IEF 22291
14 oktober 2024
Uitspraak

Puma en Calvin Klein tegen sokken en boxershorts die inbreuk maken op hun merkenrecht

 
IEF 22294
14 oktober 2024
Uitspraak

Uitzending niet onrechtmatig omdat het berust op feiten

 
IEF 22293
14 oktober 2024
Uitspraak

Uiting van Kingspan en uitingen van Rockwool over de (on)brandbaarheid van isolatiemateriaal door het Hof aangemerkt als ongeoorloofde vergelijkende reclame

 
IEF 13560

Samenhang Gooische Vrouwen Bingo en TV-serie door naamswijziging doorbroken

Rechtbank Noord-Nederland 11 februari 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:816 (World of Bookings tegen [A] Horeca c.s.)
Concept/formule Bingo Show. Contractenrecht. Merkenrecht. WOB ontwikkelt onder meer entertainmentshows door heel Nederland onder de naam “Gooische Bingo Show” en voorheen genaamd “Gooische Vrouwen Bingo”. Club Champino heeft hierover een overeenkomst gesloten met WOB. Door het organiseren van een bingo op 12 februari bij (zusterbedrijf) Feu, handelt Club Champino echter niet in strijd met het non-concurrentiebeding. Met de doorgevoerde naamswijziging naar Gooische Bingo Show is de samenhang tussen bingo-evenementen en de tv-serie van Talpa/RTL doorbroken. De formule “Gooische Bingo Show” valt buiten de reikwijdte c.q. bescherming van de overeenkomst.

Naar voorlopig oordeel dient de overeenkomst aldus te worden uitgelegd, dat deze – louter - ziet op het (door WOB en Club Champino) gezamenlijk organiseren van bingo-evenementen die gerelateerd zijn aan de bekende TV-serie “Gooische Vrouwen”, die gedurende enkele jaren door Talpa/RTL werd uitgezonden.

De door WOB doorgevoerde naamswijziging van “Gooische Vrouwen Bingo” in “Gooische Bingo Show” heeft de in de overeenkomst belichaamde onverbrekelijke samenhang tussen de te organiseren bingo-evenementen én de TV-serie “Gooische Vrouwen” doorbroken. WOB heeft ter zitting ook aangegeven dat zij niet meer op de oude naam kan terugkomen. 

 

5.5.    Naar voorlopig oordeel dient de overeenkomst – gelet op de gebruikte bewoordingen, in de context van de gehele overeenkomst - aldus te worden uitgelegd, dat deze – louter - ziet op het (door WOB en Club Champino) gezamenlijk organiseren van bingo-evenementen die gerelateerd zijn aan de bekende TV-serie “Gooische Vrouwen”, die gedurende enkele jaren door Talpa/RTL werd uitgezonden. Dit blijkt reeds uit de daarmee samenhangende benaming van de overeenkomst (“Gooische Vrouwen Bingo Overeenkomst”) en het daarboven afgedrukte beeldmerk “Gooische Vrouwen Bingo”, maar ook uit de considerans van de overeenkomst. In deze considerans wordt immers expliciet vermeld dat WOB exclusief gerechtigd is om namens Talpa de naam, het beeldmerk en de formule van Gooische Vrouwen te exploiteren én dat WOB zich onder auspiciën van Talpa bezighoudt met het organiseren van Gooische Vrouwen Bingo Shows. Dat (het concept van) de bingo-evenementen niet gebaseerd zou(den) zijn op de TV-serie Gooische Vrouwen, maar – zoals door WOB ter zitting is betoogd – (slechts) op de Gooise lifestyle, wat dat laatste ook moge zijn (hetgeen WOB niet nader heeft toegelicht), acht de voorzieningenrechter in het licht van het voorgaande niet aannemelijk. Voorstelbaar is dat juist de naamsbekendheid en aantrekkingskracht van de TV-serie “Gooische Vrouwen”, zoals [A] Horeca c.s. hebben betoogd, dé redenen waren om de onderhavige overeenkomst met WOB aan te gaan. Aldus konden [A] Horeca c.s. zogezegd meeliften op deze naamsbekendheid en aantrekkingskracht. De (aanvankelijke) samenhang van het bingo-evenement van WOB met de TV-serie “Gooische Vrouwen” wordt nog eens ondersteund door de omstandigheid dat Talpa/RTL op enig moment aan WOB heeft laten weten dat men de associatie van “Gooische Vrouwen” met de bingo-evenementen niet meer wenselijk achtte, waarna WOB de benaming van de voorheen onder de naam “Gooische Vrouwen Bingo” te organiseren bingo-evenementen heeft gewijzigd.

5.6.    De door WOB doorgevoerde naamswijziging van “Gooische Vrouwen Bingo” in “Gooische Bingo Show” heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter de in de overeenkomst belichaamde onverbrekelijke samenhang tussen de (eventueel) te organiseren bingo-evenementen én de TV-serie “Gooische Vrouwen” doorbroken. WOB heeft ter zitting ook aangegeven dat zij niet meer op de oude naam kan terugkomen. Als gevolg daarvan kon en kan WOB niet meer voldoen aan haar verplichting uit hoofde van de overeenkomst om op locatie van [A] Horeca c.s. een bingo-evenement onder de “Gooische Vrouwen”-vlag te organiseren. Het organiseren van een bingo-evenement onder de (thans gehanteerde) naam “Gooische Bingo Show” is naar het oordeel van de voorzieningenrechter wezenlijk iets anders dan de in de overeenkomst belichaamde bingo-evenementen. Het in de (nieuwe) benaming voorkomende element Bingo Show is een algemeen beschrijvende term van een bingo-evenement, terwijl het woord Gooische een algemeen beschrijvende geografische term is, waarbij hooguit kan worden geoordeeld dat deze bij de regio Het Gooi aansluiting beoogt te zoeken. De formule “Gooische Bingo Show” valt dan ook buiten de reikwijdte c.q. de bescherming van de overeenkomst van partijen.

5.7.    Gelet op het vorenstaande oordeelt de voorzieningenrechter dat het voor 12 februari a.s. geplande bingo-evenement van Club Champino als zodanig niet in strijd komt met het non-concurrentiebeding ex artikel 3 van de overeenkomst. In het verlengde daarvan kan evenmin geoordeeld worden dat Feu onrechtmatig profiteert van het niet nakomen van dit beding door Club Champino. De daarop gebaseerde vorderingen van WOB strekkende tot een verbod op genoemd evenement en toekomstige soortgelijke bingo-evenementen zullen dan ook worden afgewezen.

Lees de uitspraak:
ECLI:NL:RBNNE:2014:816 (link)
ECLI:NL:RBNNE:2014:816 (pdf)

 

IEF 13559

Hyperlinks naar ongeautoriseerde content zijn inbreukmakend

Stichting BREIN bericht: (...) Het Hof van Justitie EU [in de zaak Svensson; IEF 13540] oordeelt dat het plaatsen van een link een mededeling aan het publiek is en dat daarvoor afzonderlijke toestemming nodig is indien de link een nieuw publiek bedient ten opzichte van het publiek dat bij de oorspronkelijke mededeling in aanmerking is genomen. Dat kan bijvoorbeeld zo zijn als beperkte toestemming voor de oorspronkelijke mededeling is, omdat die enkel voor abonnees bedoeld is. Een link die zo een mededeling ook aan anderen dan aan abonnees ter beschikking stelt, is inbreukmakend, aldus het hof.

Uit de uitleg van het hof is op te maken dat een link ook inbreukmakend is als die verwijst naar een mededeling die geheel zonder toestemming is geplaatst. Wat voor een beperking van toestemming geldt, heeft immers ook te gelden voor een geheel ontbrekende toestemming. Eerder al werden zulke links naar illegale content al als onrechtmatig aangemerkt, maar nu ze als inbreukmakend aangemerkt kunnen worden, komt dat de handhaving tegen georganiseerd aanbod van zulke illegale links ten goede.

Dat is toe te juichen omdat dit de verdere ontwikkeling en groei van legale online diensten ten goede komt. Die hebben immers te lijden onder de illegale concurrentie die veelal via links toegang tot evident ongeautoriseerde content bieden.

IEF 13558

Gebruik Kuifje door Herge Genootschap toegestaan

Rechtbank Den Haag 19 februari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:2028 (Moulinsart tegen Hergé Genootschap)
Auteursrecht. Merkenrecht. Contractenrecht. Het gebruik van de werken van Hergé – de geestelijk vader van Kuifje – door het Hergé Genootschap in de periode van 2009 tot 2012 is door de rechtbank Den Haag niet verboden. Het Belgische bedrijf Moulinsart, dat om een dergelijk verbod vroeg, heeft onvoldoende aangetoond dat het Hergé Genootschap inbreuk heeft gemaakt op haar auteursrechten door Kuifje-tekeningen in haar eigen publicaties te gebruiken.

De rechtbank oordeelt dat er sinds 2000 een overeenkomst tussen Moulinsart en het Hergé Genootschap bestond die nooit is opgezegd en op grond waarvan Moulinsart toestemming voor dergelijk gebruik heeft gegeven. Moulinsart stelde dat opzegging van de overeenkomst niet nodig was, omdat deze in haar ogen niet bestond.

De rechtbank oordeelt verder dat door Moulisart onvoldoende is aangevoerd om te kunnen aannemen dat het Hergé Genootschap met het gebruik van de domeinnaam kuifje.nl inbreuk maakt op een woord/beeldmerk van Moulisart waarin het bestanddeel “Kuifje” is opgenomen.

2.6. Op 24 augustus 2000 is een overeenkomst gesloten tussen Moulinsart en HG waarin is overeengekomen dat Moulinsart aan HG in het kader van de verwezenlijking en de publicatie van het trimestriële tijdschrift Duizend Bommen! en de tweemaandelijkse nieuwsbrief Sapristi!! – onder voorwaarden – het recht verleent om de naam van Hergé en de namen, personages, onderwerpen en tekeningen uit het werk van Hergé te gebruiken. In deze overeenkomst is voorts opgenomen dat Moulinsart gratis aan HG het geheel van grafisch materiaal zal verschaffen (15 afbeeldingen voor de trimestriële publicatie en 2 afbeeldingen voor de nieuwsbrief) dat vereist is voor de reproductie van afbeeldingen. De voorwaarden hebben – onder meer – betrekking op voorafgaande schriftelijke toestemming van Moulinsart voor publicatie, verwijzing naar de oorsprong en de copyright notice bij publicatie en gratis toezending van exemplaren van ieder nummer van Duizend Bommen! Deze overeenkomst is gesloten voor de bepaalde duur van 1 januari 2000 tot en met 30 juni 2001. De overeenkomst bepaalt dat op het einde van deze periode partijen hun samenwerking zullen evalueren ten einde vast te stellen of een verlenging van de overeenkomst opportuun is.

Opzegging
4.14. Gesteld noch gebleken is dat de hiervoor vastgestelde overeenkomst tussen Moulinsart en HG (na het eerste jaar) een bepaalde duur kende. Partijen zijn eenvoudigweg voortgegaan, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat sprake is van een overeenkomst voor onbepaalde duur. De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat een overeenkomst van onbepaalde duur in beginsel kan worden ontbonden of opgezegd door partijen. Gesteld noch gebleken is echter dat partijen deze overeenkomst hebben ontbonden of opgezegd. Moulinsart is daar zelfs zeer stellig in: zij heeft niet opgezegd omdat er niet hoefde te worden opgezegd aangezien er geen overeenkomst bestond. Dat HG in Moulinsarts houding een opzegging zou hebben gelezen, doet niet af aan het feit dat Moulinsart de overeenkomst niet heeft opgezegd en dat deze derhalve is blijven bestaan tot het moment dat partijen andere afspraken hebben gemaakt, dat wil zeggen: tot het moment dat HG het door Moulinsart voorgelegde charter heeft aanvaard. Het charter is door HG in de loop van 2012 ondertekend, maar zoals partijen ervan uitgaan dat HG het charter per 1 januari 2012 heeft aanvaard, gaat ook de rechtbank daarvan uit.

Tussenconclusie
4.15. Gelet op het voorgaande heeft Moulinsart, tegenover de met producties onderbouwde stelling dat er sinds 2000 een overeenkomst heeft bestaan op grond waarvan HG (onder voorwaarden) toestemming had om gebruik te maken van het oeuvre Hergé bij de publicatie van de HG-publicaties, haar betwisting daarvan onvoldoende onderbouwd. De rechtbank gaat ervan uit dat de rechtsverhouding tussen partijen vanaf 2000 tot 1 januari 2012 is bepaald door de overeenkomst die partijen daarover in 2000 gesloten hebben en die in de loop van de tijd is aangevuld en aangepast (bijvoorbeeld door de e-mailbrieven van 11 mei 2004 en 29 maart 2006). In aansluiting daarop wordt de rechtsverhouding tussen partijen vanaf 1 januari 2012 bepaald door het charter. Zowel in de inmiddels beëindigde overeenkomst als in het charter, hebben partijen afspraken gemaakt over de voorwaarden waaronder Moulinsart aan HG toestemming verleent om (delen van) het oeuvre Hergé te gebruiken in publicaties, zodat – zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt – niet valt in te zien dat HG zonder toestemming van Moulinsart gebruik zou hebben gemaakt van de auteursrechten van Moulinsart of door gebruik van het oeuvre Hergé onrechtmatig jegens Moulinsart zou hebben gehandeld. De vorderingen sub 1) tot en met 4) en de daaraan gekoppelde dwangsom zullen daarom worden afgewezen. Daarmee behoeven HG’s overige weren (waaronder haar beroep op een citaatrecht) geen bespreking meer.

Merkinbreuk
4.17. Volgens Moulinsart maakt HG door de domeinnaam kuifje.nl inbreuk op de merkrechten van Moulinsart ex artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE. HG gebruikt het merk zonder geldige reden in haar domeinnaam en trekt daarmee ongerechtvaardigd voordeel uit het merk Kuifje. Het is voor HG volstrekt onnodig die domeinnaam kuifje.nl te gebruiken; haar website is immers ook te bereiken via de domeinnaam hergegenootschap.nl. Ook is het HG op basis van het charter verboden de naam Kuifje op te nemen in haar domeinnaam, aldus nog steeds Moulinsart. HG bestrijdt dit.

4.20. Met HG oordeelt de rechtbank dat kuifje.nl geen gebruik inhoudt van het woord/beeldmerk afgebeeld in 2.2.1, althans niet zonder meer. De (visuele, auditieve en begripsmatige) verschillen tussen teken en merk zijn dusdanig groot en in het oog lopend dat zonder nader onderbouwing niet valt in te zien dat sprake is van gebruik (anders dan ter onderscheiding van waren of diensten) van het merk. Of artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE ruimte biedt voor bescherming tegen met het merk overeenstemmende tekens en of er sprake is van (al dan niet relevante) overeenstemming, kan hier verder in het midden blijven aangezien Moulinsart daarvoor onvoldoende onderbouwing heeft aangevoerd. Moulinsart heeft evenmin onvoldoende concrete onderbouwing verschaft voor de – door HG bestreden – stelling dat het charter HG verbiedt gebruik te maken van “kuifje” als onderdeel van een domeinnaam. Gelet op het voorgaande zal Moulinsarts vordering met betrekking tot het gebruik van HG’s domeinnaam worden afgewezen.

Lees de uitspraak:
ECLI:NL:RBDHA:2014:2028 (link)
HA ZA 12-1132 (pdf)

IEF 13557

UPC blokkeert The Pirate Bay niet meer

NU.nl bericht: UPC heeft in overleg met Stichting Brein de blokkade van The Pirate Bay opgeheven nadat een rechter bepaalde dat Ziggo en XS4ALL de site ook niet meer hoefden te blokkeren. Eind januari werd door het gerechtshof in Den Haag [IEF 13467] bepaald dat The Pirate Bay door Ziggo en XS4ALL niet meer hoeft te worden geblokkeerd. De blokkade was van kracht sinds begin 2012 [IEF 11287]. Tijdens een actualiteitenlunch op 4 maart vertelt Arnoud Engelfriet meer over dit onderwerp: meer info en aanmelden.

Lees verder

IEF 13556

Mededingingsrecht verstoort culturele markt

Erwin Angad-Gaur, Mededingingsrecht verstoort culturele markt, Muziekwereld nummer 1, 2014.
Bijdrage ingezonden door Erwin Angad-Gaur, Platform Makers.
In 2012 diende Platform Makers (het samenwerkingsverband van alle vakbonden en beroepsorganisaties voor auteurs en artiesten) een klacht in tegen de contractpraktijk van de publieke omroep bij de toenmalige Nederlandse Mededingings Autoriteit (de NMa -inmiddels de ACM).

De omroep dwingt muziekauteurs al jaren hun uitgaverechten weg te tekenen in een door de omroep aangewezen muziekuitgeverij (vaak uitgeverij Crossmex), waardoor muziekauteurs niet meer vrij zijn in hun keuze voor het al dan niet inschakelen van een muziekuitgever (en een derde van hun Buma/Stemra-rechten afstaan). In sommige gevallen (met name in het geval van multimediamuziek) worden auteurs zelfs verplicht daar bovenop via een zgn. kickbackcontract een groot deel van hun Buma/Stemra- inkomsten terug te betalen aan de omroep (al dan niet via dezelfde uitgeverij). Ook worden in diverse muziekuitgavecontracten de naburige rechten van de muziekauteur overgedragen (waardoor ook de Sena-vergoedingen worden afgeroomd).

Aangezien de omroep een bepalende opdrachtgever is op de markt van met name multimediamuziek meende Platform Makers dat (in mededingingsrechtelijke termen) sprake was van misbruik van machtspositie en mogelijk van kartelvorming (illegale afstemming door de individuele omroepen, die vrijwel allemaal dezelfde contractsvoorwaarden hanteren).

‘Prioriteitsbesluit’
Na een eenvoudig vooronderzoek nam de NMa in de loop van 2012 een prioriteitsbesluit: men concludeerde niet dat er geen sprake was van overtreding van de mededingingswet, maar besloot geen verder onderzoek te doen.
Een belangrijk deel van de argumentatie achter deze beslissing was op zijn minst opmerkelijk te noemen: men zag onvoldoende reden om te veronderstellen dat de gedragingen van de omroep in het nadeel van de consument uitpakken (in kwaliteit of prijs van het aan de consument gebodene). ‘Een inkoopkartel ten opzichte van muziekauteurs hoeft zo erg nog niet te wezen’ was kortom de redenering. Het mededingingsrecht leek er in de ogen van de NMa niet te zijn om zwakke marktpartijen tegen machtsmisbruik van grote partijen te beschermen, maar moest klaarblijkelijk louter in de effecten op de consument worden uitgelegd.

De NMa sloeg daarbij uiteraard ook de plank mis bij de veronderstelde voordelen voor de consument. Het huidige beleid van de omroep is er direct op gericht zo veel mogelijk muziek uit te zenden waarbij men zelf een zakelijk belang heeft en werkt daarmee als een prikkel om financiële afwegingen in de programmering voorrang te verlenen boven andere, artistieke/culturele overwegingen, die voortvloeien uit de wettelijke taak van diezelfde omroep. Dit heeft de afgelopen jaren geleid tot verschraling en kwaliteitsverlaging van het muziekaanbod op de (publieke) omroep.

Beroep
Platform Makers tekende beroep aan tegen de beslissing en wende zich tenslotte in 2013 tot de rechter (https://www.platformmakers.nl/data/file/4/97.pdf), die uiteindelijk oordeelde dat de ACM (opvolger van de NMa) het recht heeft prioriteitsbeslissingen te nemen.

Een treurige gang van zaken.
Conclusie dient langzamerhand helaas te zijn dat het mededingingsrecht in de culturele wereld louter in het voordeel van grote marktpartijen wordt ingezet.

De NMa verbiedt actief beroepsorganisaties en vakbonden prijsafspraken te maken met opdrachtgevers of zelfs maar adviestarieven te publiceren. De omroepen worden zo dus door de NMa (ACM) beschermd tegen kleine auteurs en artiesten (die verboden wordt gezamenlijk een front te vormen), maar de auteurs worden andersom niet tegen een mogelijk inkoopkartel en machtsmisbruik van grote partijen beschermd.

Het mededingingsrecht versterkt op die wijze louter het marktfalen op de culturele markt (waar van evenwichtige onderhandelingen tussen opdrachtgevers en opdrachtnemers steeds minder sprake is).

Meer en meer wordt daarom duidelijk dat spoedige invoering van een sterk auteurscontractenrecht, dat auteurs en artiesten moet gaan beschermen tegen wurgcontracten absoluut noodzakelijk is. Essentieel zal daarbij zijn dat in deze nieuwe wetgeving (naar voorbeeld van de Duitse auteurswet) een heldere uitzondering wordt opgenomen op het mededingingsrecht.
Een schrijversstaking zoals die enkele jaren geleden in Amerika werd uitgeroepen zou in Nederland verboden worden. Dat kan en mag de bedoeling van de wet niet zijn.

Erwin Angad-Gaur is voorzitter van Platform Makers

IEF 13555

Annotatie bij EHRM-arrest Delfi - Estland

B. van der Sloot, Annotatie bij EHRM 10 oktober 2013 (Delfi AS / Estland), European Human Rights Cases (EHRC), 2014-1, nr. 14.
Mediarecht. Zie IEF 13132. Het Estse Nu.nl plaatst een kritisch artikel over een bedrijf dat veerdiensten levert en L., de enige aandeelhouder. Het artikel is genuanceerd, gebalanceerd en er heeft hoor en wederhoor plaatsgevonden. De site biedt gebruikers de mogelijkheid te reageren en er volgen een kleine 200 reacties. L. schrijft de site aan om 20 van deze reacties te verwijderen en om een schadevergoeding te incasseren. De site doet het eerste, maar weigert het tweede. De vraag is: in hoeverre is de site verantwoordelijk voor de door de gebruikers geplaatste reacties, die mogelijk een onrechtmatig karakter dragen. Een langdurige nationale rechtsgang volgt waarbij op basis van diverse doctrines vrijspraken en veroordelingen volgen. De uitkomst is echter dat het platform wordt veroordeeld tot het betalen van een boete.

De vraag die centraal staat is een keuze tussen twee regimes. Enerzijds is er het regime voor webhosters, die informatie opslaan die door hun gebruikers worden geleverd. Zij zijn van aansprakelijkheid uitgesloten als zij niet hebben aangezet tot het plaatsen van de informatie en geen kennis hebben van het onrechtmatige karakter van de informatie. Zodra zij deze kennis wel hebben dienen zij prompt te handelen door de informatie te verwijderen. Anderzijds is er de beschermde status van een journalistiek medium onder de vrijheid van meningsuiting-doctrine. Hierbij is juist geen passiviteit, maar activiteit vereist, onder andere in verband met redactie, kwaliteitscontrole, hoor en wederhoor en de naleving van andere journalistieke principes. Zowel in de nationale procedure als bij het EHRM wordt voor het tweede regime gekozen.

Lees verder

IEF 13554

In turbospoedappel wordt schorsing tenuitvoerlegging verbod op naam Nederlands Symfonieorkest vernietigd

Hof Amsterdam 18 februari 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:402 (Stichting Nederlands Philharmonisch Orkest tegen Stichting Nederlands Symfonieorkest)
Uitspraak ingezonden door Lars Bakers en Annelot Sitsen, Bingh advocaten.

Schorsing tenuitvoerlegging. Turbospoedappel. In kort geding [IEF 11168] werd NedSym bevolen de inbreuk op de merkrechten van NedPho met betrekking tot het gebruik van het teken Nederlands Symfonieorkenst te staken en gestaakt te houden. Bij arrest [IEF 12802] is de vordering van NedPho toegewezen, omdat er afspraken uit 1996/97 bestaan op grond waarvan NedPho ervan uit mocht gaan dat NedSym nimmer de naam Nederlands Symfonieorkest zou gaan gebruiken. Bij kort geding [IEF 13477] oordeelde de voorzieningenrechter dat het - in afwachting van de bodemprocedure - te ver gaat NedSym te dwingen tot een naamswijziging, de tenuitvoerlegging werd geschorst. De grieven in dit appel treffen doel. Het vonnis waarvan beroep wordt vernietigd en de vorderingen van NedSym worden alsnog afgewezen.

3.5. Voor zover NedSym zich zou willen beroepen op een noodtoestand, erin bestaande dat de naamswijziging op korte termijn tot zeer hoge, achteraf mogelijk onnodige, kosten zou leiden, gaat dat beroep niet op. Vanaf de brief van november 2011 (zie 3.1 .(vii))) en het door NedPho aangespannen kort geding (zie 3.1 .(x))) weet NedSym dat NedPho zich verzet tegen de naamswijziging. Het arrest van het hof impliceert dat het NedSym ook al in november 2011 verboden was de naam Nederlands Symfonie Orkest te voeren. Het arrest is op zodanig tijdstip uitgesproken dat de voorbereidingen voor het seizoen 2013/2014 in redelijkheid niet waren terug te draaien zodat de veroordeling is uitgesproken met betrekking tot (de voorbereiding van) het seizoen 2014/2015. Door het alleszins duidelijke arrest naast zich neer te leggen en desondanks, zonder deugdelijke reden, er bij de voorbereidingshandelingen voor het seizoen 2014/2015 van uit te gaan dat zij de naam Nederlands Symfonie Orkest zou kunnen blijven voeren, heeft NedSym eventuele schade die uit tenuitvoerlegging van het arrest van 25 juni 2013, op zeer korte termijn, zou ontstaan, volledig aan zichzelf te wijten en kan zij een eventuele noodtoestand aan NedPho niet tegenwerpen.

3.6. NedSym heeft zich tevens beroepen op de (nieuwe) feiten dat door haar na het arrest van 25 juni 2013 een bodemprocedure is gestart en dat op haar verzoek een voorlopig getuigenverhoor zal worden gehouden. Ook dit betoog kan NedSym niet baten. Naar mag worden aangenomen heeft het hof zijn beslissing van 25 juni 2013 gegeven tegen de achtergrond van een mogelijke bodemprocedure waarin hetzelfde geschil aan de orde zou zijn. Omdat voldoende aannemelijk was dat NedPho in deze procedure in het gelijk gesteld zou worden, heeft het hof de veroordeling uitgesproken. Dit zo zijnde valt niet in te zien dat het enkele gegeven dat de bodemprocedure, die het hof voor ogen heeft gehad, inmiddels door NedSym is aangevangen en dat in februari/maart 2014 in het kader van een voorlopig getuigenverhoor getuigen zullen worden gehoord en een comparitie van partijen zal plaatsvinden, reden kan opleveren de executie te verbieden. Het hof laat daarbij nog buiten beschouwing dat, nadat de dagvaarding in de bodemzaak was uitgebracht, één van de te horen getuigen, de voormalig directeur van NedSym, een schriftelijke verklaring heeft doen uitgaan die omtrent de in 1996/97 gemaakte afspraken het standpunt daaromtrent van NedPho en niet dat van NedSym - lijkt te onderschrijven.

3.7. Ten aanzien van het beroep op vernietigbaarheid van de overeenkomst wegens dwaling of bedrog heeft te gelden dat, wat er — na zovele jaren — zij van de kansen daarvan, het beroep is gegrond op feiten en omstandigheden die ten tijde van het kort geding in 2010/2011 reeds bekend waren. Het verweer had daarom reeds toen moeten worden gevoerd.

3.8. Daargelaten de vraag of de tussen partijen in 1996/97 gesloten overeenkomst naar zijn aard opzegbaar is, moet worden geoordeeld dat, tegen de achtergrond dat partijen naar de kennelijke strekking een overeenkomst voor langere duur zijn overeengekomen en dat na een kort geding in twee instanties met betrekking tot (de voorbereiding van) het seizoen 2014/2015 een verbod tot het voeren van de naam van Nederlands Symfonie Orkest was uitgesproken, een opzegging met een zeer korte termijn (bij brief van 6 september 2013 tegen 1januari 2014) in redelijkheid niet tot gevolg kan hebben dat NedSym het arrest van het hof naast zich neer zou kunnen leggen. Ook dit argument kan NedSym daarom niet baten.

3.9. Ten slotte constateert het hof dat ook anderszins niet kan worden geoordeeld dat NedPho, door het arrest ten uitvoer te willen leggen, misbruik maakt van bevoegdheid. NedPho heeft, ter bescherming van zijn naamsbekendheid en omdat het op nakoming door NedSym van de gemaakte afspraken heeft mogen vertrouwen, een reëel belang bij tenuitvoerlegging van het arrest. De belangen van NedSym, om het (in strijd met de afspraken zijnde) gebruik nog te mogen continueren, zijn in vergelijking daarmee niet onevenredig groot.

Lees hier de uitspraak:
200.141.211/01 SKG (pdf)
ECLI:NL:GHAMS:2014:402 (pdf)

IEF 13553

Geen verzoek gedaan om Flickr-account te verwijderen

Vzr. Rechtbank Amsterdam 3 februari 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:568 (Belfabriek tegen MTTM en ZakelijkeNummers)

Mediarecht. Misleidende mededelingen. Staking executie. Doel en strekking dwangsommen. Bij vonnis in kort geding [Reclameboek RB 2020] is Belfabriek verboden onjuiste/en of misleidende mededelingen te doen over MTTM c.s. en hun bedrijfsactiviteiten. Daartoe is haar geboden webpagina's offline te houden. De voorliggende vraag is of het plaatsen van afbeeldingen die gedurende een korte periode zichtbaar zijn geweest op Flickr, onder het doel en strekking vallen van hetgeen waartoe Belfabriek is veroordeeld. Belfabriek vordert succesvol MTTM te verbieden verdere executiemaatregelen te treffen op basis van het vonnis en de executoriale beslagen op te heffen.

 

IEF 13552

Geen vlamvertragende vezels van DuPont, dus geen uitputting

Rechtbank Den Haag 12 februari 2014, HA ZA 10-2759 (Du Pont tegen Damet c.s.)
Zie eerder IEF 10150. Merkenrecht. Geen uitputting. Domeinnaam en meta tag. DuPont opereert wereldwijd en houdt zich bezig met de vervaardiging en verkoop van vlamvertragende, hittebestendige aramidevezel voor beschermende kleding onder het Beneluxwoordmerk NOMEX. Ze is tevens houdster van Gemeenschapswoordmerk DU PONT. Daltra Europe handelt in werkkleding van brandwerende stoffen, die soms is voorzien van de tekens Nomex en Dupont. Dalmeijer is houdster van de domeinnaam www.dapro-safety.com, waarop brandwerende kleding wordt aangeboden met het teken Nomex, het teken Dupont wordt als meta tag gebruikt. DuPont vordert succesvol de staking van de merkinbreuk.

Damet beroept zich op uitputting. Echter, naar het oordeel van de rechtbank is het voldoende dat de kleding geen vezels van DuPont bevat, dan wel zonder toestemming van DuPont in de EER in het verkeer zijn gebracht. Wat betreft de domeinnaam van Dalmeijer oordeelt de rechtbank dat door het aanbieden van inbreukmakende producten op haar website door Dalmeijer eveneens inbreuk wordt gemaakt, waarmee inbreuk door Damet eveneens is gegeven.

Gebruik
4.6. Vaststaat dat in het voorjaar van 2010 onder de aanduiding of naam “Dapro Your Safety” een aantal overalls aan Van Rooijen is verkocht en geleverd en dat eind 2009/begin 2010 in de VAE brandwerende kleding (overalls) is geleverd door de “Dapro group”. Bij het beslag onder Damet c.s. zijn 170 overalls (door Damet c.s. aangeduid als “winkeldochters”) aangetroffen. Op deze kleding zijn de tekens Nomex en Dupont aangebracht. Niet ter discussie staat dat daarnaast het (merk)teken DAPRO op labels in of aan de kleding vermeld is. Dat Daltra kleding voorzien van de tekens Nomex en Dupont heeft verhandeld, wordt niet door Damet c.s. betwist. Voor zover Damet c.s. lijkt te betwisten dat de aan Van Rooijen en in de VAE geleverde kleding van Daltra afkomstig is, heeft zij daarvoor onvoldoende onderbouwing verschaft. Niet valt in te zien dat een ander dan Daltra kleding zou voorzien van het (merk)teken DAPRO, dat onbetwist verwijst naar Damet c.s. Hetzelfde geldt voor haar betwisting dat Daltra de desbetreffende kleding in Nederland en de VAE heeft geleverd. Zonder onderbouwing valt niet in te zien dat een ander dan Daltra zich daarbij zou bedienen van aanduidingen of namen als DAPRO, “Dapro Your Safety” en “Dapro group”. Met het voorgaande staat vast dat Daltra in ieder geval in de Benelux gebruik heeft gemaakt van de tekens Nomex en Dupont voor kleding.

Inbreuk in de Benelux
4.9. Bij de beoordeling heeft als uitgangspunt te gelden dat degene die zich op uitputting beroept, in beginsel zal moeten bewijzen dat de merkrechten zijn uitgeput.1 Het uitputtingsverweer van Damet c.s. slaagt naar het oordeel van de rechtbank om de volgende reden niet.

4.10. [..] Volgens Damet c.s. heeft Daltra kleding met NOMEX vezels laten vervaardigen door en ingekocht bij haar Indiase producent Guardian. De Chinese toeleverancier van Guardian, Shaanxi Yuanfeng Technology Search Co. Ltd (hierna: Shaanxi), was aanvankelijk gelieerd aan DuPont en leverde uit dien hoofde stoffen voorzien van NOMEX vezels. Zonder dat Guardian of Daltra daarvan op de hoogte was c.q. kon zijn, kon Shaanxi op enig moment niet langer beschikken over NOMEX vezels maar is gebleken dat zij gebruik bleef maken van NOMEX in relatie tot de door haar geleverde stoffen, aldus DuPont. Voor zover de door Daltra onder de merken NOMEX en DUPONT in de Benelux verhandelde kleding geen NOMEX vezels bevatte, levert dit een merkinbreuk op in de zin van artikel 2.20 lid 1 sub a BVIE respectievelijk artikel 9 lid 1 sub a GMVo. Het te koop aanbieden van producten onder een teken dat gelijk is aan een merk is een voorbehouden handeling in de zin van artikel 2.20 lid 2 BVIE respectievelijk 9 lid 2 GMVo, waartegen de merkhouder zich derhalve kan verzetten. Het gegeven dat de aanbieder niet op de hoogte was of had kunnen zijn van de afwezigheid van een bestanddeel van het product dat het gebruik van het teken rechtvaardigt, heeft daarop geen invloed. Het enkele feit dat het bestanddeel geen onderdeel uitmaakte van de verhandelde kleding, is voldoende om de aangevoerde reden voor het gebruik van de merken teniet te doen. Hiermee staat vast dat Daltra merkinbreuk in de zin van de artikelen 2.20 lid 1 sub a BVIE en 9 lid 1 sub a GMVo kan worden verweten ten aanzien van de in Nederland verhandelde kleding die geen NOMEX vezels bevatte, maar wel was voorzien van de merken NOMEX en DUPONT. Voor de inbreukvraag is het daarmee niet van belang vast te stellen of, zoals Damet c.s. bestrijdt, sprake is van verwarringsgevaar noch of voordeel wordt getrokken of afbreuk wordt gedaan aan de reputatie van de merken.

4.11. Het uitputtingsverweer van Damet c.s. slaagt naar het oordeel van de rechtbank evenmin voor zover moet worden aangenomen dat Daltra heeft gehandeld in producten onder de merken NOMEX en DUPONT die wel NOMEX vezels bevatten, nu zij slechts stelt dat DuPont toestemming zou hebben gegeven voor de vervaardiging van de stoffen in India, aangezien de vezels waarmee de stoffen zijn vervaardigd afkomstig zouden zijn van leveranciers van NOMEX vezels. Zij heeft nagelaten gemotiveerd te stellen dat DuPont bovendien toestemming heeft gegeven voor de import van die stoffen of van die stoffen vervaardigde kleding in de EER. Alleen in dat geval is er sprake van uitputting. Nu Damet c.s. zich heeft beperkt tot argumenten die zien op de verkrijging van NOMEX vezels buiten de EER, zonder in te gaan op de stelling van DuPont dat zij geen toestemming had voor de import daarvan, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank haar stellingen onvoldoende onderbouwd. Ook de stelling van Damet c.s. dat zij stoffen van Ten Cate, een erkend licentienemer van DuPont binnen de EER heeft betrokken kan, nu deze stelling uitdrukkelijk is betwist en niet nader is onderbouwd, niet leiden tot een ander oordeel. Hiermee is vast komen te staan dat de toestemming ontbrak, zodat Damet c.s. naar het oordeel van de rechtbank ook daarmee inbreuk heeft gemaakt op de rechten van DuPont ten aanzien van de merken DUPONT en NOMEX in de zin van de artikelen 2.20 lid 1 sub a BVIE en 9 lid 1 sub a GMVo kan worden verweten ten aanzien van de in Nederland verhandelde kleding die wel NOMEX vezels bevatte en was voorzien van de merken NOMEX en DUPONT. [..]

Inbreuk in de VAE en in India
4.13. Voor zover kleding voorzien van de merken van DuPont door Daltra is geëxporteerd vanuit India is dat, zo blijkt uit de door DuPont als productie 10 overgelegde verklaring van Dabas, naar Indiaas recht niet toegestaan. Daarmee is de gestelde inbreuk in India op het Indiase merkrecht van DuPont voldoende gemotiveerd gesteld en (nu deze niet, althans onvoldoende gemotiveerd door Damet c.s. is bestreden) is de vordering van DuPont die daarop ziet toewijsbaar. Uit de door DuPont als productie 11 overgelegde verklaring van Holder blijkt dat het aanbieden en verkopen van kleding voorzien van de merken naar het recht van de VAE een inbreuk vormt, zodat ook de vordering van DuPont die ziet op een verbod geldend voor de VAE (nu deze niet, althans onvoldoende gemotiveerd door Damet c.s. is bestreden) ook voor toewijzing gereed ligt.

Tussenconclusie
4.14. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van DuPont toewijsbaar zijn voor zover zij zien op merkinbreuk bestaande uit het verkopen, aanbieden of importeren in de Benelux van kleding voorzien van de merken NOMEX en DUPONT van DuPont zonder dat deze kleding vezels van DuPont bevat, dan wel zonder dat de desbetreffende vezels door of met toestemming van DuPont in de EER in het verkeer zijn gebracht. Daarnaast vormt de verhandeling van kleding voorzien van de merken NOMEX en DUPONT zonder dat deze kleding vezels van DuPont bevat, ook inbreuk in India en in VAE op de aldaar geldende merkrechten. De verbodsvordering zal als hierna vermeld worden toegewezen.

Dalmeijer en Damet
4.16. Vaststaat dat Dalmeijer houdster is van de domeinnaam www.dapro-safety.com en dat op de aan deze domeinnaam verbonden website in ieder geval in februari 2010 kleding is aangeboden met gebruikmaking van het teken Nomex. Daarbij is het teken Dupont als meta tag gebruikt. De rechtbank is van oordeel dat door het aanbieden van inbreukmakende producten op haar website door Dalmeijer eveneens inbreuk in de Benelux wordt gemaakt. Het verweer van Damet c.s. dat Dalmeijer deze website niet beheerde (maar Daltra), gaat bij gebrek aan een concrete onderbouwing niet op. Damet c.s. heeft nagelaten enig document te overleggen waaruit dat blijkt. Voor zover er op de website bovendien gebruik is gemaakt van meta tags, hetgeen Damet c.s. niet heeft betwist, heeft ook dat gebruik te gelden als inbreukmakend gebruik door Dalmeijer ten aanzien van de merken van DuPont.
Voorts is “Dapro Your Safety” naar onbetwist is gesteld een handelsnaam van Damet. Onder “Dapro Your Safety” is een catalogus uitgebracht waarin kleding voorzien van de merken NOMEX en DUPONT is aangeboden in Nederland. Het aanbieden van producten in een catalogus is een vorm van het aanbieden van producten op de markt en is derhalve aan te merken als een aan de merkhouder voorbehouden handeling. Hiermee is de merkinbreuk door Damet eveneens gegeven.

Lees de uitspraak hier:
HA ZA 10-2759
(pdf)

IEF 13551

Volgrecht is een auteursrechtelijke haalschuld

Rechtbank Gelderland 5 februari 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:1037 (Stichting Pictoright tegen Simonis & Buunk)

Auteursrecht. Kunst. Volgrecht is meer dan 'slechts' aan auteursrecht verwant. Volgrecht is een haalschuld. De bijzondere positie van Pictoright. Inlichtingenplicht ex artikel 43d Aw. Verjaring is gestuit door eerste brief (verzoek om inlichtingen) binnen 3 jaar na inwerkingtreding volgrechtregeling. Geen onrechtmatige beslaglegging door Pictoright. Partijen dragen eigen kosten.

Rechtspraak.nl: De rechtbank oordeelt dat wanneer sprake is van doorverkoop van een origineel van een kunstwerk, gedaagde als professionele kunsthandelaar verplicht is om tot betaling van een vergoeding aan eiseres als gemachtigde van gerechtigden op het volgrecht over te gaan. Deze vergoeding behoeft zij niet uit eigener beweging te betalen. Op het moment dat eiseres aanwijzingen - en dus geen wetenschap - heeft dat er een of meer volgrechtplichtige transacties bij gedaagde hebben plaatsgevonden, kan zij zich op grond van artikel 43d Auteurswet bij gedaagde vervoegen met het verzoek om inlichtingen.

Gedaagde is vervolgens verplicht deze inlichtingen te verstrekken voor zover het gaat om aan eiseres verbonden (erfgenamen van) kunstenaars, althans (erfgenamen van) kunstenaars waarvan eiseres stelt deze te vertegenwoordigen. Het gaat daarbij om de naam van de kunstenaar, de titel/naam van het kunstwerk, de transactiedatum en de verkoopprijs.

Gelet op de bijzondere positie van eiseres als auteursrechtorganisatie in Nederland is de door haar gehanteerde werkwijze een geoorloofde en adequate manier om alle inlichtingen te verkrijgen die noodzakelijk zijn om betaling van de volgrechtvergoeding voor bij haar aangesloten (erfgenamen van) kunstenaars veilig te stellen. Dit komt neer op het volgende:
(1) Eiseres zendt aan gedaagde periodiek een opgaveformulier waarop gedaagde dient aan te geven welke volgrechtplichtige transacties zij met betrekking tot bij eiseres aangesloten (erfgenamen van) kunstenaars heeft verricht.
(2) Op de website van eiseres kan gedaagde nagaan welke (erfgenamen van) kunstenaars bij eiseres zijn aangesloten.
(3) Indien er bij gedaagde redelijke twijfels/ onduidelijkheden bestaan over of een bepaalde (erfgenaam van een) kunstenaar daadwerkelijk bij eiseres is aangesloten, maakt zij dit bij eiseres kenbaar, in welk geval zij nog niet de transactieprijs, noch enige andere informatie, hoeft te verstrekken.
(4) Het ligt op de weg van eiseres om in zo’n geval onderbouwd aan te tonen dat zij daadwerkelijk namens die (erfgenaam van een) kunstenaar het volgrecht incasseert.

In deze procedure is volgens de rechtbank in voldoende mate aangetoond dat eiseres (sterke) aanwijzingen had dat gedaagde een of meer volgrechtplichtige transacties heeft verricht met betrekking tot werken van bij eiseres aangesloten gerechtigden op het volgrecht. Vast staat dat gedaagde nimmer informatie omtrent de aard en de omvang van door haar verrichte volgrechtplichtige transacties aan gedaagde heeft verstrekt, met uitzondering van twee gemelde transacties. Aldus heeft gedaagde naar het oordeel van de rechtbank inbreuk gemaakt op de in de Auteurswet opgenomen wettelijke rechten van bij eiseres aangesloten rechthebbenden op het volgrecht en heeft zij daarmee ook onrechtmatig jegens deze volgrechtgerechtigden gehandeld. Als gevolg van het niet verstrekken van de verzochte informatie door gedaagde lopen deze rechthebbenden op het volgrecht inkomsten mis, hetgeen schade oplevert.

De vorderingen van eiseres zijn deels toegewezen.

In citaten:

Volgrecht is geen auteursrecht?
4.10.
[..] Ook als het volgrecht wel als een auteursrecht moet worden gekwalificeerd, moeten de vorderingen van Pictoright niet worden gekwalificeerd als ‘handhaving’.

4.11.
Naar het oordeel van de rechtbank is het volgrecht niet een ‘slechts’ aan het auteursrecht verwant recht. Weliswaar wordt in de Memorie van Toelichting opgemerkt dat de Volgrecht-richtlijn in de Auteurswet 1912 is geïmplementeerd, omdat het volgrecht traditioneel, en ook door de Volgrecht-richtlijn, wordt gezien als verwant aan het auteursrecht ((TK 2004-2005, 29 912, nr 3, blz 1), maar evengoed zijn er in de Parlementaire Geschiedenis aanwijzingen te vinden dat het volgrecht meer is dan een aan het auteursrecht verwant recht. Zo geeft de toenmalige minister van Justitie tijdens de algemene beraadslaging aan dat het onderwerp dat wij vandaag behandelen is een aspect van het auteursrecht (Tweede Kamer, 14 september 2005, 106-6391). De considerans van de Volgrecht-richtlijn wijst ook in die richting. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:

“(1) Op het gebied van het auteursrecht is het volgrecht het niet voor afstand vatbare, onvervreemdbare recht van de auteur van een oorspronkelijk werk van grafische of beeldende kunst om te delen in de opbrengst, telkens wanneer dat werk wordt verkocht.
(4) Het volgrecht is een integrerend bestanddeel van het auteursrecht en vormt voor de auteurs een wezenlijk prerogatief.”

Inlichtingenplicht ex artikel 43d Aw
4.16
[..] De wettelijke regeling voorziet evenwel slechts in een recht om bepaalde informatie te vragen, terwijl de betalingsverplichting een haalschuld betreft, aldus Simonis & Buunk.

4.19.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het karakter van de betalingsverplichting als een haalschuld en geen brengschuld ook worden afgeleid uit de Parlementaire Geschiedenis (TK 2004-2005, 29 912, nr 3, blz 6):

“De betalingsplichtige kan maar hoeft deze informatie niet eigener beweging te verschaffen aan de rechthebbenden op de volgrechtvergoeding. Slechts wanneer hierom wordt verzocht bestaat de verplichting tot informatievoorziening.”
alsmede (TK 2004-2005, 29 912, nr 3, blz 7):
“Voorts kan het aantal informatieverzoeken in de praktijk beperkt worden door prompte betaling van de verschuldigde vergoedingen door betalingsplichtigen.”
alsmede (TK 2004-2005, 29 912, nr 3, blz 17):
“Lidstaten moeten bepalen dat de maker van een origineel van een kunstwerk en zijn rechtsopvolgers gedurende een periode van drie jaar van de bij de verkoop betrokken actor uit de professionele kunsthandel alle inlichtingen kunnen verlangen die noodzakelijk zijn om de betaling van het recht in verband met de doorverkoop veilig te stellen. Aan deze bepaling wordt gevolg gegeven in artikel 43d.”
alsmede (EK 2005-2006, 29 912, B, blz 7):
“Op grond van het voorgestelde artikel 43d beschikt de rechthebbende over een inlichtingenrecht. Gedurende drie jaar na de opeisbaarheid van de volgrechtvergoeding kan hij van de betalingsplichtige alle inlichtingen verlangen die nodig zijn om de betaling van de vergoeding veilig te stellen. Met dit inlichtingenrecht kan de rechthebbende, respectievelijk de collectieve beheersorganisatie aan wie hij het beheer van het volgrecht heeft opgedragen, zelf het initiatief nemen om tot inning van de vergoeding over te gaan.”

4.20.
Een en ander leidt tot de conclusie dat de betalingsverplichting van Simonis & Buunk een haalschuld betreft en geen brengschuld.

Aanwijzingen of wetenschap?
4.21.
Vervolgens dienen in het kader van artikel 43d Aw de volgende -samenhangende- vragen te worden beantwoord:
Op welk moment kan een gerechtigde op het volgrecht van een betalingsplichtige inlichtingen verlangen, en
Welke inlichtingen/informatie dient een betalingsplichtige in dat geval te verstrekken?

4.23.
In deze zaak stelt Pictoright dat inventarisatie van de website van Simonis & Buunk voor de periode van een half jaar, van 13 juni 2012 tot en met 28 december 2012, laat zien dat Simonis & Buunk 27 werken van 17 bij Pictoright aangesloten verschillende kunstenaars en/of erfgenamen van kunstenaars te koop heeft aangeboden en dat die werken thans (de rechtbank neemt aan: op de datum van dagvaarding, zijnde 28 mei 2013) niet meer te koop worden aangeboden. Een andere inventarisatie van de website van Simonis & Buunk, gedaan op 26 maart 2013, vergeleken met de huidige website (ook hier neemt de rechtbank aan: op de datum van dagvaarding), laat zien dat 8 werken van 7 bij Pictoright aangesloten rechthebbenden te koop zijn aangeboden, welke werken thans niet meer te koop worden aangeboden. Pictoright verwijst voor een overzicht naar productie 7 bij dagvaarding.

4.24.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat Pictoright (sterke) aanwijzingen had dat Simonis & Buunk - los van de twee transacties die Simonis & Buunk heeft gemeld - een of meer volgrechtplichtige transacties heeft verricht met betrekking tot werken van bij Pictoright aangesloten gerechtigden op het volgrecht.

Welke inlichtingen/informatie?
4.28.
In deze zaak dient Simonis & Buunk derhalve na een daartoe strekkend verzoek van Pictoright aan laatstgenoemde te verstrekken de naam van de kunstenaar, de titel/naam van het kunstwerk, de transactiedatum en de verkoopprijs.

Tussenconclusies
4.30.
Wanneer sprake is van doorverkoop van een origineel van een kunstwerk is Simonis & Buunk als professionele kunsthandelaar verplicht om tot betaling van een vergoeding aan Pictoright als gemachtigde van gerechtigden op het volgrecht over te gaan. Deze vergoeding behoeft zij niet uit eigener beweging te betalen. Op het moment dat Pictoright aanwijzingen heeft dat er een of meer volgrechtplichtige transacties bij Simonis & Buunk hebben plaatsgevonden, kan zij zich bij Simonis & Buunk vervoegen met het verzoek om inlichtingen. Simonis & Buunk is vervolgens verplicht deze inlichtingen te verstrekken voor zover het gaat om aan hen verbonden (erfgenamen van) kunstenaars, althans (erfgenamen van) kunstenaars waarvan Pictoright stelt deze te vertegenwoordigen. Het gaat daarbij om de naam van de kunstenaar, de titel/naam van het kunstwerk, de transactiedatum en de verkoopprijs. In deze procedure is in voldoende mate aangetoond dat Pictoright (sterke) aanwijzingen had dat Simonis & Buunk een of meer volgrechtplichtige transacties heeft verricht met betrekking tot werken van bij Pictoright aangesloten gerechtigden op het volgrecht. Vast staat dat Simonis & Buunk nimmer informatie omtrent de aard en de omvang van door haar verrichte volgrechtplichtige transacties aan Pictoright heeft verstrekt, met uitzondering van de twee op 6 juli 2012 gemelde transacties.

Tussenconclusie
4.39.
Resumerend komt de rechtbank tot de volgende tussenconclusie. Gelet op de bijzondere positie van Pictoright als auteursrechtorganisatie in Nederland is de door haar gehanteerde werkwijze een geoorloofde en adequate manier om alle inlichtingen te verkrijgen die noodzakelijk zijn om betaling van de volgrechtvergoeding voor bij haar aangesloten (erfgenamen van) kunstenaars veilig te stellen. Dit komt neer op het volgende:
Pictoright zendt aan Simonis & Buunk periodiek een opgaveformulier waarop Simonis & Buunk dient aan te geven welke volgrechtplichtige transacties zij met betrekking tot bij Pictoright aangesloten (erfgenamen van) kunstenaars heeft verricht.
Op de website van Pictoright kan Simonis & Buunk nagaan welke (erfgenamen van) kunstenaars bij Pictoright zijn aangesloten.
Indien er bij Simonis & Buunk redelijke twijfels/onduidelijkheden bestaan over of een bepaalde (erfgenaam van een) kunstenaar daadwerkelijk bij Pictoright is aangesloten, maakt zij dit bij Pictoright kenbaar, in welk geval zij nog niet de transactieprijs, noch enige andere informatie, hoeft te verstrekken.
Het ligt op de weg van Pictoright om in zo’n geval onderbouwd aan te tonen dat zij daadwerkelijk namens die (erfgenaam van een) kunstenaar het volgrecht incasseert.

Verjaring
4.40.
Simonis & Buunk stelt dat Pictoright elke beperking in tijd negeert, door haar informatieaanspraken te doen gelden vanaf de invoering van het volgrecht in 2006, respectievelijk ten behoeve van de erven in 2012. De in artikel 43d Aw opgenomen informatieplicht is evenwel beperkt tot drie jaar na de opeisbaarheid. Reeds hierom is volgens Simonis & Buunk een aanspraak op informatie die verder terug gaat dan deze drie jaar per definitie niet toewijsbaar.

4.41.
Dit betoogt faalt. Ingevolge artikel 43d Aw kan de gerechtigde op het volgrecht gedurende drie jaar na het tijdstip waarop de volgrechtvergoeding opeisbaar is geworden, van degene die verplicht is tot betaling van de vergoeding alle inlichtingen verlangen die noodzakelijk zijn om de betaling van de vergoeding veilig te stellen. De regeling van het volgrecht is op 1 april 2006 in Nederland ingevoerd. Bij brief van 19 maart 2009 (zie 2.4) heeft Pictoright aan ruim 500 Nederlandse galeries en kunsthandelaren, waaronder Simonis & Buunk, voor de eerste maal verzocht “opgave te doen van verkopen van werk van door ons vertegenwoordigde kunstenaars waarover volgrecht is verschuldigd”. Dit (eerste) verzoek om inlichtingen is dus binnen de in artikel 43d Aw genoemde termijn van drie jaar gedaan.

Beslaglegging onrechtmatig?
4.47.
Naar het oordeel van de rechtbank had Pictoright derhalve voldoende redenen om aan te nemen dat Simonis & Buunk geen, althans niet volledig, open kaart speelde over de door haar al dan niet verrichte volgrechtplichtige transacties. Dit wordt min of meer bevestigd door de beslaglegging, want op 28 februari 2013 trof de deurwaarder bij Simonis & Buunk onder meer aan: “1 zwarte ordner met opschrift ‘Pictoright’”. Dat Pictoright tot beslaglegging is overgegaan, is onder de geschetste omstandigheden dan ook niet onrechtmatig. Deze beslaglegging is anders dan Simonis & Buunk stelt wel degelijk gelegen in de noodzaak tot bewaring/veiligstellen van het bewijs. In deze procedure dient vervolgens te worden beoordeeld of Pictoright ook recht heeft op inzage in dat bewijs.

Dictum:
De rechtbank

in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat gedaagden onrechtmatig handelen jegens Pictoright en de bij haar aangesloten rechthebbende(n) en in strijd met artikel 43c lid 1 Aw handelen door, indien gedaagden bij volgrechtplichtige transacties met betrekking tot werken van bij Pictoright voor het volgrecht aangesloten rechthebbende(n) betrokken zijn of zijn geweest, de verschuldigde vergoeding niet (tijdig en/of volledig) te voldoen en/of de namens de rechthebbende(n) ex artikel 43d Aw verlangde inlichtingen niet (tijdig en/of volledig) te verstrekken,

5.2.
veroordeelt ieder der gedaagden om na betekening van dit vonnis punctueel en volledig te voldoen aan hun verplichtingen jegens de bij Pictoright aangesloten rechthebbenden op volgrecht voortvloeiend uit hoofde van artikel 43c Aw,

5.3.
verklaart voor recht dat ieder der gedaagden na betekening van dit vonnis is gehouden uiterlijk twee weken na het opeisbaar worden van een volgrechtvergoeding van werken van bij Pictoright aangesloten rechthebbenden daarvan volledig, punctueel en naar waarheid opgave te doen bij Pictoright,

5.4.
veroordeelt gedaagden om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan Pictoright schriftelijk opgaven te verstrekken van alle door gedaagden daadwerkelijk verkochte voor het volgrecht relevante werken van bij Pictoright aangesloten rechthebbenden op volgrecht, die sedert 1 april 2006 respectievelijk (voor erfgenamen) sedert 1 januari 2012 verkocht zijn en bij welke verkoop gedaagden betrokken zijn geweest,
een en ander telkens gespecificeerd naar gedaagde en voorzien van de naam van de kunstenaar, de titel/naam van het kunstwerk, de transactiedatum en de verkoopprijs, en een en ander op kosten van gedaagden,

5.5.
veroordeelt gedaagden om binnen vier weken na betekening van dit vonnis een van partijen onafhankelijke in Nederland gevestigde registeraccountant de algemene boekhouding en verkoopadministratie van ieder der gedaagden te doen controleren teneinde vast te kunnen stellen of de door gedaagden krachtens dit vonnis verstrekte opgaven volledig en juist zijn, en hiervan binnen de termijn van vier weken een verklaring af te laten leggen en af te laten leveren, met aanhechting van kopie van alle ter staving van deze opgave relevante bescheiden, bij de advocaat van Pictoright, een en ander op kosten van gedaagden,

5.6.
veroordeelt gedaagden tot het binnen vier weken na betekening van dit vonnis betalen van de in totaal door alle gedaagden gezamenlijk te betalen volgrechtvergoedingen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag van volledige vergoeding, waarvan de hoogte door Pictoright zal worden vastgesteld naar aanleiding van de verstrekte opgaven, op een door Pictoright nader te bepalen rekening,

5.7.
bepaalt dat gedaagden voor iedere dag of gedeelte daarvan, dat zij geheel of gedeeltelijk in strijd handelen met het onder 5.4 en 5.5 bepaalde, aan Pictoright een dwangsom verbeuren van € 1.000,00, tot een maximum van in totaal € 100.000,00 is bereikt,

5.8.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 12.683,46,

5.9.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

5.10.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,

Lees de uitspraak:
ECLI:NL:RBGEL:2014:1037 (link)
ECLI:NL:RBGEL:2014:1037 (pdf)