufficient ground for the conclusion that the relevant consumers using the intervener’s services would usually perceive the marks COSMO or COSMOPOLITAN, which have a reputation in the United Kingdom, as referring to a supplier of similar services, and, thereafter, would tend to associate the applicant’s undertaking with that of the intervener. That is because whether it is, as the case may be, professionals or the general public who are involved, it is reasonable to believe that those consumers will be aware of the very restricted sector in which the use of the marks COSMO and COSMOPOLITAN is well known, since their reputation derives particularly, not to say exclusively, from the fact that the magazines which they designate have a wide circulation, as is clear from the facts taken into consideration by the Opposition Division and summarised in the contested decision.

91 In any event, in the circumstances of the present case, the element ‘cosmo’ cannot be regarded as the common element which is characteristic of a series consisting of the marks COSMO, COSMOPOLITAN and COSMOBELLEZA, for the purposes of the case-law cited in paragraph 87 above. That is because it is clear that neither in the earlier mark COSMOPOLITAN nor in the mark applied for is it probable that the element ‘COSMO’ will be perceived as being an independent element which serves to connect those marks to a series. In the case of the former, it is the English word ‘cosmopolitan’, used in everyday vocabulary, which will be remembered as a whole by consumers, because of its more specific semantic content, distinct from that of the element ‘cosmo’ taken by itself. In the case of the latter, while being fanciful, the mark applied for will also be perceived as it is, that is say, as a homogeneous unit, given that consumers in the United Kingdom have no reason to distinguish its second element, which they will not understand.

Verwarringsgevaar
102 In addition, as previously stated in paragraphs 25 to 27 above, in relation to the applicant’s claim that the abovementioned earlier marks were used and had a reputation ‘in all EU Member States’, the applicant has not submitted in support of its claim evidence which is sufficient to render invalid the findings of the Opposition Division, adopted by the Board of Appeal, that solely in the territories of the United Kingdom and France, and solely in respect of some of the goods in Class 16, was it demonstrated that some of the earlier marks had a reputation or were well known (see, inter alia, paragraphs 13, 64 and 65 above). Neither the website screenshots submitted as part of the annex to the application nor the general references to the administrative file before OHIM make it possible to assess, for the purposes of the case-law cited in paragraphs 95 and 96, the market position held by the marks at issue in the markets of other countries of the European Union, how intensive and long-standing their use has been or even the proportion of interested parties who identify the goods or services as having their origin in a specific undertaking on the basis of those trade marks.

103 Finally, as regards the applicant’s arguments that the relevant public for the marks at issue is identical, and, more specifically, that it is limited to women interested in fashion and beauty, who would more readily think of the earlier marks when they were offered the services covered by the mark applied for, those claims have already been refuted in paragraph 33 et seq. above.

104 In the light of all of the foregoing, it must be held that the Board of Appeal correctly determined that the signs at issue were dissimilar and that there was no likelihood of confusion between them. In those circumstances, the Court considers that there is no need to rule on the claims submitted by the intervener in relation to, first, the peaceful coexistence of the marks at issue in Spain and, second, the references to decisions of Spanish courts holding that there was no likelihood of confusion between the marks COSMOPOLITAN and COSMOBELLEZA.

IEF 11491

Ons auteursrecht is uiterst auteursonvriendelijk

Een bijdrage: 'De mierenkolonie Nederland' van Erwin Angad-Gaur, Ntb.

De Nederlandse politiek kan een visionair kunstbeleid aan zijn laars lappen, omdat de mieren die het Nederlandse culturele klimaat domineren niets moeten hebben van creatieve krekels.

(...) Het is fijn voor een muzikant of acteur als Kunstenaar, met grote of desnoods met kleine k, gerespecteerd te worden, maar een noodzaak is dat niet. Kunst hoeft niet per definitie en consequent als iets hoogs en verhevens aanbeden te worden. Minder onschuldig en vele malen hinderlijker
wordt het, zodra de in ons land klaarblijkelijk diep gewortelde overtuiging dat kunst of cultuur voornamelijk iets is ‘om erbij te doen’, toegang vindt bij onze volksvertegenwoordiging, in onze wetgeving en in ons kunstbeleid. Ons auteursrecht is uiterst auteursonvriendelijk, ons kunstbeleid nauwelijks doordacht, ons omroepbeleid is blijven steken in de jaren vijftig. (...)

Verschijnt een dezer dagen tevens in Sena Performers Magazine 2, 2012.

Lees hier het volledige artikel.

IEF 11490

Actualiteitenbijeenkomst 'Wetsvoorstel Auteurscontractenrecht'


Op 26 juni 2012 vond op initiatief van Uitgeverij deLex de goed bezochte actualiteitenbijeenkomst plaats met als thema 'Auteurscontractenrecht het wetsvoorstel'. Vanzelfsprekend stond het wetsvoorstel van 19 juni 2012 hierbij centraal. Professor Dirk Visser gaf een interessante visie op het geheel en er vond een levendige discussie plaats tussen het panel en deelnemers. Voor diegene die hierbij niet aanwezig konden zijn, volgt hieronder een verkort overzicht van de presentatie van Professor Dirk    Visser en kunt u de volledige presentatie downloaden.

1. Art. 2 akte vereiste en uitlegregel
2. Art. 25b toepassingsbereik
3. Art. 25c billijke vergoeding
4. Art. 25d disproportionaliteitsregel
5. Art. 25e non usus
6. Art. 25f onredelijke bedingen
7. Art. 25g geschillencommissie
8. Art. 25h geen afstand en conflictregel
9. Art. 45d proportionele vergoeding film
10. Artikel II WNR
11. Artikel III overgangsrecht

Eerder is op IE-Forum het wetsvoorstel gepubliceerd (IEF 11458).

Bekijk hier de volledige presentatie.

IEF 11489

The Pirate Bay: a never ending story


Een bijdrage van Bjorn Schipper, Bousie advocaten

Betreft een artikel over de saga rondom The Pirate Bay.

Met de opkomst van internet nam ook de digitale exploitatie van muziek een aanvang. Eind jaren ’90 van de vorige eeuw was het onder andere Napster dat als een van de eerste muziekplatforms de mogelijkheden liet zien van muziekdistributie via internet. Aanvankelijk zonder toestemming van de rechthebbenden hetgeen Napster uiteindelijk duur is komen te staan. Met Napster was de digitale geest uit de fles en nam illegale muziekdistributie een
vlucht. Omdat onder andere legale alternatieven (te) lang op zich lieten wachten, kreeg de
bestaande muziekorde het aan de stok met soortgelijke muziekplatforms die probeerden te voorzien in de groeiende digitale muziekbehoefte bij consumenten. Dit leidde wereldwijd tot een aanhoudende stroom van rechtszaken waarbij de ene na de andere digitale aanbieder van programma’s waarmee muziek kon worden uitgewisseld op zwart ging. Denk aan Kazaa, Streamcast, Grokster en Mininova. In Nederland is op dit moment al een aantal jaar de strijd om The Pirate Bay gaande. In deze bijdrage ga ik in op de aanloop naar deze juridische strijd en geef ik een overzicht van de tegen The Pirate Bay gevoerde rechtszaken. In een volgende bijdrage voor Muziekwereld zal ik meer de nadruk leggen op de argumenten die recent door de internet providers zijn gehanteerd in de principiële procedures over het al dan niet moeten blokkeren van de toegang naar de website van The Pirate Bay.

Eerder verschenen in Muziekwereld 2012-2.

Lees hier het volledige artikel.

IEF 11488

WIPO Beijing Treaty on Audiovisual Performances

 

Op 26 juni 2012 is het Beijing Treaty on Audiovisual Performances gesloten.

The diplomatic conference to finalize a new treaty for audiovisual performers was successfully concluded on June 26, 2012 as negotiators from WIPO’s member states signed the Beijing Treaty on Audiovisual Performances– so-named in recognition of the city that hosted the final round of negotiations. The new treaty brings audiovisual performers into the fold of the international copyright framework in a comprehensive way, for the first time.

The Beijing Treaty on Audiovisual Performances (BTAP) will strengthen the economic rights of film actors and other performers and could provide extra income from their work. It will potentially enable performers to share proceeds with producers for revenues generated internationally by audiovisual productions. It will also grant performers moral rights to prevent lack of attribution or distortion of their performances.

Importantly, the new treaty will strengthen the precarious position of performers in the audiovisual industry by providing a clearer international legal framework for their protection. For the first time it will provide performers with protection in the digital environment. The treaty will also contribute to safeguarding the rights of performers against the unauthorized use of their performances in audiovisual media, such as television, film and video.

The Diplomatic Conference was attended by 156 member states, 6 intergovernmental organizations and 45 non-governmental organizations. This is the highest level of participation ever at a WIPO Diplomatic Conference. 122 countries signed the Final Act of the treaty, and 48 countries have signed the treaty itself.

The treaty will enter into force once it has been ratified by 30 eligible parties, including countries or certain intergovernmental organizations.

Signature of the treaty constitutes a preliminary endorsement by demonstrating the state’s intent to examine the treaty domestically and consider ratification, though signing does not create a binding legal obligation to ratify.

Lees het volledige persbericht hier.

IEF 11487

IP-Translator arrest: stap in goede richting of gemiste kans?


Een bijdrage van Bas Kist, Chiever.

In deze bijdrage wordt het IP-Translator arrest besproken (IEF 11454).

Hè, hè, met de uitspraak in de zaak IP-Translator heeft het Europese Hof van Justitie eindelijk weer eens een ‘merkengemachtigde’-arrest geproduceerd. Een echt ‘classificatie-arrest’, daar waren we wel aan toe, bijna 10 jaar na de Europese geur-, kleur- en klankmerk arresten.

(..)

Standaardzinnetje
Helaas heeft het Hof naar mijn mening echter verzuimd zijn nuttige werk af te maken. Hoewel het Hof deposanten dus verplicht voor een duidelijke en nauwkeurige producten en dienstenomschrijving te kiezen, zwakt het Hof zijn heldere standpunt ook meteen weer af. In RO 61 bepaalt het Hof namelijk dat als iemand de class heading gebruikt, hij altijd aan de vereisten van duidelijkheid en nauwkeurigheid kan voldoen door eenvoudigweg aan deze class heading toe te voegen dat zijn aanvraag betrekking heeft op alle in de alfabetische lijst van de betrokken klasse opgenomen waren of diensten. Kortom, een class heading met de toevoeging ‘de aanvraag heeft betrekking op alle producten en diensten uit deze klasse’, geeft de breedst mogelijke claim en dekt de totale klasse, dus ook de producten die niet in de class heading genoemd worden. Daarmee zijn we terug bij af en is het systeem na IP-Translator feitelijk niets anders dan het systeem dat OHIM tot op heden hanteerde: class heading covers all, alleen dan met een extra standaardzinnetje.

Gemiste kans
Je kunt er vergif op innemen dat vanaf nu elke class heading-classificatie voorzien wordt van deze toevoeging. Je zou wel gek zijn dat niet te doen. En daarmee is de duidelijkheid die IP-Translator leek te willen scheppen weer verdwenen. Het is doodzonde dat het Hof hier niet zonder afslag heeft durven kiezen voor een systeem dat echt 100 % duidelijk, nauwkeurig en voor iedereen meteen te begrijpen is: noem het beestje gewoon bij de naam en biedt de deposant niet de hiervoor genoemde ‘vangnet’ optie. Een gemiste kans, zou ik zeggen.

En de bestaande registraties?
Tot zover de consequenties van IP-Translator voor de nieuwe aanvragen. Dan zijn nu de bestaande registraties aan de beurt. Want hoewel IP-Translator alleen iets zegt over de regels die gelden voor nieuwe aanvragen, kunnen er wellicht ook wat voorzichtige conclusies getrokken worden met betrekking tot bestaande registraties met onduidelijke classificaties.

(...)

Nieuwe vragen aan het Hof

Natuurlijk, we kunnen nu niet anders dan afwachten hoe de nationale rechters de begrippen ‘onvoldoende duidelijk’ en ‘onvoldoende nauwkeurig’ gaan invullen. En vervolgens zullen er dan wel weer vragen aan het Europese Hof worden gesteld. Al met zal het dus nog wel even duren voordat we echt weten waar we aan toe zijn.

Zanger, Six Flags, danslokaal: ontspanning (kl. 41) bieden ze allemaal
Hoewel de exacte consequenties voor bestaande registraties met vage classificaties na IP-Translator nog onduidelijk zijn en ik de lat voor de begrippen ‘nauwkeurig’ en ‘duidelijk’ misschien wel hoog leg, zit het mij toch niet lekker. Zanger, Six Flags, danslokaal: ontspanning (klasse 41) bieden ze allemaal. Vooralsnog houd ik mijn hart vast.

Lees hier het volledige artikel.

IEF 11486

Toch wel deel 3

Gerechtshof Amsterdam 26 juni 2012, LJN BW9334 (Uitgeverij Van Oorschot B.V. tegen Schafthuizen)

In navolging van IEF 9793  & IEF 9807

Auteursrecht. Citaten uit ongepubliceerd werk. Toestemming.

Betreft hoger beroep. In eerste instantie heeft [Schafthuizen] bij de Voorzieningenrechter een publicatieverbod gevorderd (op straffe van verbeurte van een dwangsom) van de aangereikte versie van het derde deel van de biografie van Gerard Reve, voor zover daarin citaten uit niet eerder gepubliceerd werk van Gerard Reve zijn opgenomen.

Het hof neemt in appel aan dat [Schafthuizen] (voorwaardelijk) toestemming heeft verleend voor het gebruik van de citaten, omdat hij in beginsel met het opnemen in de biografie van fragmenten uit ongepubliceerd werk van Gerard Reve akkoord ging doch daarbij een voorbehoud maakte met betrekking tot het kunnen schrappen van passages waardoor mensen (onnodig) zouden worden gekwetst of financiële zaken zouden worden geopenbaard.

Het standpunt van [Schafthuizen] dat een ontoelaatbare inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer wordt gemaakt acht het hof onvoldoende onderbouwd. Het door hem gevorderde verbod is voor zover het daarop is gebaseerd derhalve evenmin toewijsbaar.

Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep.

3.4.1. Nadat [ uitgever ] bij brieven van 15 december 2008 en 27 januari 2009 toestemming had gevraagd voor het gebruik van citaten uit niet eerder gepubliceerde documenten in de uit drie delen bestaande biografie van Gerard Reve heeft [ Geïntimeerde ] bij brief van 6 februari 2009 medegedeeld, kort gezegd, dat hij deze eerst wilde inzien en daarbij de mogelijkheid wilde hebben om eventueel kwetsende zaken te schrappen en voorts niet wilde dat er financiële gegevens werden vermeld. Daaruit valt op te maken dat [ Geïntimeerde ] in beginsel met het opnemen in de biografie van fragmenten uit ongepubliceerd werk van Gerard Reve akkoord ging doch daarbij een voorbehoud maakte met betrekking tot het kunnen schrappen van passages waardoor mensen (onnodig) zouden worden gekwetst of financiële zaken zouden worden geopenbaard.

3.4.2. Dat [ Geïntimeerde ] onder deze voorwaarden uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven voor het gebruik van citaten uit ongepubliceerd werk van Gerard Reve in de (gehele) aan Gerard Reve te wijden biografie vindt bevestiging in de considerans van de onder 3.1. sub vii en viii genoemde – door [ Geïntimeerde ] ondertekende – aktes, waarin de gegeven toestemming onder genoemd voorbehoud wordt vooropgesteld. Ook de verdere inhoud van deze aktes geeft blijk van het bestaan van afspraken als door [ Appellanten ] gesteld: daaruit volgt immers dat [ Geïntimeerde ] wat het eerste en tweede deel van de biografie betreft heeft afgezien van inzage ter controle of aan de door hem gestelde voorwaarden was voldaan maar – zie de akte van 18 december 2009 onder 2 - aan die inzage en controle wel vasthield wat het derde deel van de biografie betreft (die de periode besloeg waarin hij als partner van Gerard Reve door het leven ging) en voorts, met instemming van Van Oorschot, ten aanzien van dat deel (extra) heeft bedongen dat door hem aan te wijzen personen onherkenbaar zouden worden gemaakt.

Derhalve moet worden aangenomen niet alleen dat [ Geïntimeerde ] (voorwaardelijk) toestemming heeft verleend voor het gebruik van de bedoelde citaten, maar tevens dat hij dit in de periode februari tot december 2009 meerdere malen uitdrukkelijk heeft bevestigd.

3.8. [ Geïntimeerde ] heeft zich erop beroepen dat de publicatie van het derde deel van de biografie een ontoelaatbare inbreuk maakt op zijn persoonlijke levenssfeer doordat daarin het beeld wordt opgeroepen dat alles in het leven van Gerard Reve en zijn partner [ Geïntimeerde ] zou hebben gedraaid om erotiek, drank en geld. [ Appellanten ] hebben hiertegen ingebracht dat [ Geïntimeerde ] geen voorbeelden geeft van onjuistheden die in de tekst van het derde deel van de biografie zouden voorkomen en voorts dat daarin geen nieuwe feiten worden geopenbaard. Volgens [ Appellanten ] is de essentie van hetgeen in dat deel van de biografie wordt beschreven (en aan de hand van citaten wordt geïllustreerd) al lang bekend onder meer uit (mede) op instigatie van [ Geïntimeerde ] gepubliceerde brievenboeken en voorts uit uitspraken die Gerard Reve en [ Geïntimeerde ] zelf in interviews hebben gedaan. Bovendien schetst de biografie volgens [ Appellanten ] een reëel en voldoende veelzijdig beeld van de laatste 30 levensjaren van Gerard Reve en de rol die onder meer [ Geïntimeerde ] daarin heeft gespeeld.

[ Geïntimeerde ] heeft dit een en ander niet bestreden en zijn bezwaren tegen het derde deel van de biografie in hoger beroep ook niet verder feitelijk toegelicht en geconcretiseerd. Blijkens de inleidende zin van de memorie van antwoord draait de zaak ook in de visie van [ Geïntimeerde ] dan ook met name om de vraag of hij toestemming heeft gegeven voor het gebruik van citaten uit ongepubliceerd werk van Gerard Reve. Zijn standpunt dat met het derde deel van de biografie een ontoelaatbare inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer wordt gemaakt acht het hof in het licht van het voorgaande onvoldoende onderbouwd. Het door hem gevorderde verbod is voor zover het daarop is gebaseerd derhalve evenmin toewijsbaar.

3.11. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het vonnis van de voorzieningenrechter niet in stand kan blijven. De vordering van [ Geïntimeerde ] zal alsnog worden afgewezen. De grieven van [ Appellanten ] treffen in zoverre doel, bij een verdere bespreking daarvan bestaat onvoldoende belang.

[ Geïntimeerde ] dient als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van het geding in beide instanties te dragen. Door [ Geïntimeerde ] is geen verweer gevoerd tegen de (hoogte van de) door [ Appellanten ] gevorderde kosten voor rechtskundige bijstand (€ 7.840 in eerste aanleg en in totaal € 12.282, - in hoger beroep). De genoemde bedragen zullen derhalve worden toegewezen, vermeerderd met een bedrag aan verschotten van € 258,- in eerste aanleg en van € 725,31 in hoger beroep.

De kostenveroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. [ Geïntimeerde ] heeft zich weliswaar tegen de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het arrest van het hof verzet doch ziet daarbij kennelijk over het hoofd dat inzet van het onderhavig appel niet is de toewijzing van een door [ Appellanten ] gevorderde voorziening maar het alsnog afwijzen van een door [ Geïntimeerde ] in eerste aanleg gevorderd verbod (en het door het hof te wijzen arrest zich derhalve, behoudens de kostenveroordeling die door [ Geïntimeerde ] niet in zijn beschouwing wordt betrokken, niet leent voor executie en daarmee ook niet voor de door [ Geïntimeerde ] verlangde schorsing van de werking daarvan).

IEF 11484

Actualiteitenbijeenkomst: Auteurscontractenrecht het wetsvoorstel

In navolging van IEF 11461

Negen vraagpunten met betrekking tot het wetsvoorstel auteurscontractenrecht ten behoeve van de discussie bij de koffiemachine.

Ingezonden door Prof. mr.  D.J.G. Visser (Universiteit Leiden, Klos Morel Vos & Schaap).

Artikel 2 lid 3:

“De levering vereist voor gehele of gedeeltelijke overdracht, alsmede de verlening van een exclusieve licentie, geschiedt bij een daartoe bestemde akte”.

Het akte vereiste gaat dus voor exclusieve licenties gelden. Wat gaat dit in de praktijk betekenen? Een maker verleent overduidelijk een exclusieve licentie, maar zonder akte. Wat is rechtens? Mag de maker vervolgens ongestraft onbeperkt zelf het werk exploiteren of anderen licenties verlenen?

1. Wat is een exclusieve licentie zonder akte?

Artikel 25 b lid 1:

“Dit hoofdstuk is van toepassing op een overeenkomst die de verlening van exploitatiebevoegdheid ten aanzien van het auteursrecht van de maker aan een wederpartij tot hoofddoel heeft, tenzij artikel 3.28 Beneluxverdrag voor de Intellectuele Eigendom van toepassing is”.

2. Wanneer heeft een overeenkomst verlening van exploitatiebevoegdheid tot hoofddoel?

Blijkens de MvT heeft het auteurscontractenrecht geen betrekking op contracten met betrekking tot werk bestemd voor “gebruik door opdrachtgever”, voorbeelden: logo’s, huisstijlen, websites en maatwerk software. Dat geldt vermoedelijk ook voor: etiketten, verpakkingen, boekomslagen, cd-hoezen, reclameposters, commercials.

3. Voor welk gebruik door de opdrachtgever geldt dit nog meer?

Artikel 3.28 BVIE is uitgezonderd van het nieuwe hoofdstuk 1a over De exploitatieovereenkomst.

“Door de ontwerper van een krachtens de auteurswet beschermd werk aan een derde verleende toestemming tot het verrichten van een depot voor een tekening of model, waarin dat werk is belichaamd, houdt overdracht in van het op dit werk betrekking hebbende auteursrecht, voorzover bedoeld werk in die tekening of dat model is belichaamd”.

4. Maar hoe zit het met artikel 3.29 jo. 3.8 BVIE?

3.29 BVIE: “Wanneer een tekening of model onder de omstandigheden als bedoeld in artikel 3.8 werd ontworpen, komt het auteursrecht inzake bedoelde tekening of model toe aan degene die overeenkomstig het in dat artikel bepaalde als de ontwerper wordt beschouwd”.

3.8 BVIE: “Indien een tekening of model op bestelling is ontworpen, wordt, behoudens andersluidend beding, degene die de bestelling heeft gedaan als ontwerper beschouwd, mits de bestelling is gedaan met het oog op een gebruik in handel of nijverheid van het voortbrengsel waarin de tekening of het model is belichaamd”.

Artikel 25b lid 1: “De maker heeft recht op een in de overeenkomst te bepalen billijke vergoeding voor de verlening van exploitatiebevoegdheid”.

“de billijke vergoeding [kan] ook nihil, in natura of inbegrepen in het honorarium kan zijn. Bijvoorbeeld in het geval de maker zijn medewerking verleent aan een open access model of gebruik maakt van een creative commons licentie”. (MvT, p. 15)

De billijke vergoeding kan vermoedelijk ook nihil zijn voor ingezonden brieven, uitgave boek op verzoek, veel wetenschappelijke publicaties, figuranten.

5. In wat voor situaties zal de billijke vergoeding nog meer nihil kunnen zijn?

Zie artikel 25c lid 2 t/m 5.

Voor de overige vragen (vraag 6 t/m vraag 9)

6. Is de regeling van artikel 25c lid 2 t/m 5 nu mededingingsrechtelijk ‘veilig’?

Artikel 25d lid 1:

“De maker kan in rechte een aanvullende billijke vergoeding vorderen van zijn wederpartij, indien de overeengekomen vergoeding gelet op de wederzijdse prestaties een ernstige onevenredigheid vertoont in verhouding tot de opbrengst van de exploitatie van het werk”.

7. Wanneer is sprake van “ernstige onevenredigheid” tussen vergoeding en opbrengst?

Artikel 25f lid 2:

“Een beding dat, gelet op de aard en inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de overeenkomst tot stand is gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen of de overige omstandigheden van het geval, voor de maker onredelijk bezwarend is, is vernietigbaar”.

Dit is een lichtere toets dan de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:2 BW. (MvT, p. 25)

De MvT noemt voorbeelden:

• royalties gebaseerd op bruto-bedragen waarop onbeperkt aftrekposten, zoals promotiekosten en dergelijke, in mindering kunnen worden gebracht, zodat netto niets aan de maker wordt uitgekeerd. [En wat als er heel weinig aan de maker wordt uitgekeerd?

• bij platencontracten wel voorkomende verplichte aansluiting bij een bepaalde aan de exploitant gelieerde muziekuitgever. [Waarom eigenlijk (altijd)?]

• kickbackregeling op grond waarvan een maker verplicht is zijn van een collectieve beheersorganisatie ontvangen makersvergoeding gedeeltelijk terug te betalen aan de opdrachtgever. [Altijd? Geldt dat ook voor de makers van tunes en jungles?]

8. Wat zijn nog meet voorbeelden van onredelijk bezwarende bedingen in overeenkomsten met makers of uitvoerende kunstenaars?

Artikel 45d lid 3:

“De producent is aan de makers of hun rechtverkrijgenden een billijke vergoeding verschuldigd voor de overdracht van de rechten als bedoeld in het eerste lid. Aan de makers genoemd in artikel 40 en andere makers die tot het ontstaan van het filmwerk een wezenlijke bijdrage van scheppend karakter hebben geleverd, is een proportionele vergoeding voor de exploitatie verschuldigd. […]”

Belangrijke makers en belangrijke uitvoerende kunstenaars krijgen recht op een proportionele billijke vergoeding.

Belangrijke makers zijn: de hoofdregisseur, de scenarioschrijver, de schrijver van de dialogen en degene die ten behoeve van het filmwerk de muziek heeft gemaakt (via art. 40 Aw) “en andere makers die tot het ontstaan van het filmwerk een wezenlijke bijdrage van scheppend karakter hebben geleverd” en hoofdrolspelers (via art. 4 WNR).

9. Welke makers en uitvoerende kunstenaars leveren nog meer een “wezenlijke bijdrage van scheppend karakter”?

(De (hoofd)cameraman (director of photography), de stuntman , de (grafisch) ontwerper van de intro, de computerprogrammeur, de tekenaars van een cartoon? Andere voorbeelden?)

IEF 11483

Richtlijn bewijsbeslag en inzage

Richtlijn bewijsbeslag en inzage, werkwijze voor de gerechtsdeurwaarder bij bewijsbeslag en werkwijze deskundige op grond van exhibitievonnis, 2012.

De richtlijn is uitgegeven ter gelegenheid van de benoeming van Jeanne Voogt tot gerechtsdeurwaarder en is aangeboden aan mr. A.J. van der Meer, voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem, redacteur van de beslagsyllabus.

Medio ’90-er jaren heeft het bewijsbeslag schoorvoetend zijn intreden gedaan in het Nederlandse rechtsbestel. Inmiddels heeft zij een niet meer weg te denken betekenis verworven in de bewijsvoering in civiele zaken, mede door de Handhavingsrichtlijn Intellectuele Eigendomsrechten. De feitelijke uitvoering van het bewijsbeslag wordt echter nog overgelaten aan de persoonlijke inzichten van deurwaarders en (it-)deskundigen.

De behoefte aan een leidraad is meerdere keren geagendeerd door de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders, maar vond geen weerklank. De wetgever en rechterlijke macht laten de rechtsontwikkeling voorlopig aan de praktijk.

Vanwege deze redenen hebben enkele ervaringsdeskundigen de euvele moed opgevat een richtlijn op te stellen. Zonder pretenties, maar wel om aan te geven welke regels zij aan zichzelf stellen.

De opstellers van de richtlijn hebben geput uit eigen ervaring en hun oren te luister gelegd bij toezichthouders, zoals de Opta, Fiod en NMa. Het bewijsbeslag vertoont namelijk sterke gelijkenis met een bedrijfsbezoek door een toezichthouder. De richtlijn van de NMa 2010 heeft uiteindelijk de basis gevormd voor de richtlijn voor gerechtsdeurwaarders. De richtlijn is geen overzicht van tips & tricks voor de beslagene en geen vrijbrief voor de beslaglegger. Zij is bedoeld als balans, met in de andere hand het zwaard.

Het uitgeven van deze richtlijn is tevens een mooie gelegenheid om luister bij te zetten bij de benoeming van Jeanne Voogt tot gerechtsdeurwaarder bij de rechtbank Dordrecht. Als ervaringsdeskundige van het eerste uur heeft zij bewezen een gedreven deurwaarder te zijn die tot het uiterste durft te gaan. Hierbij heeft zij ook altijd streng de grenzen bewaakt van het rechterlijke verlof dat haar machtigde tot de uitvoering van een bewijsbeslag. Bijstand van onafhankelijke deskundigen is voor haar een primaire vereiste waarbij zij de regie nimmer uit handen geeft.

Een equilibrist pur sang!

In opdracht van bierbrouwerij Heineken heeft ze het biermerk Olm ten grave gedragen en ook Medtronics weet nog in lengte van dagen dat er ooit een deurwaarder in opdracht van Abbott is langs geweest.

Professor Van Nispen in zijn voorwoord bij de Richtlijn:
Het valt daarom toe te juichen dat Equilibristen gerechtsdeurwaarders, die ongetwijfeld - met de door hen aangezochte deskundigen -verreweg de meeste ervaring hebben met de praktijk van de bewijsbeslagen, het initiatief hebben genomen om een richtlijn op te stellen voor de gerechtsdeurwaarder die een bewijsbeslag legt en de IT-deskundigen die hem daarbij bijstaan.

Deze richtlijn is echter meer dan een praktische handleiding voor de gerechtsdeurwaarder. De jurist die deze ter hand neemt, krijgt een idee welke problemen zich bij het leggen van een bewijsbeslag in de praktijk kunnen voordoen. Dit zal zeker de voorzieningenrechter die zich moet buigen over een verzoek tot het leggen van een bewijsbeslag behulpzaam zijn bij het formuleren van een toewijzende beschikking. En allicht zal het ook de wetgever, mocht deze uiteindelijk besluiten over te gaan tot het tot stand brengen van een specifieke regeling, doordringen van de kwesties die op dit gebied spelen.

Kortom, ik beveel deze richtlijn graag ter lezing aan.

De opstellers van de richtlijn:
Mr. Govert Bakker (Equilibristen gerechtsdeurwaarders) en Ing. Hans (M.J.) van Rossen IB (Agritect Advies / Probatius) hebben ruime ervaring met het fenomeen bewijsbeslag en de inzage. Hun ervaringen hebben zij proberen te bundelen, ieder vanuit eigen perspectief om te komen tot een richtlijn ten behoeve van beslaglegger en beslagene – op zoek naar transparantie in uitvoering en op weg naar een juiste balans.