IEF 21272
2 april 2025
Artikel

DeLex zoekt juridisch redactioneel stagiair voor juli 2025 t/m september 2025

 
IEF 22665
24 april 2025
Uitspraak

Geluidsopname niet meegewogen in wrakingsverzoek wegens bescherming privacy en portretrecht, verzoek afgewezen

 
IEF 22663
24 april 2025
Uitspraak

Hof bevestigt dat verzameling van productgegevens door Tracpartz geen databank vormt

 
IEF 8045

A Digital Europe

Speech Viviane Reding EU Commissioner for Telecoms and Media Digital Europe – Europe's Fast Track to Economic Recovery The Ludwig Erhard Lecture 2009 Lisbon Council, Brussels, 9 July 2009

"If we do not, very quickly, make it easier and more consumer-friendly to access digital content, we could lose a whole generation as supporters of artistic creation and legal use of digital services. Economically, socially, and culturally, this would be a tragedy. It will therefore be my key priority to work, in cooperation with other Commissioners, on a simple, consumer-friendly legal framework for accessing digital content in Europe's single market, while ensuring at the same time fair remuneration of creators. Digital Europe can only be built with content creators on board; and with the generation of digital natives as interested users and innovative consumers. I will give you two examples of what Europe could do concretely for this:

− First of all, we could facilitate the licensing of intellectual property rights for online services covering the territory of all 27 EU Member States (...) - Second example: We should create a modern set of European rules that encourage the digitisation of books (...) if we do not reform our European copyright rules on orphan works and libraries swiftly, digitisation and the development of attractive content offers will not take place in Europe, but on the other side of the Atlantic."

Lees de hele speech hier.

IEF 8044

Liefde in waarheid

Nieuwe encycliek van paus Benedictus XVI: Caritas in veritate (Liefde in waarheid) over de volledige menselijke ontwikkeling in liefde en waarheid. En over intellectuele eigendomsrechten:

22. (…) On the part of rich countries there is excessive zeal for protecting knowledge through an unduly rigid assertion of the right to intellectual property, especially in the field of health care. At the same time, in some poor countries, cultural models and social norms of behaviour persist which hinder the process of development.

Lees de encycliek hier. Nederlandse samenvatting hier

IEF 8043

Europese Commissie: Pharmaceutical Sector Inquiry, Final Report

This document contains the Final Report for the pharmaceutical sector inquiry launched by the European Commission on 15 January 2008. A preliminary version was presented to the general public on 28 November 2008 in Brussels. The document sets out the findings of the sector inquiry, summarises the comments received during the public consultation and makes policy recommendations where appropriate.

The sector inquiry dealt with the alleged obstacles to market entry for prescription medicines for human use. It focused on obstacles for generic products, i.e. products that can enter the market upon loss of exclusivity of the original product (i.e. upon patent expiry, possibly extended by SPC, or expiry of the exclusivity period pursuant to pharmaceutical law3). It also concerned obstacles for innovative products, i.e. obstacles to competition between originator companies. As it is a competition inquiry, it focused on the behaviour of companies. However it is acknowledged that behaviour of companies always takes place against the background of the regulatory environment.

The results of the sector inquiry suggest that the behaviour of originator companies contribute to the obstacles for generic and originator entry, whilst acknowledging that other factors e.g., the regulatory framework, might also play an important role.

Lees het rapport hier.
 

IEF 8042

Hop Holland Hop (HB eindvonnis)

Gerechtshof Amsterdam, 7 juli 2009, 200.000.224/01 KG, Bavaria N.V. tegen A.P. Holding B.V. (met dank aan Willem Leppink, Ploum Lodder Princen)

Merkenrecht. Eerst even kort. Na kortgedingvonnis (IEF 3949), oppositiebeslissing (IEF 6516) en arrest in incident (IEF 6131), nu eindarrest van het Hof Amsterdam in de bierzaak Hollandia tegen Hollander. Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep. De beschermingsomvang van Bavaria's HOLLANDIA strekt zich niet uit tot HOLLANDER. Vertraging van de procedure door eiser (later appellant) is niet van invloed op het spoedeisend belang, omdat gebruik van het merk nog altijd dreigt. 1019h proceskosten: 16.000,- 

4.8. Hierin kan Bavaria niet worden gevolgd. Het woord Hollandia, dat in het merk van Bavaria de meeste aandacht trekt, is afgeleid van het woord Holland, een geografische aanduiding, en heeft als zodanig weinig onderscheidend vermogen. De tekens die AP wil gaan gebruiken bestaan uit een zwarte rechthoek respectievelijk een zwart vierkant met daarin in witte letters het woord Hollander respectievelijk de tekst It must be a Hollander, gecombineerd met een gestileerde letter H en een rode tulp. Daarmee is - mede gelet op het beschrijvende karakter van het element Holland in Hollandia en in de aangevallen tekens van AP en op het in verband daarmee geringe onderscheidend vermogen van het bestanddeel Hollandia - door AP voldoende afstand bewaard ten opzichte van het beeldmerk van Bavaria.

4.9. In het licht hiervan is het hof voorshands van oordeel dat de mate van overeenstemming tussen merk en teken onvoldoende is om het gevaar van daardoor optredende verwarring bij het publiek aannemelijk te maken. Dit brengt tevens mee dat voorshands evenmin voldoende aannemelijk is dat tussen de beeldmerken van Bavaria en die van AP een zodanig verband zal worden gelegd dat door AP ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het beeldmerk Hollandia. De voorzieningenrechter heeft het beroep op art. 2.20 lid 1 sub b en d BVIE daarom terecht verworpen. De grieven 1 tot en met 4 falen derhalve.

Lees het arrest hier.

IEF 8041

Mijn & dijn (HB)

Gerechtshof Amsterdam, 7 juli 2009, 200.023.323/01 SKG, Vandenberg Drukwerken B.V. tegen Unlimited N.L. B.V. (met dank aan Fulco Blokhuis & Marc de Boer, Boekx).

Merkenrecht. Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep (Vzr. Rechtbank Amsterdam, 18 december, IEF 7435). Merkhouder van woordmerk MIJN verzet zich tegen gebruik van teken mijnnl.nl door stadsmagazine-uitgever NL Unlinited. Geen inbreuk.

Het teken ‘mijn’ heeft een gering onderscheidend vermogen, ook waar het gebruikt wordt voor publicaties. Immers het woord ‘mijn’, zeker in de betekenis van het bezittelijk voornaamwoord (‘van mij’), is een (naar NL Unlimited genoegzaam heeft aangetoond ook in tekens ter onderscheiding van waren en diensten) veel gebruikte term waaraan slechts een beperkt individualiserend vermogen kan worden toegekend. Dit brengt mee dat de beschermingsomvang van het woordmerk ‘mijn’ beperkt is en van dit woordmerk in beginsel voldoende afstand wordt gehouden indien het woord ‘mijn’ in een teken bijvoeglijk wordt gebruikt en gecombineerd wordt met een zelfstandig naamwoord of ander element waaraan in de desbetreffende context voldoende onderscheidende kracht toekomt. Naar voorlopig oordeel van het hof doet dit zich in het onderhavige geval voor. In de door NL Unlimited op haar website gebruikte combinatie MIJN NL ligt de nadruk onmiskenbaar op het element NL. Dit geldt eens te meer voor het gebruik van die combinatie in het logo, waar de nadruk op het element NL ook visueel is vormgegeven.(…) Van gevaar voor verwarring is geen sprake. (4.4.).

Lees het arrest hier.

IEF 8040

Rounded ends to an elongated rectangular chocolate bar

Vormmerk BountyGvEA, 8 juli 2009, zaak T-28/08, Mars, Inc. tegen OHIM / Ludwig Schokolade GmbH & Co. KG (Nederlandse vertaling nog niet beschikbaar).

Merkenrecht. Succesvolle nietigheidsprocedure tegen vormmerk ‘Bounty’. Geen onderscheidend vermogen: “As the shape in question, taken as a whole, cannot be sufficiently distinguished from other shapes commonly used for chocolate bars, it does not permit the relevant public immediately and with certainty, without conducting an analytical examination and without paying particular attention, to distinguish the applicant’s chocolate bars from those with a different commercial origin. Accordingly, the shape applied for is itself devoid of any distinctive character in relation to the goods concerned.”  Geen inburgering aangetoond voor alle lidstaten.

Onderscheidend vermogen: 31. Secondly, as regards the allegedly distinctive characteristics of the shape in question, relied on by the applicant, it must be stated, first, that an elongated shape is almost intrinsic to a chocolate bar and does not therefore significantly depart from the norm and customs of the relevant sector. Furthermore, the word ‘bar’ itself suggests that the shape of the product it describes is elongated. It is a shape which comes naturally to the mind of the consumer of mass consumption goods such as the goods concerned (see, to that effect, Case T-396/92 Storck v OHIM (shape of a sweet) [2004] ECR II-3821, paragraphs 39 and 42).

32. Secondly, the applicant’s argument that ‘applying rounded ends to an elongated rectangular chocolate bar is in itself unusual in the sector’ must also be rejected. As stated by the intervener, which provides a number of examples in that regard, many chocolate bars available on the market display that combination of elements. Furthermore, the applicant itself admitted in the application and at the hearing that there are other chocolate bars on the market which have a shape similar to that of the mark applied for. The applicant has not however shown in what respect those other goods are merely copies of the mark applied for in the present case.

33. Lastly, as regards the three chevrons on the top of the shape at issue, it must be held that the Board of Appeal was correct to find, in paragraph 26 of the contested decision, that the average consumer of the category of goods concerned will perceive those chevrons, at the most, as decorative elements and not as a sign indicating the commercial origin of the product. The applicant has not established that the relevant consumer would pay particular attention to that characteristic or to the rounded ends to the point of perceiving them as an indication of the commercial origin of the product concerned. As stated by the Board of Appeal, the end user will usually pay more attention to the label on the product or its packaging and the name, image or graphic design displayed thereon than simply to the shape of the product. Furthermore, as the product in question is sold in opaque packaging the consumer will generally see its shape only after having removed that packaging.

34. Consequently, the Board of Appeal showed to the requisite legal standard that none of the characteristics of the shape of the mark at issue, taken alone or combined with the mark’s other characteristics, is distinctive. As the shape in question, taken as a whole, cannot be sufficiently distinguished from other shapes commonly used for chocolate bars, it does not permit the relevant public immediately and with certainty, without conducting an analytical examination and without paying particular attention, to distinguish the applicant’s chocolate bars from those with a different commercial origin. Accordingly, the shape applied for is itself devoid of any distinctive character in relation to the goods concerned.

35. It is apparent from all of the foregoing that the Board of Appeal did not infringe Article 7(1)(b) of Regulation No 40/94. Consequently, the first plea must be rejected as unfounded.

Inburgering: 45. It is also settled case-law that, in order to have the registration of a mark accepted under Article 7(3) of Regulation No 40/94, the distinctive character acquired in consequence of the use of that mark must be demonstrated in the part of the Community where it was, ab initio, devoid of any such character under Article 7(1)(b) to (d) of that regulation (Case C-25/05 P Storck v OHIM [2006] ECR I‑5719, paragraph 83; Case T-91/99 Ford Motor v OHIM (OPTIONS) [2000] ECR II-1925, paragraphs 26 and 27; Case T-402/02 Storck v OHIM (shape of a sweet wrapper) [2004] ECR II-3849, paragraph 78; and judgment of 12 September 2007 in Case T-141/06 Glaverbel v OHIM (texture of a glass surface), not published in the ECR, paragraph 40).

46. In the present case, the Board of Appeal found, in paragraph 32 of the contested decision, that ‘[t]he mark applied for [had] been found to be non-distinctive in the entire Community, which at the filing date of the [applicant’s] trade mark, namely 7 May 1998, consisted of 15 Member States’. It is thus in the entire Community, consisting of the then 15 Member States, that the mark applied for must have acquired distinctive character through use in order to be registrable under Article 7(3) of Regulation No 40/94 (see, to that effect, Case C‑25/05 P Storck v OHIM, paragraphs 81 to 86).

47. Accordingly, the Board of Appeal did not err in requiring evidence of distinctive character acquired through use in the 15 Member States which were part of the Community at the time when the trade mark application was filed.

Lees het arrest hier

IEF 8039

Uniek in octrooizaken

Vzr. rechtbank ’s-Gravenhage, 8 juli 2009, KG ZA 09-611, Novartis A.G.  tegen Actavis B.V. & Mylan B.V. (met dank aan Jaap Bremer & Marleen van den Horst, BarentsKrans)

Octrooirecht. Eerst even kort. “Zoals partijen hebben onderkend, is de door Novartis ingestelde vordering uniek in octrooizaken. Wat Novartis met haar vordering voor ogen staat, is dat de voorzieningenrechter bij wijze van ordemaatregel, hangende het ingestelde hoger beroep, het octrooi van Novartis zal handhaven, niettegenstaande de vernietiging van dit octrooi door een meervoudige kamer van deze rechtbank in een bodemzaak bij vonnis van 4 juni 2008. “

Novartis stelt, hangende het hoger beroep in de bodemprocedure, toch aanspraak te kunnen maken op een verbod in kort geding, nu het vonnis van de Rechtbank op een ‘kennelijke misslag’ berust, met als voornaamste klacht het niet toepassen van de problem and solution approach.
 
De Voorzieningenrechter oordeelt echter dat van een misslag geen sprake was en hij wijst de vorderingen van Novartis af. De stelling van Novartis, dat het appel schorsende werking heeft en dat het octrooi dus onverkort van kracht is hangende het hoger beroep, wordt eveneens van de hand gewezen. De Voorzieningenrechter volgt Mylan en Actavis in de stelling dat de uitspraak waarbij een octrooi wordt vernietigd, aan dat octrooi onmiddellijk en met werking  erga omnes zijn rechtsgevolgen ontneemt. Het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis is niet constitutief voor het aan het octrooi ontnemen van zijn rechtsgevolgen.
 
Novartis wordt veroordeeld in de 1019h proceskosten van Mylan, €107.751,25 en Actavis €85.000.

Lees het vonnis hier of inmiddels ook hier ('schone' pdf Rechtbank Den Haag).

IEF 8038

Volledig hernomen in het betwiste teken

Gerechtshof ’s-Gravenhage, beschikking van 7 juli 2009, zaaknr. 200.012.035/01, Ottomania CV tegen Otto GmbH & Co KG & BBIE (met dank aan Leonie Kroon, DLA Piper)

Merkenrecht. Hoger beroep in oppositieprocedure. Het hof vernietigt de beslissing in oppositie van het BBIE, doet de zaak zelf af, verklaart de oppositie ongegrond en bepaalt dat het merk OTTOMANIA wordt ingeschreven. Géén 1019h proceskostenveroordeling, ‘nu het in casu niet gaat om een dagvaardingsprocedure tot handhaving van een intellectueel eigendomsrecht’.

5. (…) Het bovenstaande brengt mee dat in het midden kan blijven of in een oppositieprocedure in beroep door het hof rekening mag worden gehouden met nieuwe (juridische) verweren van de oorspronkelijk verweerder in de oppositieprocedure en of een dergelijk verweer in de reactie namens Ottomania in de oppositieprocedure, daar waar een beroep wordt gedaan op de omstandigheid dat de afzetkanalen van de waren van partijen verschillen, valt te lezen.

(…) 8 (…) is het hof van oordeel dat er geen sprake is van zodanige auditieve en visuele overeenstemming dat sprake is van reëel verwarringsgevaar, terwijl door voormelde, voor een deel van het publiek herkenbare, begripsmatige betekenis van OTTOMANLA bovendien een eventueel beperkte mate van auditieve en/of visuele overeenstemming wordt gecompenseerd. Daaraan doet niet af dat het teken OTTOMANIA begint met het woord OTTO en dit merk "volledig hernomen is in het betwiste teken". Dat de consument in het algemeen meer belang hecht aan het eerste deel van woorden is in dit geval, gelet op de hiervoor aangegeven omstandigheden, onvoldoende reden om verwarringsgevaar aan te nemen.
Ottomania heef een aantal voorbeelden genoemd waarin het woorddeel MANIA opgevat kan worden als een verwijzing naar gekte of overdreven voorliefde (in het Nederlands manie). Bij die voorbeelden gaat het om erkend bestaande populariteit van een (vakantie)land of persoon. Gesteld noch gebleken dat er een gekte (hype) rond het (postorderbedrijf) OTTO bestaat, zodat er geen verwarringsgevaar is in die zin dat het publiek in Ottomania een verwijzing naar het merk OTTO zal zien.
Nu het hof van oordeel is dat geen sprake is van verwarringsgevaar, is de oppositie ongegrond.

9. Op grond van het bovenstaande dient de bestreden beslissing van het Bureau te worden vernietigd. Hoewel artikel 2.17, lid 1, BVIE slechts spreekt over vernietiging van de beslissing van het Bureau, zal het hof tevens bepalen dat de oppositie ongegrond is en dat het depot wordt ingeschreven. Daarnaast heeft Ottomania geen belang meer bij toewijzing van het gevorderde bevel tot inschrijving. Krachtens artikel 1.33 van het Uitvoeringsreglement dient het Bureau onverwijld uitvoering te geven aan de beslissing van het hof over de ongegrondheid van de oppositie, zodra deze beslissing niet meer vatbaar is voor een voorziening in cassatie.

10. Als de in het ongelijk gestelde partij zal Otto worden veroordeeld in de kosten van het bezwaar en het beroep. Ottomania heeft voor het eerst bij de mondelinge behandeling verzocht om volledige proceskostenveroordeIing op de voet van artikel 1019h Rv. Voor toepassing van dit artikel is naar het oordeel van het hof in dit beroep geen plaats is, nu het in casu niet gaat om een dagvaardingsprocedure tot handhaving van een intellectueel eigendomsrecht (artikel 1019h Rv juncto artikel 1019 Rv). Bovendien heef Ottomania haar verzoek terzake niet zodanig tijdig ingesteld en gespecificeerd dat Otto zich daartegen naar behoren heeft kunnen verweren. Het hof zal de kosten begroten volgens het algemene liquidatietarief als na te melden.

Lees de beschikking hier.

IEF 8037

Spaanse Koekoeksklokken

HvJ EG, 2 juli 2009, C-32/08 Fundación Española para la Innovación de la Artesanía (FEIA) tegen Cul de Sac Espacio Creativo SL & Acierta Product & Position SA (verzoek om prejudiciële beslissing,  Juzgado de lo Mercantil n° 1 de Alicante y n° 1 de Marca Comunitaria, Spanje)

Gemeenschapsmodellen. Artikelen 14 en 88 GModVo . Houder van recht op gemeenschapsmodel. Niet-ingeschreven gemeenschapsmodel. Model dat in opdracht is ontworpen.

Cul de Sac heeft een reeks wandklokken (koekoeksklokken) ontworpen die in het kader van het d’Artes-project van FEIA zijn vervaardigd, de Santamaría-collectie. Cul de Sac en Acierta hebben vervolgens koekoeksklokken vervaardigd en op de markt gebracht onder de benaming Timeless-collectie (afbeelding). FEIA is  van mening dat deze koekoeksklokken een kopie zijn van de niet-ingeschreven gemeenschapsmodellen van de „Santamaría”-collectie, waarvan zij haars inziens houdster is als sponsor en grootste financier van het D’ARTES-project en op grond van de haar door AC&G overgedragen exclusieve exploitatierechten op de voor de eerste editie van dat project vervaardigde producten.

Met de prejudiciële vragen wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 14, lid 3, van de verordening ook van toepassing is op een in opdracht en dus buiten een arbeidsverhouding ontworpen gemeenschapsmodel. (Volgens artikel 14, lid 1, van de verordening komt het recht op het gemeenschapsmodel toe aan de ontwerper of diens rechtverkrijgende. Uit lid 3 blijkt dat het recht op het gemeenschapsmodel aan de werkgever toekomt wanneer dit model door een werknemer in de uitoefening van zijn functie of volgens de instructies van zijn werkgever is ontworpen, tenzij bij overeenkomst anders is bepaald of tenzij de toepasselijke nationale wettelijke regeling een andersluidende bepaling bevat. )

Het Hof oordeelt dat doelbewust is gekozen voor de termen  ‘werkgever’ en ‘werknemer’ en  niet voor de veel ruimere termen ‘opdrachtgever’ en ‘opdrachtnemer’ en door de gemeenschapswetgever is uitgegaan van een specifieke contractuele verhouding, te weten de arbeidsverhouding, zodat lid 3 niet kan worden toegepast op andere contractuele verhoudingen, zoals die welke bestaan bij een in opdracht ontworpen gemeenschapsmodel.

Het begrip ‘rechtsverkrijgende’ in artikel 14 lid 1 ziet daarnaast niet op nationale wettelijke regelingen m.b.t. bepaalde mogelijkheden om het recht op een model te verkrijgen, door b.v. degene die de opdracht heeft gegeven, maar alleen op overdracht bij overeenkomst.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1) Artikel 14, lid 3, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen is niet van toepassing op een in opdracht ontworpen gemeenschapsmodel.

2) In omstandigheden als die in het hoofdgeding moet artikel 14, lid 1, van verordening nr. 6/2002 aldus worden uitgelegd dat het recht op het gemeenschapsmodel toekomt aan de ontwerper, tenzij het bij overeenkomst is overgedragen aan diens rechtverkrijgende.

Lees het arrest hier.

IEF 8036

Enigerlei (gezags)relatie

Vzr. Rechtbank Amsterdam, 2 juli 2009, LJN: BJ1669, Eiser hodn Trendylaarzen 2dehands.nl B.V.& TTY Internet Solutions B.V.,

Nuancerend vervolg op IEF 7879: Gezien de nader aangevoerde feiten wordt de eerdere uitspraak in kort geding, waarin werd aangenomen dat er een hetze werd gevoerd tegen Trendylaarzen, genuanceerd. Geconstateerd wordt dat Trendylaarzen tenminste de schijn van oplichting tegen had omdat zij in strijd met dwingend consumentenrecht handelde en er niet alleen op de website van gedaagden maar ook op websites van andere soortgelijke berichten zijn verschenen. De voortzetting van die websites door de 'moderators' blijkt los te staan van die van 2eHands.nl.

5.3.  Vervolgens hebben de moderators ervoor gezorgd dat gedupeerden op een ander website (eerst op www.123chatplein.nl en later op www.internetmisleiding.nl) de discussie over Trendylaarzen konden voortzetten. Dat gedaagden hierbij enige betrokkenheid hadden is echter niet aannemelijk gemaakt. Weliswaar heeft de voorzieningenrechter te Haarlem op dit punt anders overwogen, maar de thans beschikbare feiten en omstandigheden geven naar het oordeel van de voorzieningenrechter een ander beeld.

Daarbij is mede in aanmerking genomen dat de op de zitting aanwezige moderators uitdrukkelijk hebben verklaard dat gedaagden uitsluitend gingen over de technische kant van www.internetoplichting.nl en zij nooit enige betrokkenheid hebben gehad bij de inhoud van de daarop geplaatste berichten. De moderators [naam7], [naam9] en [naam12] zijn bovendien op de zitting uit de anonimiteit getreden en hebben aldaar hun identiteit aan partijen bekend gemaakt, nadat zij er door de voorzieningenrechter op gewezen waren dat zij mogelijk in een bodemprocedure als getuigen zullen worden opgeroepen. Dit betekent dat ter onderbouwing van de stellingen van gedaagden niet langer, zoals ten tijde van de procedure in Haarlem nog het geval was, slechts sprake is van anonieme verklaringen. Het voorgaande vindt bovendien steun in de door gedaagden overgelegde e-mails met verklaringen van de moderators [naam7] en [naam9], zoals vermeld onder 2.20., en hetgeen een oud-moderator ter zitting naar voren heeft gebracht.

Dat de moderators na het vonnis van 12 maart 2009 dezelfde activiteiten zijn blijven uitvoeren heeft geen gevolgen voor gedaagden. Van betrokkenheid van gedaagden bij het voorzetten van die activiteiten is immers slechts sprake als zij enigerlei (gezags)relatie hadden tot de moderators of als de nieuwe website de voorzieningen van 2dehands.nl gebruikte (met name dat zij draaide op de server van 2dehands.nl). Daarvan is echter niet gebleken. Ten aanzien van de (gezags)relatie is eerder naar voren gekomen dat de moderators altijd als vrijwilliger hebben gewerkt en dat zij wel inhoudelijke inbreng van gedaagden wensten maar deze niet kregen. In de tijd dat zij voor internetoplichting werkten hadden gedaagden geen bemoeienis met de inhoud van de website. Dat gedaagden na 12 maart 2009 iets te maken hebben gehad met de sites waarmee de moderators thans werken is zowel door gedaagden als door de moderators [naam7], [naam9] en [naam12] ontkend en overigens ook niet aannemelijk geworden. Dit kan immers niet worden afgeleid uit het feit dat dezelfde moderators actief zijn gebleven en dat de aard van de geplaatste berichten en de gevolgde werkwijze van de nieuwe websites na 12 maart 2009 overeenstemt met die van daarvoor. Dat kan immers ook het geval zijn als de moderators geheel zelfstandig zijn doorgegaan met hun activiteiten, zoals zij stellen.

Hierbij wordt nog het volgende aangetekend. In het onder 2.16 aangehaalde vonnis van de Haarlemse voorzieningenrechter werd de betrokkenheid van gedaagden bij de berichtgeving van na 12 maart 2009 gebaseerd op de nauwe samenhang en grote overeenkomstigheid van de geplaatste berichten over de webwinkel van Trendylaarzen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hieruit niet noodzakelijk de betrokkenheid van gedaagden volgt, immers op internet geplaatste berichten zijn ook enige tijd na verwijdering van een website vaak nog te vinden met behulp van zoekmachines en de moderator [naam7] heeft ook verklaard dat zij hiervan gebruik heeft gemaakt, blijkens de onder 2.20 aangehaalde e-mail:  lle informatie die wij over oude topics verzameld hebben, is afkomstig uit Google cache.
De onder II gevorderde verwijdering van de topic over de webwinkel Trendylaarzen dient daarom te worden afgewezen.

Lees het vonnis hier.