IEF 21272
2 april 2025
Artikel

DeLex zoekt juridisch redactioneel stagiair voor juli 2025 t/m september 2025

 
IEF 22674
30 april 2025
Artikel

Persbericht: Bjorn Schipper (‘advocaat van de nacht’) van Plus One Legal wint Gouden Kabouter

 
IEF 22663
29 april 2025
Uitspraak

Hof bevestigt dat verzameling van productgegevens door Tracpartz geen databank vormt

 
IEF 12775

Nader verslag Wet auteurscontractrechten: een aantal vragen

Wijziging van de Auteurswet en de Wet op de naburige rechten in verband met de versterking van de positie van de auteur en de uitvoerende kunstenaar bij overeenkomsten betreffende het auteursrecht en het naburig recht, Kamerstukken II 2012/13, 33 308, nr. 7.
Algemeen deel
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag. Deze leden lezen hierin dat de intentie om de positie van makers en uitvoerende kunstenaars ten opzichte van de exploitant te versterken centraal staat. Dat is voor hen de kern van de voorstellen. Deze leden hebben wel nog een aantal aanvullende vragen.

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag. Deze leden merken op dat de nota naar aanleiding van het verslag voor veel organisaties, die te maken hebben met het auteurscontractenrecht, nog niet de gewenste duidelijkheid verschaft over bepaalde punten in het wetsvoorstel. Zij hebben nog een aantal vragen.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag. Deze leden zijn nog altijd voorstander van een auteurscontractenrecht. De maker kan een dergelijke steuntje in de rug zeker gebruiken. Wel hebben zij nog enkele vragen over de exacte invulling van het wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat artikel 1 van de Auteurswet bepaalt dat het auteursrecht uitsluitend het recht is van de maker van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst. Valt onder ‘maker’ ook de freelance journalist? Zo, ja deelt de regering de mening dat een exploitant een auteur nooit mag dwingen zijn auteursrecht af te staan om zijn product geëxploiteerd dan wel in een blad geplaatst te krijgen, dan wel een factuur betaald te krijgen. Is dat niet een onredelijk verzwarende contractsbepaling? De leden van de PvdA-fractie vragen of de non usus-bepaling ook omgekeerd kan worden ingezet. Dat wil zeggen dat een maker die meent dat een werk verminkt of anderszins geweld aan wordt gedaan zijn recht terug kan eisen. Deze leden menen dat het niet zo kan zijn dat een distributeur die naar de mening van de maker teveel exploiteert en het gemaakte voor andere doeleinden gebruikt dan waarvoor het oorspronkelijk is gemaakt de dupe wordt. Onderschrijft de regering dit? Zo ja, welke consequenties verbindt zij daaraan? Expliciet wordt aangegeven dat de vergoeding voor (film)makers ‘proportioneel’ moet zijn. Dat betekent dat niet langer kan worden volstaan met een eenmalige afkoop. De maker dient mee te delen in de opbrengsten van de exploitatie van een filmwerk. De leden van de PvdAfractie vinden echter dat de praktijk waarbinnen de proportionele vergoeding volgens het wetsvoorstel moet worden gerealiseerd geen perspectief biedt op het daadwerkelijk kunnen verzilveren van deze vergoeding. Deelt de regering deze mening? De filmmakers kunnen zich volgens het wetsvoorstel alleen rechtstreeks tot de exploitant wenden als de producent de rechten aan de derde (exploitant) heeft overgedragen. Doorgaans worden deze rechten echter niet overgedragen maar gelicentieerd, waardoor de rechtstreekse aanspraak van de filmmaker op de exploitant in veruit de meeste gevallen zal ontbreken. De onderhandelingspositie van de producent en de maker zijn in het geding. Erkent de regering dit beeld? Deelt de regering de mening van de filmmakers dat hun belangen met betrekking tot het maken van afspraken over hun proportionele vergoeding beter behartigd kunnen worden door hun eigen collectieve beheersorganisatie, die zij zelf besturen, dan door een producent? Is, dan de conclusie gerechtvaardigd dat de proportionele vergoeding niet door de producent, maar door de exploitant aan de filmmaker verschuldigd zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet? In de nota naar aanleiding van het verslag lezen de leden van de PvdA-fractie dat het vermoeden van rechtenoverdracht weerlegbaar is, zodat de maker in staat is om iets anders overeen te komen dan de wet bepaalt. Een systeem van verplicht collectief beheer zoals voorgesteld door het Portal Audiovisuele Makers (PAM) of een systeem waarbij de maker afhankelijk is van de medewerking van de producent voordat hij over zijn rechten kan beschikken, grijpt veel meer in de contractsvrijheid van de maker dan het thans voorgestelde systeem. Het voorgestelde model van het PAM beoogt echter uitsluitend de collectieve uitoefening van de aanspraak op de proportionele vergoeding te regelen en beperkt daarmee niet de contractsvrijheid van de scenarioschrijver, regisseur en acteur. Deelt de regering deze zienswijze? Zo nee, waarom niet?

In de nota naar aanleiding van het verslag lezen de leden van de PvdA-fractie dat het eerdere voorstel om economische redenen tot een niet-overdraagbaar auteursrecht (en periodiek overdraagbare licenties) te verstrekkend zou zijn. Deze leden vragen waarom niet wordt ingegaan op de door de Platform Makers ingebrachte vraag dat een opzegbaar muziekauteursrecht in de VS wel economisch mogelijk blijkt? Is de regering alsnog bereid de niet-overdraagbaarheid van het auteursrecht met een in de tijd beperkte exclusieve licentie in de wet Auteurscontractenrecht op te nemen? Zo nee, waarom is de regering van mening dat een opzegbaar auteursrecht, dat voor muziekauteurs in de Verenigde Staten economisch mogelijk is gebleken, voor Nederland niet wenselijk is?

In de nota naar aanleiding van het verslag wordt gesteld dat een ruimer gebruik dan is overeengekomen op basis van het contract kan worden gecompenseerd. In het geval dat alle rechten zijn overgedragen, biedt het contract geen uitkomst. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering zich ervan bewust is dat exclusieve opdrachtovereenkomsten, waarbij geen sprake is van exploitatie in de zin van artikel 25, eerste lid, van de wet auteurscontractenrecht, de overeengekomen vergoeding een ernstige onevenredigheid kan vertonen in verhouding tot de waarde van het werk? Zou dan in artikel 25b, tweede lid, van de wet auteurscontractenrecht opgenomen moeten worden dat naast artikel 25f ook artikel 25d van de wet auteurscontractenrecht op alle auteurscontracten van toepassing zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet?

De leden van de PvdA-fractie constateren dat het bij de fictieve makers en de rechtspersonen niet gaat om zwakkere partijen, waardoor deze dus niet de bescherming van het auteurscontractenrecht nodig hebben. Zij kunnen zich beroepen op reflexwerking wanneer zij materieel gesproken niet te onderscheiden zijn van een natuurlijke maker. Deze leden vragen wat daaronder wordt verstaan. Wordt hieronder tevens verstaan dat een rechtspersoon bestaande uit meer dan één maker, die in verhouding tot een grote exploitant in een duidelijk ondergeschikte positie, vergelijkbaar met die van een natuurlijke maker, verkeert? De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regering niet is ingegaan op de vraag van het Platform Makers dat het auteurscontractenrecht bescherming zou moeten bieden aan de natuurlijke maker die op grond van artikel 3:28 en 3:29 Beneluxverdrag voor de Intellectuele Eigendom (BVIE) zijn auteursrechten kwijtraakt. Kan de regering alsnog ingaan op deze vraag?

Voornoemde leden vragen of de regering zich ervan bewust is dat in de situatie dat een (natuurlijke) maker al zijn rechten (gedwongen) heeft overgedragen aan een opdrachtgever en de opdrachtgever alsnog overgaat tot exploitatie, deze maker noch wettelijk (auteurscontractenrecht) noch contractueel (alle rechten overgedragen) aanspraak heeft op een billijke vergoeding (of de overige bescherming uit het auteurscontractenrecht)? Acht de regering het wenselijk dat een natuurlijke maker in dat geval alsnog een beroep op het auteurscontractenrecht kan doen?

In de nota naar aanleiding van het verslag lezen de leden van de PvdA-fractie dat een uitzondering op het mededingingsrecht Europeesrechtelijk niet mogelijk is. In de Duitse Auteurswet is echter al vele jaren een dergelijke uitzondering op het mededingingsrecht opgenomen. Waarom is dat voor Nederland dan niet mogelijk?

Dit wetsvoorstel heeft nadrukkelijk tot doel onevenwichtigheden in de relatie tussen makers en exploitanten in de culturele markt te corrigeren ten gunste van de maker. In de discussie over de vraag of er een geschillencommissie voor auteurs- en artiestencontracten zou moeten zijn richt de regering zich op een verantwoordelijkheid van de markt. Deelt de regering de mening dat de totstandkoming en de vaststelling van bevoegdheden van een belangrijk instituut met het doel de markt te reguleren in beginsel niet aan de markt kan worden overgelaten? Zo nee, waarom niet?

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering alsnog kan ingaan op de vraag van het Platform Makers of bevestigd kan worden dat, wanneer de uitvoerend kunstenaar zijn rechten na een non-usus ontbinding heeft teruggekregen van de producent, het niet de bedoeling is dat de producent op basis van zijn eigen recht op de vastlegging, de verdere exploitatie kan tegengaan? Kan de regering ingaan op de, ook na beantwoording van vragen in de nota naar aanleiding van het verslag, aanhoudende zorgen over de regeling van de exploitatierechten op filmwerken in artikel 45d zoals verwoord in de brief van de Documentaire Producenten Nederland (DPN), Filmproducenten Nederland (FPN), en de Vereniging voor Nederlandse Animatie Producenten (VNAP) van 11 juni 2013? Kan de regering daarbij specifiek ingaan op de genoemde knelpunten en onbeantwoorde vragen? De Nederlandse filmsector mag niet in een nadelige positie worden gebracht. Deelt de regering de mening dat het risico van rechtsonzekerheid en verspilling van energie en financiële middelen aan juridische procedures koste wat kost moeten worden voorkomen?

Alles overziend, constateren de leden van PvdA-fractie dat de nota aan aanleiding van het verslag veel vragen onbeantwoord, of open laat. Er worden te weinig handvatten gegeven teneinde partijen in de onderhandelingen richtlijnen te verschaffen. Deze leden vragen of dit niet tot veel juridische procedures zal leiden. Deelt de regering de mening dat dit onwenselijk is en dat daarom handvatten noodzakelijk zijn?

De leden van de PVV-fractie merken op dat het vanuit economisch perspectief belangrijk is de markt goed te laten functioneren. Daarom hebben partijen duidelijkheid, in de vorm van handvatten nodig. Kan de regering in dit verband ingaan op de bevindingen in het rapport Digitale Drempels, met name op het gebied van exploitatie van filmwerken? Kan de regering uitleggen waarom niet is gekozen voor een aparte regeling voor filmwerken, zoals ook de Commissie Auteursrecht adviseerde?

Verschillende organisaties, zoals het Platform Creative Media Industrie, de DPN, FPN en de VNAP hebben eerder al hun zorg uitgesproken over de open normen die het wetsvoorstel hanteert. Is de regering bereid de consistentie te vergroten en de rechtsonzekerheid te verminderen door de rechter nadere handvatten te bieden waarmee deze geïntroduceerde open normen zo compleet en zorgvuldig mogelijk kunnen worden ingevuld?

De leden van de PVV-fractie vragen de regering aan te geven waarom een specifiek onderzoek naar de economische gevolgen van het wetsvoorstel niet nodig wordt geacht. Is de regering bereid dit alsnog te doen gelet op de kritiek van allerlei organisaties?

De regering stelt dat het bij fictieve makers en rechtspersonen niet gaat om zwakkere partijen en dat deze dus niet de bescherming van het wetsvoorstel nodig hebben. Wel kunnen zij zich beroepen op reflexwerking wanneer zij materieel gesproken niet te onderscheiden zijn van een natuurlijke maker. De leden van de PVV-fractie vragen, samen met het Platform Makers, wat de regering bedoelt met materieel gesproken niet te onderscheiden van een natuurlijke maker. Kan hieronder ook worden verstaan een rechtspersoon bestaande uit meer dan één maker, die in verhouding tot een grote exploitant in een duidelijk ondergeschikte positie, vergelijkbaar met die van een natuurlijke maker, verkeert?

De leden van de D66-fractie lezen dat een niet-overdraagbaar auteursrecht en de periodiek opzegbare licenties te verstrekkend zijn. Zij wijzen daarbij op de Verenigde Staten en vragen waarom dit aldaar niet te verstrekkend is. Welke dwingende verschillen ziet de regering? Deze leden zien dat de regering een onderscheid maakt tussen natuurlijke personen en fictieve personen wat betreft hun onderhandelingskracht en dat dit vertaald wordt in het wetsvoorstel. Zij merken op dat het de regering vooral te doen is om het verschil in onderhandelingskracht. Zij vragen of het mogelijk is in de relevante wetsartikelen in te zetten op het verschil in onderhandelingskracht (zij het een natuurlijk, zij het een fictief persoon) om zodoende meer recht te doen aan de geest van het wetsvoorstel.

Voornoemde leden stellen vast dat een van de vragen van het Platform Makers niet beantwoord is. Kan de regering bevestigen dat, wanneer de uitvoerend kunstenaar zijn rechten na een non-usus ontbinding heeft teruggekregen van de producent, het niet de bedoeling is dat de producent op basis van zijn eigen recht op vastlegging, de verder exploitatie kan tegengaan?

De leden van de D66-fractie wijzen op het rapport Digitale Drempels. Daarin wordt expliciet benoemd dat de overdracht op voorhand van rechten aan Collectieve Beheersorganisaties (CBO) de exploitatie, met name in het buitenland, kan hinderen. Herkent de regering de hierin geschetste risico’s en hoezeer denkt zij met het onderhavige wetsvoorstel in het bijzonder artikel 45d hiervoor een oplossing te creëren? Voorts willen deze leden weten of er een beter voorstel denkbaar is, bijvoorbeeld door te kiezen voor overdracht naar de producent in combinatie met een billijke vergoeding. Kan gesteld worden dat een billijke vergoeding van de producent naar de maker de noodzaak van een CBO wegneemt?

De leden van de D66-fractie merken op dat in dit wetsvoorstel exclusieve overdrachtovereenkomsten, waarbij geen sprake is van exploitatie in de zin van de wet, uitgezonderd worden van de extra rechten in deze wet zoals bijvoorbeeld tegen onredelijke bepalingen of de bestsellerclausule. Deelt de regering de mening dat er bij beeldmakers allerlei situaties denkbaar zijn waarbij dit onterecht is. Is het wenselijk bij de bestsellerclausule ook de niet-exploitatiecontracten op te nemen?

Voorts valt het deze leden op dat in vrijwel alle artikelen van dit wetsvoorstel is gekozen voor open bepalingen. De ervaring is dat dit er uiteindelijk toe leidt dat een rechter een oordeel moet vellen na een hoogopgelopen rechtszaak. Kan de regering uitleggen waarom er niet is gekozen voor scherper geformuleerde artikelen of in ieder geval een nadere duiding?

De voorzitter van de commissie,
Jadnanansing
Adjunct-griffier van de commissie,
Tielens-Tripels

IEF 12774

Conclusie A-G: plaats van schadebrengende feit bij gedematerialiseerde vorm of materiële drager

Conclusie A-G HvJ EU 13 juni 2013, zaak C-170/12 (Pinckney) - dossier
Verzoek om een prejudiciële beslissing, Cour de cassation.
Conclusie tot niet-ontvankelijkeid en subsidiair: IPR. Uitlegging van artikel 5, punt 3, van EEX-verordening nr. 44/2001. Bevoegdheid van de nationale rechter ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad. Criteria om „plaats waar schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen” te bepalen. Inbreuk op auteursvermogensrechten veroorzaakt door feit dat content in gedematerialiseerde vorm of materiële drager waarop deze content is gekopieerd op internet werd geplaatst. Voor publiek bestemde content.

72. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om het verzoek van de Cour de cassation niet‑ontvankelijk te verklaren.

73. Subsidiair, voor het geval dat het Hof het prejudiciële verzoek ontvankelijk mocht verklaren, geef ik in overweging om de prejudiciële vragen van de Cour de cassation samen te beantwoorden als volgt:

Artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 (...), moet aldus worden uitgelegd dat in geval van een geschil ter zake van een beweerde inbreuk op het uitsluitend distributierecht door de aanbieding op internet van materiële dragers met daarop auteursrechtelijk beschermde content, of een inbreuk op het uitsluitend recht van mededeling door de plaatsing op internet van content in gedematerialiseerde vorm, degene die meent te zijn benadeeld, ofwel bij de rechter van de plaats van vestiging van de personen die de compact discs (cd’s) op internet hebben aangeboden of de content op internet hebben geplaatst vergoeding van de volledige schade kan vorderen, ofwel bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waarop de betrokken site is gericht, vergoeding van de op dit grondgebied geleden schade.

IEF 12773

Kabeldoorgifte op recreatiepark openbaarmaking

Ktr. Rechtbank Noord-Nederland 7 juni 2013, CV EXPL 13-154 (Stichting VIDEMA tegen Watersport- en Recreatiepark Yn'e Lijte B.V.)
Uitspraak ingezonden door VOI©E. Openbaarmaking. Kabeldoorgifte. Licentievergoeding. Videma verleent auteursrechtelijke licenties voor de vertoning van videofilms en televisieprogramma's aan onder meer horecagelegenheden. Yn'e Lijte exploiteert een recreatiepark, de eigenaren zijn verenigd in meerdere VVE's. Dit netwerk was aanvankelijk van Yn'e Lijte, maar is overgenomen door kabelmaatschappij UPC.

Yn'e Lijte heeft in het verleden voor meerdere VVE's de cai-doorsturing collectief bij UPC ingekocht en doorgezet naar de VVE's. Doorgifte door een centrale antenne-installatie levert openbaarmaking op en dat geldt ook voor kleinschalige netwerken. Het door het recreatiepark in stand gehouden netwerk, waardoor diverse woningen op het park van televisiesignaal werden voorzien, moet als een netwerk tot openbaar maken worden aangemerkt. Dat dit netwerk slechts een tussenschakel zonder winstoogmerk was, doet niet aan af. Yn'e Lijte dient de licentievergoeding van Videma te betalen.

4.3. Gelet op het voorgaande moet het door Yn'e Lijte eerder in stand gehouden netwerk, waardoor de diverse woningen op het park van televisiesignaal werden voorzien, als een netwerk tot openbaar maken worden aangemerkt. Dat dit netwerk, om in de bewoordngen van Yn'e Lijte te blijven, slechts een tussenschakel was doet daaraan niet af. Dat Yn'e Lijte geen winstoogmerk had is voor de toepassing van deze regeling ook niet relevant.

IEF 12772

Prejudiciële vragen over het veelvuldige gebruik van de kleur rood

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 8 maart 2013, zaak C-217/13 (Oberbank tegen Deutscher Sparkassen- und Giroverband e.V.) - dossier en zaak C-218/13 (Banco Santander en Santander Consumer Bank tegen Deutscher Sparkassen- und Giroverband e.V.) - dossier
Merkenrecht. Inburgering. Gecorrigeerde inburgeringsgraad van ten minste 70%. Verweerster in beide zaken is Deutsche Sparkassen- und Giroverband. Zij heeft in 2002 een aanvraag ingediend bij het Deutsch Patent- und Markenamt (DMPA) voor een contourloos kleurmerk (rood) als collectief merk voor haar waren en diensten. De aanvraag is in 2003 afgewezen (ontbrekend onderscheidend vermogen). Verweerster maakt bezwaar en overlegt bewijsstukken (opiniepeiling) waarna DMPA het merk alsnog inschrijft. 

Verzoeksters (in C-217/13 de Oostenrijkse Oberbank, in C-218/13 de Duitse tak van Banco Santander) vorderen in 2008 nietigverklaring van het merk: diensen zijn immaterieel en niet met een kleur verbonden. Zij bestrijden het onderscheidend vermogen door het veelvuldige gebruik van de kleur rood in producten. Zij menen dat geen sprake is van een „zeer specifieke markt” in de zin van de rechtspraak van het HvJ EU. Om onderscheidend vermogen te claimen zou een score van bijna 100% in verzoeksters ogen pas overtuigend kunnen zijn.

Verweerster weerlegt verzoeksters bezwaren door erop te wijzen dat contourloze kleurkenmerken voor diensten in de rechtspraak al lang zijn erkend. Met name rood zou in retail banking onderscheidend vermogen hebben.
Verweerster meent dat vernietiging van een inschrijving alleen onder strikte voorwaarden kan geschieden, waaraan in deze zaak niet is voldaan.

DMPA wijst het verzoek tot nietigverklaring af (juni 2009). Zij oordeelt dat geen sprake is van onderscheidend vermogen maar laat zich overtuigen door de consumentenenquête. Verzoekster gaat in beroep tegen de beslissing van het DMPA en herhaalt haar opvatting dat er van inburgering van het merk geen sprake is.

De verwijzende Duitse rechter (Bundespatentgericht) stelt in beide zaken dezelfde vragen aan het HvJEU:

1. Verzet artikel 3, leden 1 en 3, van de richtlijn zich tegen een uitlegging van het nationale recht, volgens welke in het geval van een abstract kleurmerk (in casu: rood HKS 13) waarop aanspraak wordt gemaakt voor financiële diensten, uit een consumentenenquête een gecorrigeerde inburgeringsgraad van ten minste 70 % moet blijken om ervan te kunnen uitgaan dat het merk als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt onderscheidend vermogen heeft verkregen?

2. Moet artikel 3, lid 3, eerste volzin, van deze richtlijn aldus worden uitgelegd dat het tijdstip van de aanvraag van de inschrijving van het merk – en niet het tijdstip van de inschrijving zelf – eveneens beslissend is indien de merkhouder als verweer tegen een verzoek om nietigverklaring van het merk aanvoert dat het merk in elk geval meer dan drie jaar na de inschrijvingsaanvraag, maar nog vóór de inschrijving zelf, als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt onderscheidend vermogen heeft verkregen?

3. Mocht ook onder de hiervoor genoemde voorwaarden het tijdstip van de inschrijvingsaanvraag doorslaggevend zijn: Moet het merk reeds dan nietig worden verklaard, wanneer niet duidelijk is en niet meer opgehelderd kan worden of het merk op het tijdstip van de inschrijvingsaanvraag als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt onderscheidend vermogen heeft verkregen? Of is voor nietigverklaring vereist dat degene die om nietigverklaring verzoekt, aantoont dat het merk op het tijdstip van de inschrijvingsaanvraag geen onderscheidend vermogen heeft verkregen als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt?

IEF 12771

Prejudiciële vragen over lager btw-tarief voor e-books

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 22 april 2013, zaak C-219/13 (K Oy) - dossier
Prejudiciële vragen gesteld door Korkein hallinto-oikeus, Finland.
Als randvermelding. Fiscaal. BTW. E-books. Verzoekster is een uitgeverij (boeken), zowel algemene literatuur als studieboeken, en zowel papieren als luister- en e-boeken. Zij heeft een verzoek ingediend bij de Centrale Belastingcommissie (CBc) voor een prealabele beslissing over de vraag: “Kunnen de in het verzoek bedoelde luister- en e-boeken op cd, cd-rom, USB-stick of een soortgelijke fysieke drager worden beschouwd als boeken in de zin van § 85a, eerste alinea, punt 7, AVL, op de verkoop waarvan het verlaagde tarief van toepassing is?”. De CBc heeft geoordeeld dat uit de Finse regelgeving in samenhang met de uitvoeringsverordening (282/2011) van RL 2006/112 voortvloeit dat alleen gedrukte publicaties als boek kunnen worden beschouwd.

Verzoekster gaat tegen die beslissing in beroep. Zij stelt dat het (EU-)btw-comité eind 2010 een uitleggingsadvies heeft gegeven ook niet-traditioneel uitgegeven boeken voor de btw-regelgeving als gedrukte boeken te beschouwen.
Verweerster stelt echter dat de keuze van de consument geen betrekking heeft op een al dan niet lager btw-tarief maar op de voorkeur op welke wijze een boek te lezen, van papier, op beeldscherm, of door te luisteren naar de voorgedragen tekst. Het door haar geraadpleegde FINMinFIN meldt dat de fiscale behandeling van luister- en e-boeken in de diverse lidstaten verschillend is. Het beginsel van fiscale neutraliteit zou pleiten voor toepassing van het algemene tarief.

De verwijzende Finse rechter vindt voor de beslechting van het geschil nadere uitleg van artikel 98, lid 2, eerste alinea, van, en bijlage III, punt 6 zoals gewijzigd bij RL 2009/47, bij de btw-richtlijn, ten aanzien van leveringen van bovengenoemde luister- en e-boeken noodzakelijk.

Aan het HvJ EU worden de volgende twee vragen gesteld:

1) Verzetten artikel 98, lid 2, eerste alinea, van en bijlage III, punt 6, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/47/EG, bij richtlijn 2006/112/EG van de Raad betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde zich, gelet op het neutraliteitsbeginsel, tegen een nationale regeling volgens welke op gedrukte boeken een verlaagd btwtarief van toepassing is, op boeken op andere fysieke dragers, zoals cd’s, cdroms of USB-sticks, echter het normale tarief?

2) Is het voor het antwoord op bovenstaande vraag van belang
– of het boek bedoeld is om te worden gelezen of te worden beluisterd (luisterboek),
– of van het luister- of e-boek op cd, cd-rom, USB-stick of een soortgelijke fysieke drager een gedrukt boek bestaat met dezelfde inhoud,
– dat in het boek op een andere fysieke drager dan papier technische kenmerken van de drager kunnen worden benut, zoals een zoekfunctie?

IEF 12770

Nabootsing van bepaalde stijlkenmerken van rijstverpakking

Vzr. Rechtbank Amsterdam 28 mei 2013, LJN CA3188 (Tilda Ltd. tegen vennootschap 1)
Basmati RijstAuteursrecht rijstverpakking. Slaafse nabootsing. Stijlkenmerk. Geen inbreuk. Tilda is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk en verkoopt wereldwijd rijstproducten. Haar producten worden met name afgenomen door een van oorsprong Aziatisch publiek. Onder dit publiek is Tilda het bekendste rijstmerk. Eén van de producten van Tilda is de zogenaamde ‘Pure Original Basmati rijst’. In 2008 heeft Tilda voor deze rijst een nieuwe verpakking ontwikkeld.

Aan Tilda kan worden toegegeven dat heel wel mogelijk is dat de maker van de Kisaan verpakking is geïnspireerd door de Tilda verpakking. Dat is echter onvoldoende om inbreuk op het auteursrecht van Tilda aan te nemen, aangezien, zoals gezegd, daarvoor is vereist dat de totaalindrukken van beide verpakkingen overeenstemmen. De vorm, de blauwe tint en de afbeeldingen zijn anders. Tilda's hersluitbare rits, wat direct in het oog springt, ontbreekt bij Kisaan. Zoals hiervoor reeds overwogen wijkt de verpakking van de Kisaan rijst op tal van punten af van die van Tilda en is er hooguit sprake van nabootsing van bepaalde stijlkenmerken die geen exclusief recht geven.

4.6.  Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van inbreuk op de auteursrechten van Tilda is bepalend of de totaalindruk van beide verpakkingen overeenstemt, waarbij de auteursrechtelijk beschermde elementen van de verpakking van Tilda bepalend zijn en in ogenschouw dient te worden genomen dat het hanteren van een bepaalde stijl niet auteursrechtelijk beschermd is en het voortborduren daarop dientengevolge ook niet als auteursrechtinbreuk kan worden bestempeld.

4.7.  Tilda heeft zich beroepen op de overeenstemmende trekken in de afbeeldingen op beide verpakkingen, te weten de blauwe achtergrondkleur, het zilverkleurig omrande frame, de tekst in het frame met witte letters en daaromheen de zilverkleurige illustraties die het zaaien, oogsten en nuttigen van rijst uitbeelden, alsmede de afbeelding van een Aziatisch ogend (groen) landschap, waarboven blauwe lucht. Aan Tilda kan worden toegegeven dat heel wel mogelijk is dat de maker van de Kisaan verpakking is geïnspireerd door de Tilda verpakking. Dat is echter onvoldoende om inbreuk op het auteursrecht van Tilda aan te nemen, aangezien, zoals gezegd, daarvoor is vereist dat de totaalindrukken van beide verpakkingen overeenstemmen. Evenals (de Indiase leverancier van) [vennootschap 1] acht de voorzieningenrechter dat hier niet het geval. Daartoe wordt het volgende overwogen. Allereerst is de vorm van de verpakking verschillend, aangezien de Kisaanverpakking rijstzak smaller is en gaten in de bovenkant bevat en de verpakking van Tilda in tegenstelling tot de Kisaan verpakking is voorzien van een hersluitbare ‘rits’, wat direct in het oog springt. Voorts zijn de verpakkingen voorzien van een andere tint blauw als achtergrondkleur en een andere tint zilver, een ander lettertype, een andere merknaam, andere vormen van het frame en, voor wat betreft het landschap in het frame, van geheel andere afbeeldingen. Verder is op de Kisaanverpakking een bord met klaargemaakte rijst afgebeeld onderaan het pak, wat bij de Tilda verpakking niet het geval is en ontbreken op de Kisaan verpakking de pauw en het rode hart. Ook de onderdelen van de zilverkleurige tekeningen die op beide verpakkingen te zien zijn, waarnaar Tilda met name heeft verwezen (de ossenkar, de bergjes, de hand bij de rijstkom en de hand die de strohalmen vasthoudt), zien er verschillend uit. Ook als met name wordt gelet op de overeenstemmende trekken in beide verpakkingen, zijn de verschillen naar het oordeel van de voorzieningenrechter – anders dan Tilda heeft betoogd – niet ondergeschikt, maar vertonen beide verpakkingen een wezenlijk verschillende totaalindruk. Daar komt bij dat het afbeelden van zaaien, oogsten en nuttigen van rijst in de context van een Aziatisch ogend landschap niet ongebruikelijk is op rijstverpakkingen en een blauwe grondkleur evenmin, zoals [vennootschap 1] met ondersteuning van een aantal voorbeelden, terecht heeft aangevoerd.
De conclusie luidt dan ook dat voorshands moet worden aangenomen dat een inbreuk op de auteursrechten van Tilda niet aan de orde is.

4.8.  Behalve op haar auteursrechten heeft Tilda zich beroepen op de stelling dat [vennootschap 1] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door de rijstverpakking klakkeloos na te bootsen, waardoor bij het publiek nodeloze verwarring kan ontstaan.
Zoals hiervoor reeds overwogen wijkt de verpakking van de Kisaan rijst op tal van punten af van die van Tilda. Hooguit is sprake van nabootsing van bepaalde stijlkenmerken, met name waar het de tekeningen naast en onder het frame betreft. Zoals hiervoor reeds overwogen geeft de Auteurswet echter geen exclusief recht aan degene die volgens een bepaalde, hem kenmerkende, stijl werkt. Daaraan ligt de gedachte ten grondslag dat de auteursrechtelijke bescherming van stijlkenmerken een ontoelaatbare beperking van de vrijheid van creatie van de maker zou meebrengen. Tegen deze achtergrond dient te worden geoordeeld dat het recht geen ruimte laat voor aanvullende bescherming van de maker van een werk op grond van artikel 6:162 BW (Burgerlijk Wetboek) tegen zogenoemde ‘slaafse nabootsing’ van een stijl of stijlkenmerken. Dit sluit niet uit dat slaafse nabootsing van een stijl of van stijlkenmerken onder bijkomende omstandigheden onrechtmatig kan zijn, maar daartoe is niet toereikend dat de nabootsing nodeloos is en bij het publiek verwarring kan zaaien (wat daarvan in dit geval ook zij). Dat dergelijke bijkomende omstandigheden hier aan de orde zouden zijn is gesteld, noch gebleken.

Op andere blogs:
DirkzwagerIEIT (Auteursrecht Op Productverpakkingen)

IEF 12769

Herhalingsvergoeding ook voor digitale themakanalen

Rechtbank Amsterdam 15 mei 2013, LJN CA1603 (herhalingsvergoeding digitale themakanalen)
Mediarecht. Contractenrecht. Herhalingsvergoeding acteur. Naburige rechten. Begrip uitzenden in de overeenkomst. Geen belang bij opgave (meer). Acteur en vennootschap 1 hebben met betrekking tot een rol in de serie een acteursovereenkomst getekend, met de uitdrukkelijke voorwaarde dat een regeling over herhalingen van de serie zou worden getroffen. Ook voor herhalingen op de themakanalen en CCF is een herhalingsvergoeding verschuldigd.

Vennootschap 1 wordt veroordeeld de acteursovereenkomst met de acteur na te komen en wordt tevens veroordeeld tot betaling aan de acteur van een herhalingsvergoeding voor de herhalingen van de serie op de digitale themakanalen Comedie Central Family en [vennootschap 3]. In de acteursovereenkomst zijn partijen deze herhalingsvergoeding overeengekomen. De rechtbank oordeelt, anders dan vennootschap 1 heeft betoogd, dat die ook van toepassing is op herhalingen op digitale themakanalen. De acteur heeft geen belang meer bij een veroordeling om opgave te doen van het aantal uitgezonden herhalingen, nu deze opgave al is gedaan. Vennootschap 1 wordt veroordeeld een bedrag van € 54.453,60 bruto aan de acteur te voldoen.

2.4 (...) Artikel 14, derde lid, van de Overeenkomst luidt:
“Onder uitzenden wordt in deze overeenkomst verstaan het exclusieve recht van de Producent om de opname van de prestatie/uitvoering te (doen) uitzenden voor een algemeen publiek via ether- en satelliet-zendinrichtingen, en al dan niet gelijktijdige doorgifte/overbrenging daarvan per kabel, en het exclusieve recht om de opname van de prestatie/uitvoering te (doen) uitzenden voor een specifiek publiek in hert kader van abonnee- en pay-TV, pay-per-view en closed circuit.”

3.2.  [eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag, kort gezegd, dat sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de Overeenkomst, nu [vennootschap 1] heeft laten weten geen herhalingsvergoeding aan [eiser] te zullen betalen voor de herhalingen op de digitale themakanalen. [eiser] heeft de rol in de serie geaccepteerd onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat een regeling over herhalingen van de serie zou worden getroffen. Hem was in het jaar 2000 namelijk al duidelijk dat succesvolle televisieseries veel werden herhaald zonder dat de acteurs in dat succes deelden. Een voorbeeld daarvan is de kinderserie [titel 2], die eindeloos is herhaald zonder dat hij daarvoor een vergoeding ontving. De herhalingsvergoeding heeft [eiser] daarom uitdrukkelijk bedongen, en wel per herhaling van elke aflevering van de serie. [vennootschap 1] schiet ook tekort in de nakoming van de Overeenkomst omdat zij nalaat volledige informatie te verstrekken over het aantal uitzendingen. Het als productie 7 overgelegde overzicht is onvolledig omdat daaruit niet blijkt uit hoeveel daadwerkelijke uitzendingen één zogenoemde ‘run’ bestond en er twijfels zijn of er alleen in 2010 op CCF is uitgezonden. Verder komt het vreemd en onjuist voor dat [vennootschap 1] niet meer kan nagaan hoe vaak de serie op [vennootschap 3] is uitgezonden omdat de administratie van [vennootschap 3] c.q. [vennootschap 1] dan kennelijk niet meer dan 7 jaar wordt bewaard. Bovendien is door [B] namens [vennootschap 1] gezegd dat er een bedrag staat gereserveerd voor de hoofdcast en een dergelijk bedrag zou verantwoord moeten zijn. [eiser] zou graag bevestigd willen zien dat de serie alleen op [vennootschap 3] en CCF is verschenen en niet ook op andere zenders is uitgezonden. Om de hoogte van de aan [eiser] te betalen vergoeding te kunnen vaststellen, heeft [eiser] informatie nodig over het precieze aantal uitzendingen van herhalingen van afleveringen van de serie op de zenders CCF en [vennootschap 3] en mogelijk andere zenders of op andere uitzendwijzen, aldus [eiser].

3.3. (...verweer...) Het betalen van een hoge vergoeding voor elke herhaling ongeacht welke exploitatiewijze en omvang van het publiek, vormt een enorme belemmering voor de exploitatie. De herhalingsvergoeding overstijgt vele malen de eigen inkomsten van [vennootschap 1] uit de exploitatie en dit kan niet de bedoeling zijn. De redelijkheid brengt mee dat [eiser] de overeenkomst ook nooit zo had kunnen begrijpen. De term “abonneetelevisie” had in 2001 bovendien een andere lading had dan nu. Destijds ging het om betaaltelevisie op aparte zenders achter een decoder: een zogenoemd premium pay kanaal, zoals Filmnet. Tegenwoordig vallen onder abonneetelevisie ook de zogenoemde low pay kanalen -zoals [vennootschap 3] en CCF- waarvoor slechts een klein extra bedrag wordt betaald bij een standaard digitaal abonnement.

4.3.  De rechtbank is, anders dan [vennootschap 1], van oordeel dat [vennootschap 1] aan [eiser] voor de herhalingen op de themakanalen [vennootschap 3] en CCF een herhalingsvergoeding is verschuldigd. Daartoe is het volgende redengevend.

Uitzenden
4.4.  In artikel 14, derde lid, van de Overeenkomst staat met zoveel woorden: ‘onder uitzenden in deze overeenkomst wordt verstaan (…)’. Dit betekent dat de definitie van uitzenden weldegelijk, en anders dan [vennootschap 1] heeft betoogd, gelding heeft voor alle bepalingen in de Overeenkomst. In dit artikel 14, derde lid, wordt onder uitzenden niet alleen het uitzenden voor een algemeen publiek verstaan maar daaronder valt ook het uitzenden voor een specifiek publiek in het kader van abonnee- en pay-TV, pay-per-view en closed circuit. De rechtbank volgt [vennootschap 1] dan ook niet in haar betoog dat de Overeenkomst alleen zou zien op gratis televisie voor een groot publiek. De Overeenkomst ziet immers ook expliciet op betaaltelevisie voor een kleiner publiek. [vennootschap 1] heeft wel aangevoerd dat de exploitatie via zogenoemde digitale low pay kanalen ten tijde van het aangaan van de Overeenkomst nog niet bestond, maar dit leidt de rechtbank niet tot de conclusie dat uitzendingen via de themakanalen niet onder de definitie van uitzenden in de Overeenkomst vallen. Allereerst geldt dat de omstandigheid dat een exploitatiewijze nog niet is voorzien, nog niet betekent dat die niet onder de overeenkomst zou kunnen vallen. In dit geval komt daar nog bij dat partijen in artikel 14, eerste lid van de Overeenkomst (zie hiervoor onder 2.4) zijn overeengekomen dat [eiser] aan de Producent het onvoorwaardelijke recht verleent de prestatie te exploiteren op welke wijze heden of in de toekomst ook bekend. Partijen hebben aldus onder ogen gezien dat de overdracht van rechten door [eiser] mede betrekking heeft op exploitatiewijzen die in de toekomst mogelijk zouden blijken te zijn. Deze bepaling biedt dan ook steun aan de stelling van [eiser], dat de door hem bedongen herhalingsvergoeding mede ziet op nog niet voorziene exploitatiewijzen. De omstandigheid dat betaaltelevisie indertijd een andere lading had dan nu, omdat consumenten voor de digitale themakanalen veel minder betalen dan zij destijds betaalden voor bijvoorbeeld Filmnet, kan hieraan niet afdoen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de themakanalen een beperkter publiek hebben dan betaaltelevisie indertijd had en de omstandigheid dat de opbrengsten voor [vennootschap 1] uit de themakanalen vele malen lager zijn dan de aan [eiser] te betalen herhalingsvergoeding. Dit zijn namelijk allemaal (financiële) argumenten aan de zijde van [vennootschap 1] om, gegeven de door [eiser] bedongen herhalingsvergoeding, al dan niet te besluiten om de serie te doen laten uitzenden via een digitaal themakanaal tegen een door [vennootschap 1] daarvoor te vragen vergoeding. Zij raken echter niet de ruime definitie van uitzenden en de daaraan gekoppelde herhalingsvergoeding die partijen bij het aangaan van de overeenkomst voor ogen hadden.

Herhalingsvergoeding na vijf jaar?
4.5.  De rechtbank verwerpt het verweer van [vennootschap 1] dat [eiser] na vijf jaar geen recht meer zou hebben op een herhalingsvergoeding.

Herhalingsvergoeding alleen voor primetime herhalingen?
4.6.  De rechtbank volgt [vennootschap 1] niet in haar betoog dat de herhalingsvergoeding alleen kan gelden voor primetime-herhalingen.

Herhalingsvergoeding per aflevering of per serie?
4.7.  [vennootschap 1] heeft wel terecht aangevoerd dat de Overeenkomst niet inhoudt dat [eiser] na vijf jaar recht heeft op een herhalingsvergoeding per aflevering.

Nakoming overeenkomst
4.10.  Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [vennootschap 1], door te weigeren aan [eiser] een herhalingsvergoeding te betalen voor de uitzendingen via de digitale themakanalen, tekortschiet in de nakoming van haar verplichtingen uit de Overeenkomst. [eiser] heeft daarom recht op en belang bij toewijzing van zijn vordering tot nakoming, zoals hiervoor weergegeven onder 3.1. sub I. De rechtbank gaat daarbij voorbij aan het verweer van [vennootschap 1] dat toewijzing van de vordering tot executieproblemen zal leiden, stellende dat partijen van mening verschillen over de uitleg van die overeenkomst. In dit vonnis is immers over de uitleg van artikel 4, tweede lid, van de Overeenkomst geoordeeld, in het bijzonder dat [vennootschap 1] ook voor de herhalingen van de serie op digitale themakanalen een herhalingsvergoeding is verschuldigd. Op voorhand kan daarom niet worden aangenomen dat zich op dit punt executiegeschillen zullen voordoen.

Opgave verstrekken
4.11.  [vennootschap 1] heeft aangevoerd dat zij inmiddels opgave heeft verstrekt van het aantal keren dat de serie op CCF is uitgezonden. Elke aflevering van de serie is 20 keer op CCF uitgezonden in de periode 4 januari 2010 tot en met 3 januari 2011 en voor het overige is de serie op CCF niet uitgezonden.

4.12.  De rechtbank begrijpt dat [vennootschap 1] als verweer voert dat [eiser] geen belang meer heeft bij zijn vordering tot het verstrekken van de verzochte informatie omdat [vennootschap 1] hieraan reeds heeft voldaan. De rechtbank volgt [vennootschap 1] hierin.

Lees de uitspraak LJN CA1603 (pdf)

IEF 12768

Niet herkenbaar in beeld, maar wel geluidsopnames gebruiken

Vzr. Rechtbank Amsterdam 5 april 2013, LJN CA3185 (eiseres tegen TROS)
Mediarecht. Tros Vermist heeft in een uitzending aandacht besteed aan een vermissing van een meisje die door haar moeder (zonder toestemming van de vader) is meegenomen naar Turkije. Daarbij zijn beeld- en geluidsopnames van de moeder gemaakt. De voorzieningenrechter legt aan de Tros een verbod op om de moeder herkenbaar in beeld te brengen, omdat dit voor de maatschappelijke discussie niet van belang is, terwijl de moeder er een groot belang bij heeft dat zij niet herkenbaar in beeld wrodt gebracht. Tros mag wel de geluidsopnames gebruiken omdat niet te verwachten is dat de moeder daarmee in haar privacybelang wordt benadeeld.

4.11.  Voor de maatschappelijke discussie is niet van belang dat [eiseres] herkenbaar in beeld wordt gebracht, terwijl zij zelf een groot belang heeft niet herkenbaar in beeld te komen. Tros zal worden veroordeeld haar niet herkenbaar in beeld te brengen, wat zij overigens ook ter zitting reeds heeft toegezegd.

4.12.  [eiseres] wenst dat ook haar stem niet hoorbaar zal zijn. Voor een goede beoordeling van hetgeen zij heeft verklaard heeft het hoorbaar maken van het stemgeluid echter een meerwaarde ten opzichte van het enkel citeren van haar verklaring. Anderzijds is niet te verwachten dat [eiseres], doordat haar stem in het programma Tros vermist hoorbaar is geweest, wordt benadeeld in haar privacy-belang, omdat er weinig mensen zullen zijn die haar tevoren niet kenden en haar op grond van haar stemgeluid elders zullen herkennen als de moeder van [minderjarige] die in Tros vermist hoorbaar is geweest. Tros zal dus niet worden veroordeeld de stem van [eiseres] onhoorbaar te maken.

De voorzieningenrechter
5.1.  verbiedt Tros om, na betekening van dit vonnis, beeldmateriaal dat van [eiseres] in de periode van 30 december 2011 tot heden is opgenomen uit te zenden dan wel openbaar te maken, voor zover [eiseres] daarbij herkenbaar in beeld wordt gebracht,

5.2.  verbiedt Tros om, na betekening van dit vonnis, de uitzending van 23 maart 2012 van Tros Vermist nogmaals uit te zenden dan wel openbaar te maken, voor zover [eiseres] daarbij herkenbaar in beeld wordt gebracht,

IEF 12767

Belang domeinnaam te kunnen gebruiken voor oude klanten, niet relevant

Vzr. Rechtbank Den Haag 14 juni 2013, KG ZA 13-411 (Systec Designs B.V. tegen gedaagde)
Uitspraak ingezonden door Lars Bakers en Astrid Sixma, BINGH advocaten.

Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Domeinnamen. Systec Designs houdt zich bezig met het vervaardigen van meet-, regel-, navigatie-, en controleapparatuur en is rechthebbende op het Benelux woordmerk SYSTEC. Gedaagde houdt zich bezig met het technische ontwerp en advies over productontwikkeling van elektronica en software. Zij heeft een onderneming opgericht onder de naam Systek VOF, zij is tevens houder van de domeinnamen systek.nl en systec.nl. Systec Designs is van mening dat gedaagde inbreuk maakt op haar handelsnaam- en merkenrecht en vordert overdracht van de domeinnamen van gedaagde.

Bij de mondelinge behandeling heeft gedaagde toegezegd de domeinnaam systec.nl aan Systec Designs over te dragen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er verwarringsgevaar bestaat voor wat betreft de handelsnamen van beide partijen, waardoor gedaagde inbreuk maakt op het oudere handelsnaamrecht van Systec Designs. Ten aanzien van het gebruik van de domeinnaam systek.nl oordeelt de voorzieningenrechter dat deze een inbreuk vormt op het merk SYSTEC. Dat gedaagde er belang bij heeft om de domeinnaam systek.nl te kunnen blijven gebruiken zodat oude klanten hem nog op internet kunnen vinden, staat daar niet aan in de weg.

Inbreuk op handelsnaamrecht
4.9.    Gelet op hetgeen is overwogen in r.o. 4.5 tot en met 4.8, is er naar voorlopig oordeel gevaar voor verwarring bij het publiek tussen beide ondernemingen te duchten voor het gebruik van de jongere handelsnaam 'Systek'. [Gedaagde] heeft daarmee inbreuk gemaakt op de oudere handelsnaamrechten van Systec Designs door het gebruik van de handelsnaam 'Systek' zoals die werd gevoerd tot, in ieder geval, medio maart 2013. Het door Systec Designs gevorderde handelsnaamrechtelijke verbod is derhalve toewijsbaar.
 
Inbreuk op merkrecht
4.12.    Nu een verbod van het gebruik van de handelsnaam 'Systek' al toewijsbaar is op grond van het handelsnaamrecht, ziet de voorzieningenrechter niet in welk belang Systec Designs daarnaast nog heeft bij een merkenrechtelijk verbod van datzelfde handelsnaamgebruik. Ten aanzien van het gebruik van de domeinnaam systek.nl overweegt de voorzieningenrechter als volgt.

4.15.    Naar voorlopig oordeel vormt het gebruik van de domeinnaam systek.nl derhalve een inbreuk op het merk SYSTEC in de zin van artikel 2.20 lid 1 sub b BVIE. Dat [gedaagde] er belang bij heeft om de domeinnaam systek.nl te kunnen blijven gebruiken zodat oude klanten hem nog op internet kunnen vinden, staat daar niet aan in de weg. Artikel 2.20 lid 1 onder b BVIE bevat immers geen uitzondering op de uitsluitende rechten van de merkhouder op grond van een belangenafweging. Het gevorderde merkenrechtelijke verbod is derhalve toewijsbaar.

Op andere blogs:
DomJur (2013-972)
Emerce (Doorlinken levert merkinbreuk op)

IEF 12766

Reikwijdte van de bescherming van het portretrecht van Johan Cruijff

HR 14 juni 2013, LJN CA2788 (Johan Cruijff tegen Tirion c.s.) - persbericht
Uitspraak ingezonden door Kitty van Boven van I-ee., Thijs van Aerde, Houthoff Buruma.
De Hoge Raad verwerpt het beroep. Zie eerder conclusie A-G IEF 12416 Hof IEF 10733 en Rb Amsterdam IEF 8761.

De reikwijdte van de bescherming van de geportretteerde ex art. 21 Aw. Rechtspraak.nl: Auteursrecht/portretrecht; art. 21 Auteurswet. Onrechtmatige daad. Beoordeling of openbaarmaking van niet in opdracht vervaardigd portret jegens de geportretteerde onrechtmatig is; maatstaf; belangenafweging in het kader van art. 8 en 10 EVRM. Redelijk belang. Verzilverbare populariteit. Redelijke vergoeding. Mogelijkheid van verbodsvordering. Absoluut verbodsrecht of exclusief exploitatierecht geportretteerde?

Ook uit de rechtspraak van het EHRM bij art. 8 EVRM kan niet een dergelijk absoluut verbodsrecht van de geportretteerde worden afgeleid. Het middel faalt voor zover het zich keert tegen de verwerping van het betoog van Cruijff dat publicatie van foto's als de onderhavige niet mag plaatsvinden zonder dat de daarop afgebeelde persoon daartoe toestemming heeft gegeven en dat het portretrecht aanspraak geeft op een exclusief exploitatierecht. Het hof heeft een genuanceerder "zelfsbeschikkingsrecht", in die zin dat de geportretteerde zich tegen openbaarmaking kan verzetten indien een afweging van de betrokken belangen daartoe aanleiding geeft, niet miskend. De daarop gerichte klacht faalt dus bij gemis aan feitelijke grondslag. Het beroep wordt verworpen.

3.3 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het oordeelde dat van een onrechtmatig handelen van Tirion c.s. jegens Cruijff niet is gebleken en overwoog daartoe onder meer het volgende.
De in het boek gepubliceerde foto's hebben betrekking op het functioneren van Cruijff als voetballer in het eerste elftal van een club en/of in competities waarvan bekend is dat zij grote publieke aandacht trekken en betreffen derhalve niet, althans niet in relevante mate, zijn persoonlijke levenssfeer. Het betreft foto's van een sportman die (nog steeds) als zodanig actief en zeer bekend is en die niet op enigerlei wijze als diffamerend zijn aan te merken. Van een situatie waarin het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op bescherming van het privéleven is geschonden en/of zou moeten prevaleren boven de door art. 10 EVRM gewaarborgde uitingsvrijheid kan derhalve niet worden gesproken. (rov. 3.4)
Het aanvaarden als algemeen uitgangspunt dat publicatie van foto's als de onderhavige niet mag plaatsvinden zonder dat de daarop afgebeelde persoon daartoe toestemming heeft gegeven (het door Cruijff bepleite zogenoemde zelfbeschikkingsrecht, slechts wijkend voor wat in het kader van de nieuwsvoorziening noodzakelijk is) zou de vrijheid om door middel van foto's inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken te zeer belemmeren. Het hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank daaromtrent, (mede) naar aanleiding van de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zogenoemde Caroline van Hannover en Reklos zaken, heeft overwogen. Tirion c.s. wijzen er in dit verband terecht op dat volgens de portretbepalingen in de Nederlandse Auteurswet enkel bij in opdracht gemaakte portretten toestemming van de geportretteerde is vereist voor openbaarmaking ervan. (rov. 3.5)
Aan de orde is vervolgens de vraag of Cruijff zich niettemin, op grond van een redelijk belang als bedoeld in art. 21 Aw, tegen de publicatie van de foto's (of een of meerdere daarvan) kan verzetten. In het onderhavige geval gaat het niet om afbeeldingen die (in relevante mate) betrekking hebben op het dagelijks privéleven van Cruijff terwijl er evenmin sprake is van omstandigheden die kunnen leiden tot het oordeel dat door het maken van de foto's de privélevenssfeer van Cruijff is geschonden. De foto's zijn door Tirion c.s. gepubliceerd in een boek dat klaarblijkelijk bedoeld is om het in voetbal geïnteresseerde publiek over het talent van Cruijff te informeren. Het boek is in feite een verslag van dit voetbaltalent aan de hand van foto's van het optreden van Cruijff als voetballer. Het boek is in zoverre te vergelijken met een biografie (en niet als louter een compilatie van foto's). Dat het verhaal in feite door de foto's wordt 'verteld' en de tekst in het boek een ondergeschikte rol speelt, leidt niet tot een ander oordeel. Dat dit fotoboek op enigerlei wijze schadelijk is voor de reputatie van Cruijff is door hem onvoldoende toegelicht. De foto's zijn niet diffamerend voor Cruijff. Het publiek zal menen dat het fotoboek over Cruijff gaat, maar het boek wekt niet indruk dat Cruijff betrokken is geweest bij de totstandkoming daarvan. (rov. 3.6)
Dat het portretrecht aanspraak geeft op een exclusief exploitatierecht en in zoverre is te vergelijken met een recht van intellectuele eigendom, kan niet als juist worden aanvaard. Daarmee worden de rechten van de auteur van de foto's, zonder wiens eigen creatieve prestatie de foto's überhaupt niet zouden hebben bestaan, miskend. In zoverre moet ook het standpunt van Cruijff dat zijn economische belangen dienen te prevaleren boven die van de auteursrechthebbende worden verworpen. (rov. 3.7)
Dit neemt niet weg dat indien sprake is van verzilverbare populariteit het redelijk belang van de betrokken geportretteerde zich ertegen kan verzetten dat tot publicatie wordt overgegaan zonder dat aan hem een passende vergoeding wordt aangeboden. Dat ook Tirion c.s. daarvan uitgaan, valt op te maken uit het feit dat Tirion aan Cruijff een aan de verkoopcijfers van het boek gerelateerde vergoeding heeft aangeboden. Dat dit niet aanvaarde aanbod in de omstandigheden niet redelijk was, wordt door Cruijff niet voldoende toegelicht, zodat Cruijff hieraan evenmin een argument ontleent om tegen de publicatie van het fotoboek op te komen. (rov. 3.8)
Dit brengt mee dat van een onrechtmatig handelen van Tirion c.s. jegens Cruijff ook naar het oordeel van het hof niet is gebleken (rov. 3.9).

3.5 Uit het voorgaande volgt dat een geportretteerde zich kan verzetten tegen het zonder zijn toestemming openbaar maken van zijn (niet in opdracht vervaardigd) portret voor zover hij daarbij een redelijk belang heeft waarvoor het recht van meningsuiting en informatievrijheid in de gegeven omstandigheden moet wijken. In een zodanig geval is openbaarmaking van het portret in beginsel onrechtmatig en geldt als uitgangspunt dat publicatie kan worden verboden. Niet geldt als uitgangspunt dat voor openbaarmaking steeds voorafgaande toestemming van de geportretteerde is vereist. Ook uit de rechtspraak van het EHRM bij art. 8 EVRM - het middel verwijst in dit verband onder meer naar EHRM 7 februari 2012, nrs. 40660/08 en 60641/08, LJN BW0604 (Caroline von Hannover II) en EHRM 15 januari 2009, nr. 1234/05, LJN BI0375, NJ 2009/524 (Reklos) - kan niet een dergelijk absoluut verbodsrecht van de geportretteerde worden afgeleid.

3.6.3 Juist bij de personen die door hun beroepsuitoefening bekendheid genieten, kunnen commerciële belangen gemoeid zijn bij de openbaarmaking van hun portret. Ook dergelijke belangen vinden onder art. 8 EVRM bescherming en kunnen worden betrokken in de afweging tegen het onder art. 10 EVRM beschermde recht op vrijheid van meningsuiting en informatievrijheid. Welk gewicht aan het door de geportretteerde gestelde commerciële belang in een gegeven geval toekomt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Is bij een geportretteerde met verzilverbare populariteit enkel sprake van een zodanig belang en is geen sprake van omstandigheden die rechtvaardigen om aan dat belang voorbij te gaan, dan kan bij de beoordeling een belangrijke rol spelen of een redelijke vergoeding is aangeboden. Wat in dit verband als een redelijke vergoeding heeft te gelden, zal moeten worden vastgesteld aan de hand van de omstandigheden van het geval. In ieder geval zal de vergoeding recht moeten doen aan de mate van populariteit of bekendheid van de geportretteerde en in overeenstemming dienen te zijn met de waarde van het exploitatiebelang van de geportretteerde in het economisch verkeer. Indien vaststaat of onbetwist is dat een redelijke vergoeding is aangeboden (en bescherming van privacy-belangen niet aan de orde is), zullen in beginsel bijkomende omstandigheden nodig zijn voor het oordeel dat openbaarmaking jegens de geportretteerde onrechtmatig is. Deze omstandigheden zullen door de geportretteerde gemotiveerd gesteld dienen te worden. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan de situatie dat de publicatie afbreuk doet aan of schadelijk is voor de wijze waarop de geportretteerde zijn bekendheid wenst te exploiteren.

3.7 Het in 3.5 overwogene brengt mee dat het middel faalt voor zover het zich (in de onderdelen 3.a, 3.b en 9.c) keert tegen de verwerping van het betoog van Cruijff dat publicatie van foto's als de onderhavige niet mag plaatsvinden zonder dat de daarop afgebeelde persoon daartoe toestemming heeft gegeven en dat het portretrecht aanspraak geeft op een exclusief exploitatierecht.
Voor zover in onderdeel 3.a een genuanceerder "zelfbeschikkingsrecht" wordt bepleit, in die zin dat de geportretteerde zich tegen openbaarmaking kan verzetten indien een afweging van de betrokken belangen daartoe aanleiding geeft, geldt dat het hof dit niet heeft miskend. De daarop gerichte klacht faalt dus bij gemis aan feitelijke grondslag.

3.9 De hiervoor in 3.3 weergegeven overwegingen komen erop neer dat het hof de door Cruijff aangevoerde omstandigheden onvoldoende heeft bevonden om aan te kunnen nemen dat hij met de publicatie van het fotoboek in een redelijk belang is geschonden. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 onder d, 3.6.2 en 3.6.3 is overwogen, geven deze overwegingen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat het hof de commerciële belangen van Cruijff niet (voldoende) heeft meegewogen en aldus een onjuiste maatstaf zou hebben aangelegd bij de toetsing aan het begrip 'private life' in de zin van art. 8 EVRM, valt voorts niet uit het arrest af te leiden, mede in het licht van hetgeen het hof in rov. 3.5 omtrent relevante uitspraken van het EHRM heeft overwogen. Waar door Cruijff onvoldoende was toegelicht dat het aanbod van Tirion niet redelijk was, kon hij zich, bij gebreke van overige relevante omstandigheden, die naar het kennelijk oordeel van het hof niet door hem waren gesteld, niet tegen de exploitatie van zijn populariteit door openbaarmaking van het fotoboek verzetten.
De beoordeling - die een sterk feitelijk karakter heeft en dus in cassatie slechts in beperkte mate kan worden onderzocht - is verder niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd, ook niet in het licht van de in onderdeel 1.d aangehaalde stellingen over, onder meer, het ontbreken van nieuwswaarde of van een artistiek oogmerk van de foto's. De foto's hebben betrekking op het professionele functioneren van Cruijff en vormen een illustratie van zijn voetbaltalent. Het fotoboek ontleent daaraan naar het oordeel van het hof in belangrijke mate zijn informatieve waarde voor het in voetbal geïnteresseerde publiek. Dat het hof zich van dit oordeel niet heeft laten weerhouden door de omstandigheid dat de tekst in het boek een ondergeschikte rol speelt, is niet onjuist of onbegrijpelijk. De omstandigheid dat de belangen van Tirion c.s. bij openbaarmaking van het fotoboek, zoals Cruijff stelt, enkel commercieel van aard zijn, behoefde het hof ten slotte niet tot een andere beoordeling of weging te brengen.
De onderdelen 1.a-1.e, de onderdelen 5.a en 5.c en onderdeel 8 stuiten op het voorgaande af.

Op andere blogs:
Cassatieblog (Portretrecht bij verzilverbare populariteit niet absoluut)
MediaReport (Portretrecht geen exclusief exploitatierecht: logisch)
SOLV (Onsuccesvol beroep Cruijff op portretrecht)