IEF 22275
3 oktober 2024
Uitspraak

IE-klassieker: Phillips/Remington

 
IEF 22267
3 oktober 2024
Uitspraak

Schadevergoeding toegewezen voor inbreuk auteursrechten persfotografen

 
IEF 22227
2 oktober 2024
Artikel

Brinkhof Symposium op woensdag 9 oktober 2024

 
IEF 10315

RE: Analyse Google-contract Koninklijke Bibliotheek

Met dank aan Annemarie Beunen, Koninklijke Bibliotheek in een reactie op het korte commentaar van Roderick Chalmers Hoynck van Papendrecht op 4 oktober schreef over het contract dat de KB in 2010 met Google heeft gesloten (IEF 10280): Den Haag, 11 oktober 2011

. Zo hoop ik eventuele zorgen weg te nemen die door enkele veronderstellingen in dit commentaar zouden kunnen zijn gerezen: 

  • Het contract betreft uitsluitend auteursrechtvrije boeken aangezien de KB er groot belang aan hecht om het auteursrecht te respecteren. Wij controleren daarom vooraf of alle te digitaliseren boeken tot het publiek domein behoren. Ook Google vindt dit belangrijk; gezien de rechtszaken waarmee zij zich in Amerika geconfronteerd zag, sluit zij met Europese bibliotheken alleen overeenkomsten met betrekking tot auteursrechtvrije boeken. (De – inmiddels afgewezen – Google Book Settlement betreft daarentegen uitsluitend de auteursrechtelijk beschermde boeken die Google bij Amerikaanse universiteitsbibliotheken digitaliseerde). 
  • Anders dan het commentaar veronderstelt, zullen de gedigitaliseerde boeken gratis toegankelijk worden via Google Books. Daar kan iedereen ze bovendien ook gratis printen en downloaden. De KB zelf kan de boeken op dezelfde manier via internet beschikbaar stellen aan het publiek. 
  • Het contract is niet-exclusief zodat ieder ander, inclusief de KB, de mogelijkheid heeft om dezelfde auteursrechtvrije boeken opnieuw te digitaliseren.  
  • Voor de tekst van het contract verwijst het commentaar (mede) naar de website van de Engelse Open Rights Group. Daar staat echter het contract dat de British Library met Google sloot. Het contract van de KB is te vinden op onze website: www.kb.nl/nieuws/2011/contract-google-kb.pdf.

IEF 10280

IEF 10314

Een regeling treft voor derden

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 10 oktober 2011, KG ZA 11-1115 (bij vervroeging- Freundenberg en Staat/Agentschap NL / Het octrooicentrum)

In´t kort: Correctie van octrooiregister van octrooi EP1320142, verwijdering van aantekening en statuswijziging in "van Kracht" ex. 52 lid 3 ROW is toegewezen. o.a. positie van derden die vertrouwden op de aantekening in het opvraagbare register (betoog van Octrooicentrum dat Freudenberg een regeling treft voor derden die hebben vertrouwd op de juistheid van de aantekening, wordt verworpen) en tijdigheid worden besproken. En proceskostenveroordeling €560, griffierecht €76,31 en €816 advocaatkosten.

E-mailbericht 4.5. Voorshands moet worden aangenomen dat voor zover er een vormgebrek kleefde aan de vertaling die Freudenberg op 30 juli 2008 bij het Octrooicentrum heeft ingediend (Freudenberg heeft dat bestreden), Freudenberg dat gebrek tijdig heeft hersteld. Freudenberg heeft aangevoerd dat RWS de volgens het Octrooicentrum ontbrekende “korte aanduiding” op 11 augustus 2008 per e-mail heeft gestuurd naar het Octrooicentrum. Freudenberg heeft een afschrift van dat bericht overgelegd (productie 3 van Freudenberg). Het Octrooicentrum heeft hiertegen slechts aangevoerd dat het Octrooicentrum het betreffende bericht niet heeft kunnen terugvinden in zijn systeem en dat, als het zou zijn ontvangen, het “normaliter” zou zijn opgenomen in het elektronisch archiefsysteem. Zoals de bodemrechter ook al heeft geoordeeld (r.o. 5.2 bodemvonnis), is het gestelde e-mailbericht daarmee onvoldoende betwist. Dat het gestelde vormgebrek op die manier hersteld kon worden, is niet in geschil.

4.6. Ervan uitgaande dat Freudenberg het gestelde vormgebrek tijdig heeft hersteld, is het Nederlandse deel van het octrooi niet vervallen, ondanks de andersluidende aantekening die het Octrooicentrum in het register heeft gemaakt. Zoals de bodemrechter heeft vastgesteld, is de aantekening namelijk niet meer dan een feitelijke mededeling die als zodanig geen rechtstoestand creëert. Het verval treedt van rechtswege in als niet tijdig aan de wettelijke eisen is voldaan (r.o. 3.3 bodemvonnis). Omgekeerd treedt geen rechtsverlies op als wel aan die voorwaarden is voldaan (r.o. 5.2 bodemvonnis).

4.7. Geconcludeerd moet dus worden dat het octrooiregister vanwege de aantekening op dit moment geen juist beeld geeft van de stand van zaken van het octrooi. Zoals ook de bodemrechter heeft geoordeeld (r.o. 5.2 bodemvonnis), brengt dat mee dat het Octrooicentrum moet overgaan tot de correctie die Freudenberg vordert.

positie derden 
4.11. Het betoog van het Octrooicentrum dat de gevorderde correctie alleen kan worden toegewezen onder de voorwaarde dat Freudenberg een regeling treft voor derden die hebben vertrouwd op de juistheid van de aantekening, moet worden verworpen. In dit kort geding is alleen de vraag aan de orde of de aantekening moet worden gecorrigeerd. Welke gevolgen de aantekening heeft in de relatie van Freudenberg met derden die mogelijk op de juistheid van die aantekening hebben vertrouwd, hoeft niet voorafgaand aan de correctie te worden vastgesteld, laat staan te worden geregeld door Freudenberg.

4.12. Daarbij is van belang dat het Octrooicentrum op vragen van de voorzieningenrechter ter zitting heeft verklaard dat het feit dat de aantekening de afgelopen jaren in het register heeft gestaan na correctie nog kenbaar blijft voor derden. Derden die hebben vertrouwd op die aantekening, kunnen na de verwijdering van de aantekening dus nog wel aan de hand van het register aantonen dat de aantekening opgenomen is geweest.

Conclusie 
4.13. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de gevorderde correctie toewijsbaar is. De gevorderde dwangsom zal worden afgewezen omdat aangenomen moet worden dat de Staat ook zonder die prikkel aan rechterlijke veroordelingen voldoet. Het feit dat het Octrooicentrum de aantekening niet heeft gecorrigeerd na het bodemvonnis, is daarmee niet in tegenspraak omdat het bodemvonnis geen veroordeling tot correctie bevat.

4.14. Het Octrooicentrum zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van Freudenberg begroot op € 560,00 aan griffierecht, € 76,31 aan kosten deurwaarder en € 816,00 aan salaris advocaat.

IEF 10313

Een “light versie”

P.G.F.A. Geerts, Noot onder HvJ 12 mei 2011 (Konsumentenombudsman/Ving Sverige AB IEF 9648), aangeboden aan IE-Forum, IER 2011.48, p. 343-351.

(...) Uit het arrest volgt dat het HvJ art. 2 sub i Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken (=OHP) ruim uitlegt, waardoor al vrij snel sprake is van een uitnodiging tot aankoop. Deze keuze voor de ruime uitleg betekent dat veel voorkomende reclame-uitingen waarin slechts het product en de prijs worden genoemd, moeten voldoen aan de verzwaarde informatieplicht van art. 7 lid 4 Richtlijn OHP. Anderzijds kan uit de uitleg die het HvJ aan art. 7 lid 4 Richtlijn OHP heeft gegeven worden afgeleid dat de verzwaarde informatieplicht mogelijk ook weer niet zo heel zwaar is. Men zou bij nader inzien wellicht van een “light versie” kunnen spreken. Hoe dat ook zij, het zal interessant zijn te volgen welke consequenties de uitspraak in de praktijk gaat hebben en of adverteerders voor deze reclamevorm (het noemen van het product en de prijs) zullen blijven kiezen.

IEF 9648

IEF 10312

Boterhamsmeersel

P.G.F.A. Geerts, noot onder HvJ 18 november 2010 (Lidl/Vierzon, IEF 9237), aangeboden aan IE-Forum, IER 2011/48, p. 343-351.

(...) Voor zover ik dat uit het arrest van het Hof kan afleiden lijkt het erop dat de onderhavige reclame van Leclerc aan deze eis (in ieder geval) niet voldoet. Op de kassabon worden immers alleen de generieke naam van de producten genoemd (margarine, boterhamsmeersel, tomatenpuree enz.) waardoor de goederen niet geïdentificeerd kunnen worden.

 

IEF 9237

IEF 10311

Onder opgave van redenen

Benelux Gerechtshof 6 oktober 2011, A 2010/8/10 (Benelux-Organisatie voor de Intellectuele Eigendom tegen Vermeiren Francina)

Met samenvatting van Rik Geurts, QuestIE advocatuur.

Procesrecht, prejudiciële vragen uitleg artikel 2.11 lid 3 BVIE. Voldoen aan de verplichting om “onder opgave van redenen” kennis te geven aan de deposant van het voornemen om de inschrijving (geheel of gedeeltelijk) te weigeren en hem in de gelegenheid te stellen te antwoorden.

In deze zaak vraagt het Hof van Cassatie van België via drie prejudiciële vragen uitleg over de in artikel 2.11.3 BVIE neergelegde regeling. Die regeling behelst dat het Benelux Bureau voor de Intellectuele Eigendom (BBIE) onder opgave van redenen moet meedelen of een inschrijving geweigerd wordt. Voorts moet de deposant de mogelijkheid worden geboden op de (gedeeltelijke) weigering te antwoorden. Meer in het bijzonder worden de vragen gesteld of de deposant het recht verbeurt om hoger beroep in te stellen als hij geen bezwaren heeft geformuleerd tegen het voornemen van het BBIE de inschrijving te weigeren en of dit ook het geval is indien het BBIE geen redenen heeft opgegeven voor haar voorlopige weigering.

Feiten
Op 20 december 2007 laat het BBIE Francina Vermeiren (hierna: Vermeiren) schriftelijk weten dat haar aanvraag tot inschrijving van het merk ‘Bodystyling+” wordt geweigerd. Deze beslissing is als volgt gemotiveerd:

“het teken Bodystyling is beschrijvend; Het kan immers dienen tot aanduiding van de soort, hoedanigheid van de in klassen 16, 41 en 44 genoemde waren en diensten:” en “het teken mist bovendien onderscheidend vermogen. Dit gebrek aan onderscheidend vermogen van het teken wordt niet opgeheven door de gekozen grafische weergave”.

Op deze mededeling volgt geen reactie van Vermeiren. Op 15 augustus 2008 deelt het BBIE de weigering van de aanvraag tot inschrijving schriftelijk mee. Op 10 oktober 2008 tekent Vermeiren tegen deze weigering hoger beroep aan bij het hof van beroep te Brussel.

Het BBIE werpt een exceptie op van niet-ontvankelijkheid op grond van de afwezigheid van de reactie van Vermeiren. Het hof van beroep verklaart Vermeiren echter ontvankelijk en vernietigt de beslissing van het BBIE waarbij de inschrijving definitief werd geweigerd. Hiertegen tekent het BBIE cassatieberoep aan. Vervolgens schorst het Hof van Cassatie de verdere behandeling in afwachting van de prejudiciële vragen die zij heeft gesteld.

De prejudiciële vragen en beantwoording
Het Hof van Cassatie van België richt de volgende drie vragen tot het BenGH betreffende de uitleg van artikel 2.11 lid 3 BVIE.

1* Voldoet het Bureau aan de in artikel 2.11.3 BVIE bepaalde verplichting om “onder opgave van redenen” kennis te geven aan de deposant van zijn voornemen de inschrijving geheel of gedeeltelijk te weigeren door het louter aanduiden van een of meer van de in artikel 2.11.1 BVIE vermelde absolute weigeringsgronden?
2* Verbeurt de deposant het recht om hoger beroep in te stellen tegen de beslissing van weigering doordat hij geen bezwaren formuleerde tegen het voornemen de inschrijving geheel of gedeeltelijk te weigeren?
3* Verbeurt de deposant, bij een positief antwoord op de tweede vraag, dit recht ook, wanneer de kennisgeving van het voornemen de inschrijving geheel of gedeeltelijk te weigeren zonder opgave van redenen is gebeurd?

Het BenGH refereert bij de beantwoording van de vragen aan de strekking van artikel 2.11 BVIE. De procedure die daarin is vastgelegd, is bedoeld om het juiste evenwicht te bewerkstelligen tussen enerzijds een tijdige en efficiënte behandeling van een groot aantal aanvragen tot inschrijving en anderzijds het waarborgen van de mogelijkheid tot tegenspraak en transparantie van de procedure.

Het BenGH redeneert vervolgens dat de procedure van artikel 2.11 BVIE de deposant binnen de door het BBIE gestelde termijn alle gelegenheid biedt om tegenspraak te voeren en de bezwaren van het BBIE te ondervangen. Weigert het BBIE de inschrijving van het merk geheel of gedeeltelijk als de bezwaren niet zijn opgeheven, dan geeft zij onder opgave van redenen onverwijld schriftelijk kennis aan de deposant, onder vermelding van de mogelijkheid om tegen deze definitieve weigering beroep instellen bij het krachtens artikel 2.12 BVIE bevoegde hof.

Het voorgaande in aanmerking genomen, houdt het antwoord van het BenGH op de eerste vraag in dat het BBIE aan de verplichting om onder opgave van redenen kennis te geven aan de deposant van zijn voornemen de inschrijving geheel of gedeeltelijk te weigeren, voldoet door het louter aanduiden van één of meer van de in artikel 2.11.1 BVIE genoemde absolute weigeringsgronden, behoudens voor zover dat in de gegeven omstandigheden en gelet op de inhoud van het verzoek tot een onduidelijke motivering zou leiden.

Voor de beantwoording van de tweede vraag refereert het BenGH aan artikel 2.12.1 BVIE. Uit deze bepaling volgt dat de deposant onvoorwaardelijk het recht heeft om zich na de kennisgeving van de definitieve weigeringsbeslissing van het BBIE te wenden tot het hof van beroep te Brussel, het Gerechtshof te ’s-Gravenhage of het Cour d´appel te Luxemburg, om een bevel tot inschrijving van het merk te krijgen. Het recht op beroep van de deposant is dus niet afhankelijk van de houding die deze heeft ingenomen na de kennisneming van de beslissing tot voorlopige weigering van het BBIE.

In dit kader dient artikel 2.11.3 BVIE volgens het BenGH in die zin worden uitgelegd, dat de deposant het recht om beroep in te stellen tegen de beslissing tot weigering niet verbeurt doordat hij geen bezwaren formuleerde tegen het voornemen de inschrijving geheel of gedeeltelijk te weigeren. Nu de tweede vraag negatief wordt beantwoord, komt het Hof van Cassatie niet toe aan de beantwoording van de derde vraag.

Afronding
Het BenGH volgt met deze beslissing ten aanzien van de eerste vraag niet de conclusie van de AG d.d. 6 juni 2011 (zaak A 2010/8). 

De AG komt, onder meer na analyse van de richtlijnen van de Directeur-generaal inzake de criteria voor de toetsing van merken op absolute gronden en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie met betrekking tot artikel 73 van Verordening 40/94 van 20 december 1993 inzake het Gemeenschapsmerk, tot de conclusie dat de verplichting tot motivering een tweeledig doel heeft:

1. De motiveringsverplichting moet het de betrokkene mogelijk maken om, in voorkomend geval, de redenen voor afwijzing van de inschrijvingsaanvraag te kennen en de bestreden beslissing gefundeerd te betwisten.
2. De appelrechter moet in staat zijn rechtmatigheidstoezicht met betrekking tot de juistheid van de beoordeling van de maatregel uit te oefenen. 

Op grond hiervan is de AG van mening dat het louter aansluiten van een of meer van de in artikel 2.11.1 BVIE genoemde absolute weigeringsgronden in een voorlopige beslissing van (gedeeltelijke) weigering van inschrijving van een merk niet voldoende is. De betrokkene moet immers over de gegevens beschikken die noodzakelijk zijn om de bestreden beslissing te begrijpen en zijn rechten te kunnen verdedigen. Eveneens moeten volgens de AG immers de feitelijke gegevens en omstandigheden waarop de voorlopige weigering is gesteund, evenals de redenering van het BBIE, duidelijk en ondubbelzinnig worden aangegeven.

Ik vraag mij dan ook af of de zinsnede in het antwoord van het BenGH op de eerst vraag “… behoudens voor zover dat in de gegeven omstandigheden en gelet op de inhoud van het verzoek tot een onduidelijke motivering zou leiden” wel voldoende recht doet aan de motiveringsverplichting zoals die is vastgelegd in artikel 2.11.3 en 2.11.4 BVIE en zoals toegelicht door de AG. Het is maar de vraag hoe de invulling van de motiveringsverplichting door het BenGH moet worden geïnterpreteerd en hoe daaraan in de praktijk uitvoering zal worden gegeven.

Rik Geurts, QuestIE advocatuur
Mirrors pdf / pdf / dossier

IEF 10310

DomJur update oktober 2011

Op Domjur.nl staan Nederlandse uitspraken en rechtspraak met betrekking tot domeinnamen. In het bijzonder .nl-domeinnamen. Meest recente uitspraken die nog niet hier zijn gepubliceerd.

WIPO Arbitration and Mediation Center 2 augustus 2011, DNL2011-0029, DomJur 2011-712 (Beperfect Clinics B.V. tegen verweerder; perfect-smile.nl; arbiter Tjeerd F.W. Overdijk)

Domeinnaam. Merkenrecht. Domeinnaam is identiek aan het merk PERFECTSMILE, afgezien het koppelteken (van ondergeschikt belang) tussen de twee zelfstandige naamwoorden. Nietigheid van het merk kan op grond van de geschillenregeling niet worden beoordeeld.

Verweerder toont aan dat vanaf 2005 reeds te goeder trouw gebruikt, er is geen sprake van registratie te kwader trouw en verweerder was niet bekend met het merk, de domeinnaam wordt niet te koop aangeboden of gebruik om de activiteit van eiseres te verstoren. Vordering afgewezen.

WIPO Arbitration and Mediation Center 9 augustus 2011, DNL2011-0038, DomJur 2011-713 (Futuring International LTD tegen Tenno Media; dlaros.nl, getmaxxx.nl; arbiter Willem J.H. Leppink)

Merkenrecht. Domeinnaamrecht. Elementen van gecombineerd woord-/beeldmerk die evident het meest onderscheidend zijn niet aangetoond.

A. Eiseres heeft niet gesteld dat de Domeinnamen identiek zijn aan of verwarringwekkend overeenstemmen met de Merken. Verweerster heeft gesteld dat Eiseres daarmee niet heeft voldaan aan het eerste vereiste van artikel 2.1 van de Regeling en dat de Eis derhalve moet worden afgewezen. Eiseres heeft in beginsel niet aan de op haar rustende stelplicht voldaan. Dit klemt te meer, nu een van de Merken een gecombineerd woord-/beeldmerk is en het niet evident is welk(e) element(en) van dat merk als (meest) onderscheidend moet(en) worden aangemerkt.

B. (...) Verweerster heeft bovendien gesteld dat zij de Domeinnamen gebruikt om de producten van Eiseres aan te bieden. Hoewel die stelling onbewezen wordt gelaten, sluit deze wel aan op de stellingen van Eiseres, die met zoveel woorden stelt dat Verweerster “exact dezelfde producten aanbiedt”.

WIPO Arbitration and Mediation Center 15 augustus 2011, DNL2011-0041, DomJur 2011-715 (Euro-Index B.V. tegen MW-Instruments B.V.; blauwe-lijn.nl, blauwelijn.nl; arbiter Richard C.K. van Oerle)

Domeinnaamrecht. Merkenrecht. Handelsnaam Domeinnaamrecht. De domeinnamen bestaan, naast het toplevel domein, uitsluitend uit het gehele merk van eiser en stemmen daardoor verwarringwekkend overeen met het merk van eiser.

B. (...) Verweerder heeft geen merkrecht op “Blauwe lijn”, noch vormt deze aanduiding (onderdeel van) diens handelsnaam. Verweerder biedt geen producten of diensten aan onder “Blauwe lijn”. Met de betwiste Domeinnamen worden internetgebruikers geleid naar de website van Verweerder, die in een soortgelijke branche als Eiser activiteiten ontplooit. Dit kan niet worden aangemerkt als gebruik voor het te goeder trouw aanbieden van goederen of diensten, noch is sprake van een legitiem niet-commercieel gebruik van de Domeinnamen (zie onder meer Technische Unie B.V. v. Lotom Group S.A., WIPO Zaaknr. DNL2008-0063).

WIPO Arbitration and Mediation Center 5 september 2011, DNL2011-0046, DomJur 2011-716 (Heluco B.V. tegen Clima Direct B.V.; aircotube.nl; arbiter Wolter Wefers Bettink)

Domeinnaam. Merkenrecht. De geschillenbeslechter meent dat eiser geen bewijs heeft overgelegd dat eiser het merk vóór 1 april 2010 is gaan gebruiken. Daarom moet worden aangenomen dat het merk jonger is dan de domeinnaam van verweerder en dat verweerder voordat hij kennis kreeg van het geschil de domeinnaam gebruikte om te goeder trouw producten aan te bieden. Het ontbreken van een recht op of legitiem belang bij de domeinnamen is niet aangetoond. Vordering afgewezen.

IEF 10308

Kijkcijferonderzoek een single currency

Vzr Rechtbank Amsterdam 27 september 2011, LJN BT6920 (Stichting Kijkonderzoek (SKO) tegen Intomart GFK c.s.)

Als randvermelding. Marktonderzoek. Know How. Exclusiviteitsbeding. Data kijkcijfers. Marktonderzoekbureau M. doet kijkonderzoek in Nederland in opdracht van de Stichting Kijkonderzoek (SKO). SKO vordert een verbod voor M., haar directeur, een zusterbedrijf en het Duitse moederbedrijf om in het kader van een ander marktonderzoek eveneens elektronisch kijkonderzoek te doen in Nederland. In de overeenkomst tussen SKO en M. is een exclusiviteitsbeding opgenomen voor wat betreft het doen van elektronisch kijkonderzoek.

De vordering jegens M. wordt dan ook toegewezen, evenals de vordering jegens haar directeur. Voor toewijzing van de vordering jegens het zuster- en moederbedrijf wordt geen aanleiding gezien. Het zusterbedrijf verricht inderdaad een elektronische meting, maar zij doet dat in het kader van een reeds bestaand onderzoek. Voorheen werd de meting gedaan door middel van vragenlijsten op internet. Er is geen rechtsregel of ongeschreven norm die bepaalt dat het zuster- en moederbedrijf hun belang om gebruik te kunnen maken van de moderne technologie ondergeschikt moeten maken aan het belang van SKO dat er geen tweede elektronische meting van kijkcijfers komt in Nederland.

4.4. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Weliswaar is het zo dat er geen strikte scheiding in de vorm van Chinese walls is tussen de verschillende onderdelen van GfK c.s., maar naar het oordeel van de voorzieningenrechter wordt door GfK c.s. geen misbruik gemaakt van het identiteitsverschil tussen de verschillende rechtspersonen. Panel Services onderzoekt sinds 58 jaar consumentengedrag – in het kader waarvan zij ook al jaren TV-kijkgedrag van haar panelleden meet – en zij maakt in het kader van een pilot gebruik van moderne technologie door smartphones te gebruiken voor het meten van (onder meer) kijkgegevens in plaats van dit te doen door middel van vragenlijsten via internet. Zo wordt inderdaad een elektronische meting verricht, maar voor een doel dat in het verlengde ligt van de al bestaande activiteiten van Panel Services. Niet gezegd kan worden dat Panel Services en GfK SE het belang om bij de door Panel Services aangeboden diensten gebruik te kunnen maken van moderne technologie, ondergeschikt moeten maken aan het belang van SKO dat er geen tweede elektronische meting van kijkcijfers door een onderdeel van de GfK groep komt in Nederland. Er is geen rechtsregel of ongeschreven norm die daartoe verplicht. Van Panel Services en GfK SE mag wel worden verwacht dat zij bij het gebruik en verstrekken aan derden van de meetresultaten zoveel mogelijk rekening houden met de belangen van SKO. Panel Services en GfK SE zijn er immers mee bekend dat Intomart zich jegens SKO heeft verbonden tot exclusiviteit en dat de reden daarvoor is dat SKO er een groot belang bij heeft dat haar kijkcijferonderzoek een single currency is.

IEF 10301

Woensdag a.s.: Actualiteitenlunch Premier League

De Balie (nabij het Leidseplein, Amsterdam), woensdag 12 oktober van 12.00 tot 14.00 uur, zie uitnodiging 

Afgelopen dinsdag 4 oktober j.l. heeft het Hof van Justitie EU uitspraak gedaan inzake de Premier League. Hierin wordt aandacht besteed aan (het niet bestaan van) auteursrecht op sportwedstrijden, komen aspecten van mededinging (beperkt licentiesysteem met decoderkaarten), vrij verkeer van goederen en diensten aan bod en wordt uitleg gegeven aan de Richtlijn voorwaardelijke toegang en de Richtlijn satellietomroep.

Op woensdag 12 oktober van 12:00 - 14:00 organiseert deLex, uitgever van www.IE-Forum.nl, een actualiteitenlunch in De Balie, nabij het Leidseplein in Amsterdam.

Tijdens deze bijeenkomst zullen drie praktijkjuristen de gevolgen van dit arrest met u doornemen. Mr. Sven Klos en mr. Arnout Groen van Klos Morel Vos & Schaap zullen het intellectuele eigendomsrecht en mediarecht bespreken en mr. Paul Kreijger van Linklaters zal de mededingingsrechtelijke aspecten, het Europees recht en het vrij verkeer van goederen en diensten voor zijn rekening nemen. In slechts 2 uur bent u volledig op de hoogte over de gevolgen van dit arrest voor uw praktijk.

Het arrest is te vinden op IE-Forum.nl onder IEF-nummer 10286.

Kosten
Deelname € 195,- per persoon (excl. BTW).
Sponsors van onze communities krijgen 10% korting.

Hier aanmelden

IEF 10309

Ongeacht de latere overdracht, eindbeslissing

Benelux Gerechtshof 6 oktober 2011, A 2010/7/8 (Intres Belgium N.V.  tegen Benelux-Organisatie voor de Intellectuele Eigendom)

Met samenvatting van Rutger van Rompaey, QuestIE advocatuur.

Procesrecht, prejudiciële vragen uitleg artikel 2.12 BVIE. Territoriale bevoegdheid hof bij beroep tegen weigering op absolute gronden. Geen forum shopping. Onbevoegdheidverklaring is eindbeslissing.

In deze zaak vraag het Hof van Beroep te Brussel middels drie prejudiciële vragen uitleg over de in artikel 2.12 BVIE neergelegde regeling ten aanzien van de territoriale bevoegdheid van het hof, dat krachtens voormeld artikel kennis neemt van een beroep tegen de weigering van het BBIE van de inschrijving van een Benelux-merk. Meer specifiek is de vraag aan de orde of na overdracht van een merkaanvraag c.q. –inschrijving de rechtsverkrijgende, die in een ander Benelux-land is gevestigd dan de deposant, gebonden blijft aan het in het depotformulier vermelde adres van de deposant.

Feiten
Interes B.V. deponeert op 28 oktober 2008 het woordmerk Á LA CARTE voor de klassen 20, 24 en 35. Het depotformulier vermeldt twee adressen in Nederland: één voor de deposant (Intres B.V.) en één voor de gemachtigde (Novograaf Nederland B.V.). Op 30 oktober 2008 wordt het merk met toepassing van de spoedprocedure (2.8. BVIE) ingeschreven onder nummer 1169547.

Op 28 november 2008 stelt het BBIE de deposant in kennis dat de aanvraag voorlopig wordt geweigerd en de inschrijving wordt doorgehaald (2.8, lid 2 en 2.11 BVIE) wegens gebrek aan onderscheidend vermogen voor alle in het depot genoemde klassen. Tegen deze voorlopige weigering dient de (gemachtigde van de) deposant bij brief van 26 mei 2009 vergeefs bezwaar in. Het BBIE handhaaft het besluit tot doorhaling bij brief van 7 juli 2009.

Op 2 september 2009 draagt de deposant haar merkrechten over aan een dochteronderneming, Intres Belgium B.V. te Brussel, België. Deze rechtsverkrijger stelt op 7 september 2009 beroep in bij het Hof van Beroep te Brussel tegen de genoemde weigeringsbeslissing van het BBIE.

Het BBIE voert in de gerefereerde beroepsprocedure kort gezegd aan dat krachtens artikel 2.12 BVIE het Hof te Brussel geen rechtsmacht toekomt. Uitsluitend het Gerechtshof ‘s-Gravenhage komt territoriale bevoegdheid toe. Intres bestrijdt dit en voert daartoe onder meer aan dat de door het BVIE aangewezen hoven het nationale procesrecht dienen toe te passen. Naar Belgisch procesrecht worden de rechtsmacht en bevoegdheid bepaald op het ogenblik van de rechtsingang .

De prejudiciële vragen en beantwoording

Het Hof van Beroep te Brussel richt de volgende drie vragen tot het BenGH betreffende de uitleg van de artikelen 2.12 lid 1 en 3 BVIE.

1* Moeten de voorschriften uit de vermelde verdragsbepalingen samen aldus worden begrepen dat de territoriale bevoegdheid uitsluitend wordt bepaald door het adres van de deposant of zijn gemachtigde wanneer zij in het depot een adres in de Benelux hebben vermeld, ongeacht of de deposant tijdens de inschrijvingsprocedure de merkrechten heeft overdragen aan een derde met een adres in een ander Beneluxland, dan wel dat de bepaling van de bevoegdheid gebeurt op grond van het adres van de titularis van de merkrechten of van zijn gemachtigde op het ogenblik waarop het beroep tegen de weigering wordt ingesteld?

2* Indien voor de bepaling van de bevoegdheid een wijziging in het adres van de merkhouder naar een ander Benelux-land relevant is en wegens die wijziging de adressen van de merkhouder en diens gemachtigde zich in verschillende Benelux-landen bevinden, geldt er dan een voorkeur in successieve orde tussen één van de adressen voor de vaststelling van de territoriale bevoegdheid, of leveren de beide adressen een territoriale aanknopingsfactor op naar vrije keuze van de belanghebbende?

3* Indien het hof van beroep op basis van de vermelding van adressn in het depot dient vast te stellen dat het territoriaal niet bevoegd is, is het hof van beroep dan gehouden om, na de vaststelling van de onbevoegdheid de zaak te verwijzen naar de territoriaal bevoegde rechter, of geldt de beslissing inzake de onbevoegdheid als de eindbeslissing over het beroep?

Het BenGH geeft op duidelijke wijze opheldering ten aanzien van de eerste vraag en oordeelt dat de territoriale bevoegdheid “uitsluitend wordt bepaald door het bij het depot vermelde adres van de deposant of zijn gemachtigde dan wel het bij het depot opgegeven correspondentieadres, wanneer dit een adres is binnen het Benelux-gebied, ongeacht de latere overdracht van de merkrechten aan een derde met een adres in een ander Benelux-land”. De tweede vraag behoeft als gevolg geen beantwoording, aldus het BenGH.

Met betrekking tot de derde vraag oordeelt het BenGH dat de beslissing waarbij een appelgerecht zich territoriaal onbevoegd verkaart overeenkomstig de genoemde artikelen een eindbeslissing is. Daartegen is alleen cassatieberoep mogelijk. Het BVIE voorziet niet in de mogelijkheid om in een dergelijk geval, na de vaststelling van de onbevoegdheid, de zaak te verwijzen naar het territoriaal bevoegde appelgerecht.

Afronding
Het BenGH volgt met deze beslissing de – lezenswaardige – conclusie van de AG d.d. 30 maart 2011 (IEF 9627). De AG komt, onder meer na analyse van de totstandkomingsgeschiedenis van het BVIE, tot de conclusie dat de opstellers van het verdrag een vast aanknopingspunt hebben willen gebruiken voor de bepaling van de territoriale bevoegdheid in beroepszaken, die uniform is voor zowel beroep tegen weigeringen op absolute gronden als voor beroep tegen oppositiebeslissingen. Nu de regeling voor opposities uitdrukkelijk geen rekening houdt met eventuele (latere) overdracht van de betreffende merken, dient de regeling inzake weigeringen op absolute gronden daarbij aan te sluiten.

Dit lijkt mij een juridisch rechtlijnige en doelmatige rechtsuitleg en –toepassing, die de rechtszekerheid ten goede komt en forum shopping, door na depot de rechten over te dragen aan een in een ander Benelux-land gevestigde partij, minder gemakkelijk maakt.

Rutger van Rompaey, QuestIE advocatuur
BVIE

IEF 10307

Een slecht verliezer

Vereniging Openbare Bibliotheken 6 oktober 2011, 7410-00/11-00923/FvB/sd, (cassatieprocedure) 

In navolging IEF 9889. Uit de brief overgenomen waarin de directies van de openbare bibliotheken worden geïnformeerd over de cassatieprocedure en dat men niet-betaalde verlengingen moet blijven reserveren, VOB schildert Stichting Leenrecht af als een slecht verliezer met weinig ook voor belangen van bibliotheken

Met de cassatie die de Stichting Leenrecht bij de Hoge Raad op 28 september j.l. is gestart, is de juridische procedure tussen Stichting Leenrecht (SL) en de Vereniging van Openbare Bibliotheken (VOB) inzake leenrechtvergoedingen voor verlengingen in een volgende fase gekomen. De procedure die al vanaf 2008 onder de rechter is, zal met deze fase nog minstens 1,5 jaar duren.

Op 28 juni heeft jl heeft het Gerechtshof in Den Haag uitspraak gedaan in hoger beroep in de procedure tussen VOB en Stichting Leenrecht over verlengingen. Het gerechtshof stelde, net als eerder de rechtbank (maart 2010), de VOB opnieuw in het gelijk: een echte verlenging is geen nieuwe uitlening en voor zo’n uitlening hoeft derhalve geen separate leenrechtvergoeding te worden betaald.

Stichting Leenrecht heeft na het arrest van het Haagse Gerechtshof de VOB geïnformeerd over haar visie op het vervolg. Stichting Leenrecht wenste onderhandelingen te starten over een nieuw tarief voor geschriften waarin door een opslag op het bestaande tarief rekening wordt gehouden met verlengingen. De VOB heeft gesprekken hierover binnen en buiten de Stichting Onderhandelingen Leenvergoedingen (StOL) tot nu toe afgewezen zolang door Stichting Leenrecht tegelijkertijd de gerechtelijke procedure werd voortgezet via hoger beroep en nu de cassatie.

(...) Dat Stichting Leenrecht een leenrechtvergoeding wilde voor verlengingen heeft volgens VOB alleen te maken met het feit dat zij geconfronteerd wordt met een terugloop van inkomsten ten gevolge van de algemene trend van dalende uitleencijfers en daardoor naarstig op zoek is naar wegen om dit verlies te compenseren. Tussen 2001 en 2009 liep het aantal uitleningen van de openbare bibliotheken terug van ruim 150 miljoen naar rond de 105 miljoen.

Door het starten van de cassatieprocedure dwingt Stichting Leenrecht de bibliotheken door te blijven gaan met het reserveren van de gefactureerde leenrechtvergoedingen voor de zgn. ‘niet-betaalde verlengingen’. Stichting Leenrecht toont zich hiermee een slecht verliezer en laat zien dat zij weinig oog heeft voor de belangen van bibliotheken en de samenwerking met de VOB.