Bepaling in softwarelicentie die overdracht verbiedt ongeldig
Rechtbank Midden-Nederland 25 maart 2015, IEF 14878; ECLI:NL:RBMNE:2015:1096 (Corporate Web Solutions tegen Vendorlink)
Usedsoft. Overdracht softwarelicentie. Koopovereenkomst. Een internationale licentieovereenkomst tussen CWS, een Canadese softwareleverancier en een Nederlandse afnemer (X namens Vendorlink) kan worden aangemerkt als een koopovereenkomst als bedoeld in het Weens Koopverdrag. Daarvoor is vereist dat in die overeenkomst een gebruiksrecht voor onbepaalde tijd wordt verleend, de volledige prijs bij aanvang wordt betaald en de software wordt geleverd, al dan niet via een download. Na een dergelijke verkoop kan de verkoper doorverkoop van de software niet via een contractueel overdrachtsverbod of eigendomsvoorbehoud verhinderen, omdat dergelijke bedingen in strijd zijn met het UsedSoft-arrest van het Hof van Justitie EU. Richtlijnconforme uitleg van artikel 12b Aw - in het licht van het UsedSoft-arrest - brengt mee dat deze bepaling van dwingend recht moet worden aangemerkt, zodat daarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken.
De beoordeling
Overdracht software en licentieovereenkomst
4.30. CWS en [gedaagde 1] zijn het er over eens dat in de licentieovereenkomst een bepaling is opgenomen die overdracht van de rechten uit de licentieovereenkomst verbiedt. Daaraan zijn partijen derhalve - in verbintenisrechtelijke zin - in beginsel gebonden.
4.31. [gedaagde 1] en Vendorlink betwisten evenwel de geldigheid van dit beding, en doen in dat kader een beroep op het UsedSoft-arrest.
4.32. Uit artikel 4 sub a CISG volgt dat dit verdrag geen betrekking heeft op de geldigheid van de overeenkomst of van de daarin vervatte bedingen. Dit betekent dat voor de geldigheid van het overdrachtsverbod moet worden beoordeeld welk recht daarop van toepassing is. De rechtbank begrijpt het oordeel van het Hof van Justitie in r.o. 77 van het UsedSoft-arrest (“Bijgevolg kan de houder van het betrokken recht op grond van deze bepaling, ongeacht of contractuele bedingen latere overdracht verbieden, zich niet meer tegen wederverkoop van die kopie verzetten.”) aldus dat hij in aanvulling op de uitputtingsregel van artikel 4 van de Softwarerichtlijn een regel heeft gegeven over de geldigheid van bedingen die met deze uitputting in strijd zijn. Dit betekent dat de geldigheid van het overdrachtsverbod beoordeeld moet worden aan de hand van het recht dat op de auteursrechtelijke grondslag van toepassing is, en dus aan de hand van de Nederlandse Auteurswet.
4.33. Vervolgens dient beoordeeld te worden of het UsedSoft-arrest van toepassing is op het onderhavige geschil. Daarvoor is een auteursrechtelijke beoordeling nodig die hierna zal plaatsvinden.
Uitputting auteursrecht CWS?
4.36. Uit artikel 1 lid 2 Auteursrechtrichtlijn vloeit voort dat deze richtlijn geen afbreuk doet aan de rechtsbescherming van computerprogramma’s, zoals deze onder meer in de Softwarerichtlijn is vormgegeven. De Softwarerichtlijn wordt in dit kader dus als een lex specialis beschouwd (UsedSoft-arrest r.o. 56). In het arrest Nintendo/PC Box (23 januari 2014, C-355/12) heeft het Hof van Justitie over mogelijke samenloop van deze richtlijnen geoordeeld dat de Softwarerichtlijn beperkt is tot computerprogramma’s, en dat de Auteursrechtrichtlijn van toepassing is, indien het werk bestaat uit “complex materiaal dat niet alleen een computerprogramma bevat, maar ook grafische en geluidselementen die, hoewel zij in computertaal zijn gecodeerd, een eigen scheppende waarde hebben die niet tot deze codering kan worden beperkt”. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval van zo’n complex, met een videogame vergelijkbaar computerprogramma geen sprake: de grafische vormgeving van de diagrammen e.d. die met de software worden gegenereerd, speelt in de software van CWS een ondergeschikte rol. Dit betekent dat daarop alleen de uitputtingsregeling van de Softwarerichtlijn van toepassing is.
4.37. In het UsedSoft-arrest heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat er ook sprake is van “eerste verkoop van een kopie van een computerprogramma” in de zin van artikel 4 lid 2 van de Softwarerichtlijn, indien de houder van het auteursrecht:
- het downloaden van een kopie van het computerprogramma op een gegevensdrager heeft toegestaan,
- een gebruiksrecht voor die kopie zonder beperking in de tijd heeft verleend en
- daarvoor een vergoeding kan ontvangen die overeenstemt met de economische waarde van deze kopie.
4.39. De kwalificatie van deze handelingen als “eerste verkoop” in zin van artikel 4 lid 2 van de Softwarerichtlijn heeft tot gevolg dat het distributierecht van CWS voor de aan [gedaagde 1] ter beschikking gestelde kopie van haar softwareprogramma is uitgeput ex artikel 12b Auteurswet. Richtlijnconforme uitleg van deze bepaling - in het licht van het UsedSoft-arrest - brengt mee dat deze bepaling van dwingend recht moet worden aangemerkt, zodat daarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken. Daarvoor biedt de Auteurswet ook ruimte, nu de wetgever het in beginsel aan de rechter heeft overgelaten om de status van een bepaling van deze wet als dwingend of regelend recht aan te merken (Eerste Kamer 2003-2004, 28482, nr. C, p. 2 (Memorie van Antwoord)). Nu de uitputtingsregel van artikel 12b Auteurswet niet alleen strekt ter bescherming van één van partijen, maar van het algemeen belang om afscherming van markten te voorkomen, moeten bedingen die daarmee in strijd zijn als nietig worden gekwalificeerd ex artikel 3:40 lid 2 BW.
4.40. Daardoor kan CWS zich niet meer op grond van de in de licentieovereenkomst opgenomen bepaling die overdracht van de rechten uit hoofde van de licentieovereenkomst verbiedt, tegen verdere overdracht van de aan [gedaagde 1] verkochte kopie verzetten. In zoverre is deze bepaling dan ook niet geldig.
4.41. Het voorgaande betekent dat [gedaagde 1] het recht heeft om zijn kopie van de betreffende software aan Vendorlink te verstrekken (dan wel deze opnieuw te laten downloaden van de website van CWS) en de rechten uit de licentieovereenkomst aan Vendorlink over te dragen.
4.42. Wel diende [gedaagde 1] zijn eigen kopie op moment van verkoop daarvan onbruikbaar te maken om geen inbreuk te maken op de reproductierechten van CWS (UsedSoft r.o.70). CWS stelt in haar antwoordakte op dit punt dat [gedaagde 1] hierover niets heeft gesteld en ook geen bewijsaanbod heeft gedaan. De rechtbank constateert evenwel dat een dergelijke stelling besloten ligt in het betoog van [gedaagde 1] in zijn akte van uitlating inhoudende dat CWS aan hem een kopie van de software heeft verkocht (3.22), en hij de eigendom van de kopie vervolgens heeft overgedragen aan Vendorlink (3.24), terwijl “het nooit zo is geweest” dat [gedaagde 1] en Vendorlink tegelijkertijd de software hebben gebruikt (3.28). Dit betoog sluit ook naadloos aan bij de bedoeling van [gedaagde 1] - die deze al bij het sluiten van de licentieovereenkomst aan CWS kenbaar heeft gemaakt - om de software slechts op de website www.vendorlink.nl te gebruiken.
4.43. Afgezien daarvan geldt dat het Hof van Justitie in r.o. 79 van het UsedSoft-arrest de verantwoordelijkheid om vast te stellen of de verkoper van een dergelijke kopie deze onbruikbaar heeft gemaakt, is neergelegd bij de houder van het auteursrecht, aangezien hij de sleutel in handen heeft om technische beschermingsmaatregelen toe te passen die dit waarborgen, zodat een bewijsaanbod op dit punt van de zijde van [gedaagde 1] niet kon worden gevergd.
4.44. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde 1] niet in strijd heeft gehandeld met de licentieovereenkomst door de rechten uit hoofde van de door hem met CWS gesloten licentieovereenkomst over te dragen aan Vendorlink, en evenmin dat hij kan worden aangesproken uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking. Voor zover de vorderingen jegens [gedaagde 1] op deze grondslagen zijn ingesteld, kunnen deze niet worden toegewezen.
4.45. De rechtbank overweegt ten slotte dat het voorgaande oordeel niet anders zou zijn, indien geoordeeld zou moeten worden dat het computerprogramma van CWS wel een “complex computerprogramma” is als bedoeld in het arrest Nintendo/PC Box. Immers, ook in dat geval ligt het voor de hand dat het Hof van Justitie de uitputtingsregeling die is neergelegd in artikel 4 van de Auteursrechtrichtlijn zal uitleggen in lijn met zijn arrest in de zaak UsedSoft, en wel in het licht van het volgende:
- de in deze richtlijn en de Softwarerichtlijn gebruikte begrippen hebben in beginsel dezelfde betekenis (r.o. 60 UsedSoft-arrest),
- punten 28 en 29 van de considerans van de Auteursrechtrichtlijn en het Auteursrechtverdrag lijken de uitputting van het distributierecht te koppelen aan de tastbare vastlegging van een werk, maar blijkens de tweede zin van r.o. 60 van het UsedSoft-arrest gaat het Hof van Justitie daar niet zonder meer in mee (“al mocht volgen”),
- de Auteursrechtrichtlijn dateert uit 2001. Blijkens het Groenboek van de Europese Commissie die uiteindelijk tot de Auteursrechtrichtlijn heeft geleid (pagina’s 44 en verder) is het onderscheid tussen stoffelijke en niet-stoffelijke werken in de considerans ingegeven door een verschil dat destijds als noodzakelijk werd beschouwd tussen een stoffelijk en een onstoffelijk werk, namelijk dat bij laatstgenoemd werk sprake is van het verlenen van een dienst, die moeilijk het voorwerp van uitputting kan zijn. Bij een onstoffelijk werk werd met name gedacht aan uitzending, verhuur of uitlening, dus handelingen die in principe een onbeperkt aantal malen kunnen worden herhaald en waarbij elke herhaling geldt als een aparte handeling waarvoor afzonderlijke toestemming vereist is. Hieruit blijkt dat destijds niet werd gedacht aan de mogelijkheid om werken via een download duurzaam ter beschikking te stellen aan een gebruiker. In zoverre is de ratio aan het onderscheid dan ook komen te ontvallen.
- het in de literatuur opgeworpen argument dat er - anders dan in de Softwarerichtlijn (artikel 5 lid 1 van de Softwarerichtlijn) - geen bepaling is opgenomen die (niet tijdelijke) reproductie toestaat die noodzakelijk is om de rechtmatige verkrijger in staat te stellen het werk voor het beoogde doel te gebruiken, zal het Hof van Justitie vermoedelijk pareren met dezelfde economisch georiënteerde redenering als is opgenomen in overwegingen 61 tot en met 63 van het UsedSoft-arrest.
Parodie in het merkenrecht: Puma verslindt springende poedel
Bijdrage ingezonden door Theo-Willem van Leeuwen, Abcor. Protestgroepen en kunstenaars maken vaak gebruik van bestaande beeldiconen om een kwestie aan de kaak te stellen. Zo zijn logo’s van oliemaatschappijen geregeld het mikpunt van milieuorganisaties. Natuurlijk zijn dit soort acties pijnlijk voor de merkhouder. Het zorgvuldig opgebouwde imago, belichaamd in het logo, kan daarmee een gevoelig klap krijgen. Soms leiden dit soort conflicten tot een rechtszaak. De vraag is dan: Wat weegt zwaarder, het recht op vrijheid van meningsuiting of het recht van de merkhouder om misbruik van zijn merk te verbieden?
(Dit artikel is tevens verschenen in de weekendbijlage van de HDC kranten.)
Het Federale Hof in Duitsland mocht zich deze maand buigen over een vergelijkbare zaak. De Hamburgse ontwerper Thomas Horn is de bedenker achter het nieuwe merk PUDEL. Het logo bestaat uit een zwart silhouet van een springende poedel in combinatie met het woord PUDEL. Voor het kledingmerk PUMA gaat deze parodie een stap te ver als onder dit merk T-shirts verkocht worden. Bij de rechter beroept Puma zich op haar merkrechten. De springende poedel heeft vrijwel dezelfde pose als de beroemde springende poema. Daarnaast is het woord PUDEL (poedel in het Duits) ontworpen in vrijwel hetzelfde lettertype als dat van Puma. Een duidelijk geval van kielzogvaren, aanhaken bij een bekend merk, dus merkinbreuk. De kunstenaar verweert zich met zijn beroep op de vrijheid van meningsuiting. De rechter is het hier niet mee eens. In deze zaak moet het merkenrecht zegevieren.
De ontwerper zegt in hoger beroep te gaan, maar dat lijkt mij niet slim. Op zich is dit namelijk een logische uitspraak. Een beroep op vrijheid van meningsuiting (en parodie) heeft hier niet veel kans van slagen. Reden: het logo wordt commercieel gebruikt om er zelf makkelijk geld mee te verdienen (over de rug van het bekende merk). En in de merkenwet is niet de auteursrechtelijke variant van de parodie-exceptie opgenomen. De uitvlucht via de vrijheid van meningsuiting is daarom de enige ontsnappingsroute, maar dan moet er wel een reden zijn om het merkenrecht te kunnen overrulen. Wordt er een misstand aan de kaak gesteld, is de parodie van belang voor het maatschappelijk debat, is het puur ter vermaak of heeft het alleen een commercieel belang?
Lees het artikel hier.
Jurisprudentielunch reclamerecht 2015
De Balie, Amsterdam, donderdag 23 april 2015, 12.00 - 15.15 uur. Dé jaarlijkse lunchbijeenkomst over het reclamerecht. Jan Kabel en Ebba Hoogenraad bespreken belangrijke en actuele jurisprudentie.
Jan Kabel spreekt over Europese ontwikkelingen op het gebied van reclame en oneerlijke handelspraktijken. Het gaat deze keer niet alleen om de inhoud (B2B en B2C misleidende en vergelijkende reclame), maar ook om de presentatie van reclame (onderbreking, omvang, virtuele en split screen reclame, sponsoring en product placement, e.d.) en om reclame voor specifieke producten, doelgroepen en diensten.
Ebba Hoogenraad spreekt over de ontwikkelingen in het Nederlandse reclamerecht bij de rechter en de Stichting Reclame Code. Wie is als adverteerder verantwoordelijk voor de inhoud van reclame? Is een voorlichtingsspotje van VWS reclame of informatie? Wanneer moeten (vergelijkende) claims worden gestaafd met gedegen onderzoek en wat geldt als uitnodiging tot aankoop?
Waar: De Balie, Kleine-Gartmanplantsoen 10, Amsterdam
Wanneer: Donderdag 23 april 2015, 12u00 - 15u15
Prijs:
€ 350,00 Per persoon
€ 295,00 Sponsors Reclameboek/leden VvRr/, en
€ 100,00 Rechterlijke macht/wetenschappelijk personeel (full time)
Inclusief: lunch, koffie, thee, cursusmateriaal
Ordepunten: 3
Programma
11.30 – 12.00 uur Ontvangst en intekenen
12.00 – 13.30 uur prof. Jan Kabel, IViR en DLA Piper
13.45 – 15.15 uur Ebba Hoogenraad, Hoogenraad & Haak
15.15 uur Einde programma
NUtech podcast: Het downloadverbod na één jaar zonder gevolgen
Podcast (mp3 13Mb): Het downloadverbod werd in april 2014 ingesteld omdat de thuiskopieheffing (een extra bedrag dat wordt gerekend bij de aankoop van tablets, smartphones, mp3-spelers en lege cd's ter compensatie van illegaal downloaden) niet voldoende werd geacht door het Europees Hof. Download is nu dus twaalf maanden illegaal. Maar in het afgelopen jaar zijn er geen boetes uitgedeeld, geen waarschuwingen gegeven en is er niemand in de cel gegooid. Waarom niet en gaat dat wel gebeuren?
Lees verder
Misleidende handelspraktijk al heeft informatie betrekking op slechts een consument
HvJ EU 16 april 2015, IEF 14873; ECLI:EU:C:2015:225 (Hongaarse consumentenbescherming tegen UPC)Reclamerecht. Richtlijn 2005/29/EG – Oneerlijke handelspraktijken – Verstrekking van onjuiste informatie door een telecommunicatiebedrijf aan een abonnee met extra kosten als gevolg – Aanmerking als ,misleidende handelspraktijk’. HvJ EU antwoordt: 1) [richtlijn oneerlijke handelspraktijken] moet aldus worden uitgelegd dat de verstrekking van onjuiste informatie door een handelaar aan een consument, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, moet worden aangemerkt als „misleidende handelspraktijk” in de zin van die richtlijn, ook al had die verstrekking van informatie slechts op één consument betrekking.
2) Richtlijn 2005/29 moet aldus worden uitgelegd dat een handelspraktijk die voldoet aan alle in artikel 6, lid 1, van die richtlijn genoemde criteria om te kunnen spreken van een misleidende praktijk jegens de consument, als oneerlijk en daarmee als verboden op grond van artikel 5, lid 1, van de richtlijn kan worden aangemerkt zonder dat nog behoeft te worden nagegaan of die praktijk ook in strijd is met de vereisten van professionele toewijding in de zin van artikel 5, lid 2, onder a), van de richtlijn.
Vragen:
1) Dient artikel 5 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken aldus te worden uitgelegd dat in het geval van misleidende handelspraktijken in de zin van lid 4 van dat artikel de criteria van lid 2, onder a), van dat artikel niet afzonderlijk mogen worden getoetst?
2) Kan de verstrekking van op onwaarheden berustende informatie aan één enkele consument worden aangemerkt als een handelspraktijk in de zin van die richtlijn?
HR: Slaafse nabootsing My Little Pony, niet Unierechtelijk geharmoniseerd begrip
HR 17 april 2015, IEF 14876; ECLI:NL:HR:2015:1063 (My Little Pony)Zie eerder IEF 8738 en IEF 12261 en Conclusie PG. Rechtspraak.nl: Auteursrecht; inbreukactie “My little pony” tegen "Little Fairy & Pony". Toepasselijkheid art. 36 VWEU bij handelsbeperkingen die voortvloeien uit gedeeltelijk geharmoniseerd auteursrecht. Willekeurige discriminatie of verkapte handelsbeperking? Slaafse nabootsing, maatstaf. Tardieve grief, grenzen van de rechtsstrijd. Richtlijn 2005/29/EG (oneerlijke handelspraktijken) van toepassing op oneerlijke concurrentie (slaafse nabootsing) tussen ondernemingen? HvJ EU 2 maart 1982, ECLI:EU:C:1982:72 (IDG/Beele). Toewijzing proceskosten auteursrechtelijke grondslag principale beroep, ambtshalve begroting bij gebreke van uitsplitsing, art. 1019h Rv.
Auteursrechtelijke grondslag en art. 36 VWEU
3.5.5 De in het onderdeel vermelde, door Simba c.s. gestelde omstandigheden zijn in hoger beroep door Hasbro c.s. tegengesproken door middel van de stellingen, opgenomen in het incidenteel cassatiemiddel onder 2.2. Nu het hier een kort geding betreft, waarin slechts in beperkte mate plaats is voor onderzoek naar feiten, moet het oordeel van het hof aldus worden begrepen dat het de door Simba c.s. gestelde omstandigheden, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door Hasbro c.s., niet aannemelijk heeft geacht. Reeds daarop stuiten de klachten van het onderdeel af. Bovendien valt zonder nadere toelichting niet in te zien waarom de gestelde omstandigheden willekeurige discriminatie of een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten zouden opleveren. Ook onderdeel I.II mist derhalve doel.
Toe te passen maatstaf voor slaafse nabootsing
3.6.2 Dit betoog berust op een onjuiste rechtsopvatting, zodat de klachten falen.
De door de voorzieningenrechter aangelegde toetsingsmaatstaf voor de gestelde slaafse nabootsing – kort gezegd: de in de bestaande rechtspraak ontwikkelde maatstaf, zoals weergegeven in rov. 12.2 van het bestreden arrest – is door Simba c.s. in de memorie van grieven niet bestreden; zij hebben in grief II (onder 3.5) zelfs met zoveel woorden gesteld dat de voorzieningenrechter de juiste maatstaf had gekozen. De grief hield slechts in dat de voorzieningenrechter die maatstaf onjuist had gehanteerd.
Dat namens Simba c.s. bij pleidooi het oordeel van de voorzieningenrechter omtrent het toetsingskader alsnog is bestreden, is door het hof als een nieuwe en daarom te laat naar voren gebrachte grief bestempeld, welk oordeel als zodanig in cassatie terecht niet is bestreden. De vraag aan de hand van welke maatstaf beoordeeld dient te worden of Simba c.s. zich schuldig hebben gemaakt aan slaafse nabootsing maakte derhalve geen deel uit van de door de grieven bepaalde rechtsstrijd in hoger beroep.
Nu de vraag naar de hier toepasselijke maatstaf de openbare orde niet raakt – het middel betoogt ook niet anders – had het hof ook niet de vrijheid ambtshalve de door Simba c.s. alsnog aangewezen maatstaf toe te passen en op die grond tot vernietiging van het vonnis in eerste aanleg over te gaan.3.6.3 Het vorenstaande brengt mee dat de klachten van onderdeel II.II, die voortbouwen op de klachten van onderdeel II.I, eveneens falen.
Toepassing maatstaf slaafse nabootsing
3.7.3 Daarom kan ook onderdeel II.IV-a niet tot cassatie leiden, nu dat, blijkens het voorgaande ten onrechte, veronderstelt dat het hof zijn oordeel dat het product van Hasbro c.s. zich (aanmerkelijk) onderscheidt van andere producten op de markt, besloten gelegen heeft geacht in zijn oordeel dat My Little Pony een eigen, oorspronkelijk karakter in auteursrechtelijke zin bezit.
3.7.4 De overige klachten van de onderdelen II.IV, alsmede die van onderdeel II.IVbis kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Verbod op grondslag slaafse nabootsing ongeoorloofde handelsbelemmering?
3.8.4 Aan het onderdeel ligt de opvatting ten grondslag dat het arrest IDG/Beele niet langer kan worden toegepast in een geding tussen twee producenten, aangezien, anders dan destijds door het HvJEU werd vooropgesteld, het recht betreffende de slaafse nabootsing wel is geharmoniseerd, en wel in de Richtlijn OHP.
Deze opvatting is onjuist. Zoals blijkt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.24 geciteerde passages, biedt noch de considerans (in het bijzonder onder 6, 8, 12 en 14), noch de tekst van de Richtlijn OHP (art. 3 lid 1) enig aanknopingspunt voor de veronderstelling dat het toepassingsgebied van de richtlijn zich mede uitstrekt tot oneerlijke concurrentie tussen ondernemingen (waartoe de slaafse nabootsing behoort). Uit die conclusie blijkt dat ook in andere lidstaten van de Unie wordt aangenomen dat de regels voor (onder meer) slaafse nabootsing niet Unierechtelijk zijn geharmoniseerd. Er is daarom geen grond de beslissing van het arrest IDG/Beele niet langer van toepassing te achten.3.8.5 Voor zover het vorenstaande niet als een acte clair zou moeten worden aangemerkt, ziet de Hoge Raad ook op dit punt geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, nu het hier een kort geding betreft.
Conclusie AG: Handhavingsrichtlijn zet nationaal bankgeheim opzij
Conclusie AG HvJ EU 16 april 2015, IEF 14874; ECLI:EU:C:2015:243; zaak C-580/13 ( Coty Germany tegen Stadtsparkasse Magdeburg)Prejudiciële vragen [IEF 13423]. Verkoop van namaakgoederen Davidoff Hot Water. Artikel 8, leden 1 en 3, onder e) richtlijn 2004/48/EG. Recht op informatie tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een IE-recht. Bankgeheim. Artikelen 8, 17, lid 2, 47 en 52, lid 1 Handvest EU-Grondrechten. Evenredigheid van de beperking van een grondrecht. AG concludeert:
Artikel 8, lid 3, onder e), van handhavingsrichtlijn 2004/48/EG, moet aldus worden uitgelegd, dat het in de weg staat aan een nationale regeling die als onvoorwaardelijk gevolg heeft dat een bankinstelling met een beroep op het bankgeheim een aan artikel 8, lid 1, onder c), van die richtlijn ontleend verzoek om informatie over de naam en het adres van een bankrekeninghouder kan afwijzen. Een dergelijk gevolg is alleen met artikel 8, lid 3, onder e), van die richtlijn verenigbaar, voor zover het voortvloeit uit een voorafgaande door de nationale rechter te verrichten afweging waardoor de rechtmatigheid van de beperking van de door de bestreden nationale regeling getroffen grondrechten in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt gewaarborgd.
Gestelde vraag:
Moet artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48/EG aldus worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan een nationale regeling die in een geval als het hoofdgeding een bankinstelling toestaat om met een beroep op het bankgeheim te weigeren informatie als bedoeld in artikel 8, lid 1, sub c, van deze richtlijn te verstrekken over de naam en het adres van een rekeninghouder?
Namen bankmedewerkers uit boek De Verpanding
Vzr. Rechtbank Den Haag 10 april 2015, IEF 14872; ECLI:NL:RBDHA:2015:4096 (Rabobank tegen Stichting Restschuld Eerlijk Delen)Mediarecht. Onrechtmatige publicatie. Het vermelden van de namen van bankmedewerkers in het boek "De Verpanding", over de handelswijze van die bank, is onrechtmatig. Rabobank wil geen algeheel verbod op het boek en is er niet op uit om haar criticasters het zwijgen op te leggen. Rabobank kan zich ook niet vinden in de overige inhoud van het boek, maar zij heeft zich met haar vorderingen daar niet tegen gericht. Het oordeel van de voorzieningenrechter gaat daarom uitsluitend over de rechtmatigheid van het vermelden van de persoonsgegevens van de medewerkers. Verspreiding van het boek in de huidige versie (met namen) moet worden gestaakt en in de reeds uitgegeven boeken moet de namen onherkenbaar / onleesbaar worden gemaakt, of die boeken moeten worden vernietigd.
3.3. De voorzieningenrechter merkt op dat Rabobank uitsluitend bezwaar heeft tegen de vermelding van persoonsgegevens van (oud-)medewerkers in het boek en op de website. Hoewel Rabobank zich ook niet kan de vinden in de overige inhoud van het boek, zijn geen van haar vorderingen daarop gericht en kan een oordeel van de voorzieningenrechter over de inhoud van het boek – voor zover niet noodzakelijk voor de beoordeling van de voorliggende vorderingen – achterwege blijven.
3.8. Uit het voorstaande volgt dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat Stichting RED en Boektotaal niet aannemelijk hebben gemaakt dat een gerechtvaardigd belang bestaat bij de vermelding van persoonsgegevens van (oud-)medewerkers van Rabobank in het boek en op de website. Het belang van die (oud-)medewerkers om hun persoonlijke levenssfeer te beschermen dient dan ook te prevaleren en daarmee is publicatie van de persoonsgegevens onrechtmatig. Dit geldt, volledigheidshalve, ook voor de publicatie van het telefoongesprek op de website, nu – zoals Rabobank terecht stelt – publicatie van een stem ook publicatie van een persoonsgegeven betreft. De omstandigheid dat Rabobank niet is ingegaan op verzoeken van de schrijfster om informatie te geven over de visie van Rabobank op de in het boek omschreven zaken maakt voorstaande niet anders. Nog daargelaten dat in het verzoek van de schrijfster niet reeds kenbaar is gemaakt dat persoonsgegevens in het boek zouden worden opgenomen en dat het verzoek om mee te werken niet gericht is geweest aan de genoemde (oud-)medewerkers, kan aan het niet willen meewerken van Rabobank aan het boek geen rechtvaardiging worden ontleend aan het opnemen van die persoonsgegevens. Ook de omstandigheid dat Rabobank zelf ook – volgens Stichting RED en Boektotaal: heimelijk – een telefoongesprek met [F] heeft opgenomen leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat Rabobank niet is overgegaan tot openbaarmaking van dat gesprek, behoudens in het kader van haar verweer in onderhavige procedure.
3.9. De vorderingen van Rabobank zullen op na te melden wijze worden toegewezen. Daarbij zal ten aanzien van het gevorderde onder (c) in redelijkheid een termijn van twee weken worden gegund en ten aanzien van het gevorderde onder (d) een termijn van vierentwintig uur na betekening. De vorderingen zullen zowel ten aanzien van Stichting RED en Boektotaal worden toegewezen. Weliswaar staat Boektotaal niet als uitgever in de colofon van het boek vermeld, dat laat onverlet dat zij als uitgever aan de uitgave van het boek heeft meegewerkt, in elk geval door middel van het verstrekken van een ISBN-nummer. Tegen de stelling van Rabobank dat Stichting RED en Boektotaal beiden (eind)verantwoordelijk zijn voor de onrechtmatige uitingen in het boek en op de website is geen inhoudelijk verweer gevoerd.
Octrooiaanvrage algoritme TNO tijdens licentieonderhandeling
Rechtbank Den Haag 15 april 2015, IEF 14871; ECLI:NL:RBDHA:2015:4310 (Secureview tegen TNO)Uitspraak ingezonden door Armand Killan, Bird & Bird. Octrooirecht. Auteursrecht. Software. Secureview ontwikkelt beveiligingscamera's. TNO heeft een aantal algoritmen voor softwareprogramma’s ontwikkeld voor beeldcontrastverbetering en daarvoor een octrooi aangevraagd EP223436; dat octrooi is volgens het EOB niet inventief. Secureview vordert vernietiging van de opdracht en licentieovereenkomst die op grond van dwaling tot stand zijn gekomen en terugbetaling van het onverschuldigd betaalde, omdat - samengevat - de Local Adaptive Contrast Enhancement (LACE-technologie maar (beperkt) octrooirechtelijk beschermd was. In de onderhandeling is uitdrukkelijk steeds gesproken over een aanvrage. Secureview had zelfstandig onderzoek kunnen verrichten ter voorkoming van een onjuiste voorstelling van zaken en de onjuiste voorstelling die zij heeft gehad mede een toekomstige omstandigheid betreft, stuit de vordering van Secureview tevens af op artikel 6:228 lid 2 BW.
4.13 (...) Deze kennisoverdracht en levering vormden de essentie van de Opdrachtovereenkomst. De Opdrachtovereenkomst is tot stand gekomen terwijl partijen nog geen overeenstemming over de voorwaarden van de Licentieovereenkomst hadden bereikt. De licentieverlening was derhalve niet de enige of voornaamste afspraak tussen partijen.
4.14. De onderhandelingen tussen partijen over de Licentieovereenkomst gingen vervolgens om het verkrijgen van een gebruiksrecht door Secureview voor al hetgeen begrepen was in “TNO II’ Rights” en de vergoeding die Secureview daarvoor moest voldoen aan TNO. Secureview verkreeg daarbij ook een licentie voor gebrttik van het auteursrecht op de broncode en voor gebruik van de knowhow van TNO. Ter comparitie heeft TNO verklaard dat het haar bedoeling was dat Secureview een licentie kreeg voor alle mogelijke rechten die zij eventueel nodig kon hebben in verband met de productie van de beveiligingscamera’s die zij voor ogen had. Gesteld noch gebleken is dat de aard en de reikwijdte van de bescherming van de verschillende intellectuele eigendomsrechten van TNO ter zake van LACE-technologie aan de orde zijn geweest in de onderhandelingen. TNO kon en hoefde dus niet te begrijpen dat het Secureview in het bijzonder om octrooirechtelijke bescherming te doen was.
4.15. Ook het door Secureview gestelde essentiële belang van exclusiviteit zal voor TNO niet duidelijk zijn geweest. TNO mocht er bij het sluiten van de Licentieovereenkomst vanuit gaan dat Secureview er mee bekend was dat EP 436 nog maar een aanvrage betrof en geen verleend octrooi. Dat was immers, zoals in 4.9 overwogen, uitdrukkelijk tussen partijen besproken.
4.22. Voor zover ten slotte Secureview de Overeenkomsten is aangegaan in de verwachting van honorering van de octrooiaanvrage door het Europees Octrooibureau, geldt dat dit een toekomstverwachting betreft, waarop geen vernietiging wegens dwaling kan worden gegrond. De rechtbank acht in dit verband tevens van belang, zoals TNO naar voren heeft gebracht, dat Secureview blijkens het bepaalde in artikel 7.2.3 van de Licentieovereenkomst ter zake van de octrooiprocedure geen eisen heeft gesteld aan het handelen van TNO en geen garanties of voorwaarden heeft bedongen in verband met de uitkomst van de aanvraagprocedure.
4.23. Gegeven de omstandigheid dat Secureview zelfstandig onderzoek heeft kunnen verrichten ter voorkoming van een onjuiste voorstelling van zaken en de onjuiste voorstelling die zij heeft gehad mede een toekomstige omstandigheid betreft, stuit de vordering van Secureview tevens af op artikel 6:228 lid 2 BW.
Auteursrecht op vier akkoorden: dodelijk voor de creativiteit
|
Er is echter een duidelijk verschil tussen klakkeloos overnemen en inspireren. En dat moet zo blijven. Onlangs is er in Amerika aan de erven Marvin Gaye (“What’s going on”, zal hij vermoedelijk gedacht hebben als hij nog had geleefd) 7.4 miljoen dollar toegekend, omdat “Blurred Lines” iets weghad van “Got to Give It Up”. Het zou bijzonder slecht voor het auteursrecht zijn als inspiratie niet langer toelaatbaar wordt geacht. Zonder Jimi Hendrix was er geen Prince geweest, zonder de Beatles geen Oasis, zonder blues geen Led Zeppelin, zonder Chuck Berry geen Stones, etc. Inspiratie is belangrijk en “lijken op” moet geen auteursrechtelijk aanknopingspunt zijn, zeker nu zoveel op zichzelf mooie, bijzondere nummers en grote hits in de kern hetzelfde zijn, zoals 4 Chord Song mooi illustreert. Over de dunne lijn tussen inspiratie en kopiëren gaat ook het volgende filmpje: youtube.com: Auteurs zouden zich niet te veel met dit soort vragen bezig moeten houden. Als auteurs tijdens het creatief denkproces zich steeds moeten afvragen of een bepaald nummer niet te veel lijkt op een ander nummer met de kans op auteursrechtinbreuk, dan is dat dodelijk voor de creativiteit.”
Arno R. Lodder |