IEF 22183
8 augustus 2024
Artikel

Inschrijving geopend Mr. S.K.Martens Academie 2024-2025

 
IEF 22180
8 augustus 2024
Uitspraak

Babyvoeding van Nutricia komt niet in aanmerking voor octrooi

 
IEF 22179
8 augustus 2024
Uitspraak

Procureur-generaal Hoge Raad over de gevolgen van vernietiging op verbeurde dwangsommen in IT-zaak

 
IEF 11812

Verslag en artikelsgewijze toelichting auteurscontractenrecht

Wet auteurscontractenrecht, verslag en (nader, tweede nader etc.); Verslag en artikelsgewijze toelichting, Kamerstukken II 33 308, nr. 5.

In deze publicatie wordt een nader verslag weergegeven, en (vanaf pagina 6) een artikelsgewijze toelichting weergegeven. Alle onderliggende documenten treft u hier aan in het artikel Auteurscontractenrecht samengevat in 13 punten, IEF 11458.

In artikel III van het wetsvoorstel wordt thans bepaald dat artikel 25f Auteurswet (onredelijk bezwarende bedingen) onmiddellijke werking heeft en betrekking en van toepassing is op alle overeenkomsten die voor het tijdstip van inwerkingtreding zijn gesloten. De leden van de VVD-fractie vragen of dit ook betekent dat erfgenamen van auteurs ook de nietigheid wegens onredelijke bezwarendheid zouden kunnen inroepen van bijvoorbeeld begin twintigste eeuw tussen auteurs en uitgevers gesloten overeenkomsten.[in het kamerstuk wordt verwezen naar IEF 11552, https://www.ie-forum.nl/index.php?//Bij+het+nieuwe+art.+25f+Aw////30409/] Naar de mening van deze leden zou dit onwenselijk zijn, omdat dit onnodige rechtsonzekerheid teweeg zou brengen.

Onderdeel A.
De leden van de VVD-fractie lezen dat wordt voorgesteld om voor exclusieve licenties het aktevereiste in te voeren dat thans voor de overdracht geldt. Voor een langdurige exclusieve licentie is dit goed verdedigbaar. Het is echter de vraag of dit ook geldt voor een (zeer) korte exclusieve licentie. Wanneer iemand een ingezonden brief stuurt naar een krant of een artikel naar een tijdschrift, verleent hij in de regel expliciet of impliciet een exclusieve licentie, ten minste voor korte tijd. Het is immers niet de bedoeling dat hetzelfde artikel tegelijkertijd in een concurrerend medium verschijnt. Soms staat dit expliciet vermeld in het colofon van een krant of tijdschrift. Meestal is dit voor de inzender vanzelfsprekend. Zonder enige exclusiviteit wensen de meeste media niet te publiceren. Het is de vraag of het aktevereiste voor dergelijke korte exclusieve licenties niet onnodige administratieve rompslomp met zich meebrengt. Misschien is het aktevereiste voor dergelijke kortlopende exclusieve licenties niet bedoeld, maar dat blijkt niet uit de wettekst en ook niet duidelijk uit de memorie toelichting.

Wat deze leden betreft zou dit nader moeten worden toegelicht. Een andere vraag van voornoemde leden is wat de sanctie is op het niet nakomen van het aktevereiste. Bij het niet nakomen van het aktevereiste bij de overdracht is het verdedigbaar dat de consequentie daarvan is dat er (wel) sprake is van een verbintenisrechtelijke, mogelijk zelfs exclusieve licentie. Het is denkbaar dat bij het niet nakomen van het aktevereiste bij exclusieve licenties er (wel) sprake is van een niet-exclusieve licentie. Maar het is ook denkbaar dat er sprake is van volledige nietigheid en dus van auteursrechtinbreuk door de exploitant. Deze punten zouden verduidelijkt moeten worden.

De leden van de PVV-fractie merken op dat ingevolge de artikelen 7 en 8 Auteurswet (Aw) de extra maatregelen uit de wet niet gelden voor de zogenaamde fictieve makers. Deze leden vragen of de regering zich ervan bewust is dat hierdoor ook kleinere ondernemingen van creatieven de bescherming van dit wetsvoorstel moeten ontberen. Acht de regering dit gevolg wenselijk? Kan de regering in het kader van de reflexwerking aangeven wat er verstaan dient te worden onder vergelijkbare positie? Dient hieronder ook de vergelijkbare onderhandelingspositie te worden verstaan?

De leden van de SP-fractie willen weten waarom er is gekozen om het derde lid, tweede volzin, van artikel 2 niet van toepassing te laten zijn op fictieve makers, aangezien dit de positie van fictieve makers verslechtert ten opzichte van de huidige situatie. Dit omdat de beperkte uitleg van de rechtenverlening (in dubio pro auctore) dan alleen nog geldt voor natuurlijke makers, terwijl dat nu op basis van artikel 2 en de jurisprudentie voor alle makers geldt.

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de wijzigingen in de wet voornamelijk zorgen voor een sterkere positie van de maker. Uit artikel 2, vijfde lid, volgt dat het derde lid, tweede volzin, en het vierde lid niet van toepassing zijn op een maker als bedoeld in de artikelen 7 en 8. Deze leden hebben de indruk dat dit tot gevolg heeft dat de positie van fictieve makers ten opzichte van de huidige situatie verslechterd. Op dit moment geldt artikel 2 immers nog voor alle makers. Ook artikel 25b geeft aan dat de nieuwe bepalingen ter versterking van de positie van de maker alleen gericht zijn op de positie van de natuurlijke maker. Voornoemde leden stellen dan ook de vraag of de regering het wenselijk acht dat de nieuwe bepalingen slechts gelden voor de natuurlijke maker. Wat is de reden voor deze keuze?

Onderdeel B
Artikel 25f [waarover een pleidooi/column Bij het nieuwe artikel 25f Aw]
Wat deze bepaling betreft hebben de leden van de VVD-fractie een vraag over het tweede lid. De memorie van toelichting meldt daarover dat anders dan in het voorontwerp hier niet langer wordt gesproken van evident onredelijk bezwarend. Dit om tot uitdrukking te brengen dat er geen zwaardere toets moet worden gehanteerd dan thans reeds op grond van artikel 6:2 BW (de algemene redelijkheid en billijkheid) geldt. Integendeel, door een aparte bepaling op te nemen inzake de vernietigbaarheid van onredelijk bezwarende bepalingen in de Auteurswet, geeft de wetgever het signaal af dat een lichtere toets op zijn plaats is.

De memorie van toelichting noemt een drietal voorbeelden van wat kennelijk als onredelijk bezwarende bedingen zouden moeten worden beschouwd. Het eerste voorbeeld betreft bepalingen waarbij royalties worden gebaseerd op brutobedragen waarop onbeperkt aftrekposten, zoals promotiekosten en dergelijke, in mindering kunnen worden gebracht zodat netto niets aan de maker wordt uitgekeerd. Dat is begrijpelijk. Maar is het ook onredelijk bezwarend als niet onbeperkt, maar wel in ruime mate, aftrekposten waarvan de hoogte niet op voorhand vast staat op brutobedragen in mindering kunnen worden gebracht? Is het feit dat in een dergelijk geval mogelijk netto niets aan de maker wordt uitgekeerd altijd onredelijk of is dat een onvermijdelijk gevolg van (gezamenlijk) risico nemen en een royaltyregeling overeenkomen?

Het tweede voorbeeld betreft de bij platencontracten wel voorkomende verplichte aansluiting bij een bepaalde aan de exploitant gelieerde muziekuitgever. De Commissie Auteursrecht heeft in haar advies in overweging gegeven dergelijke afspraken die neerkomen op gedwongen winkelnering te verbieden. Waarom is een dergelijk verplichting per definitie onredelijk bezwarend? De kwalificatie gedwongen winkelnering klinkt zeer negatief. Wat is er per definitie onredelijk aan? Als er sprake is van een machtspositie en machtsmisbruik ligt het uiteraard anders, maar waarom zouden een producent en een muziekuitgever geen exclusieve samenwerking aan mogen gaan?

Het derde voorbeeld betreft de zogeheten kickbackregeling op grond waarvan een maker verplicht is zijn van een collectieve beheersorganisatie ontvangen makersvergoeding gedeeltelijk terug te betalen aan de opdrachtgever. Een dergelijke afspraak omzeilt het systeem van collectief beheer terwijl het collectief beheer nu juist mede beoogt makers een sterkere positie te geven in de onderhandelingen over auteursrechtvergoeding met gebruikers. Dit is inderdaad een voorbeeld van een in zijn algemeenheid onwenselijke manier van omzeiling van het systeem. Tegelijkertijd is het een zeer moeilijk te bestrijden fenomeen dat ongetwijfeld in de praktijk zal blijven bestaan. Er zijn talloze voorbeelden van situaties waarin beroemde artiesten worden opgegeven als medecomponist van werk waar ze niets aan gecomponeerd hebben en omroepdirecteuren die ten onrechte als componist of als uitvoerende worden geregistreerd als de nieuwe tune of jingle van die omroep. Dat is valsheid in geschrifte en dat is dus al verboden. Maar de realiteit is dat het succes van het nummer of de jingle wel in belangrijke mate door die beroemde artiest of die omroep worden bepaald. Dat is de economische realiteit die zich moeilijk door extra juridische sancties laat beïnvloeden.

De nieuwe bepaling biedt de rechter ruime mogelijkheden om naar eigen inzicht te bepalen wat onredelijk bezwarend is. Het effect zal afhangen van hoe assertief makers en uitvoerenden zullen zijn en hoe sociaaleconomisch activistisch rechters er mee om zullen gaan. De leden van de VVD-fractie zouden hierop graag een nadere toelichting vernemen. De leden van de CDA-fractie merken op dat ook inzake het voorgestelde artikel 25f de regering veel over laat aan de rechter. Exploitanten mogen niet voor een onredelijk lange of onvoldoende bepaalde termijn opties bedingen ten aanzien van toekomstige werken, maar het is in laatste instantie aan de rechter om te bezien wanneer er sprake is van een onredelijke lange of onvoldoende bepaalde termijn. Zouden ook op dit punt niet meer handvatten aan de rechter moeten worden geboden, zoals in het voorgestelde tweede lid wel wordt gedaan, ook om onzekerheden in de marktpraktijk te voorkomen?

Artikel 25e [waarover de column / pleidooi Bij het nieuwe artikel 25e]

De leden van de VVD-fractie merken op dat deze regeling, die dwingt tot terug overdracht in geval van niet-gebruik (non usus), terecht is omkleed met verschillende redelijkheidstoetsen. Zij hebben over deze bepaling drie vragen.

De eerste is of de verplichting genoemd in het vierde lid, te weten om binnen redelijke termijn schriftelijke opgave van de omvang van de exploitatie, niet opgewaardeerd zou kunnen moeten worden tot een algemene verplichting van de exploitant die bijvoorbeeld in artikel 25b een plaats zou krijgen. Een dergelijke verplichting lijkt immers niet alleen van belang in gevallen van niet gebruik, maar ook om na te gaan of de betaalde vergoeding in enig geval als billijk is aan te merken of dat er sprake is van een ernstige onevenredigheid.

De tweede vraag is hoe de situatie is wanneer de exploitant zelf over een eigen recht, bijvoorbeeld een eigen databankrecht of een eigen filmauteursrecht, beschikt. In dat geval is terug overdracht van de rechten van de maker aan de maker in geval van niet-gebruik niet voldoende om nieuwe exploitatie door de maker mogelijk te maken. Anderzijds kan de exploitant niet gedwongen worden zijn eigen recht aan de maker over te dragen. Het lijkt wel goed denkbaar dat wanneer een filmproducent of een andere exploitant geen geldige reden heeft om de film niet meer te exploiteren, de algemene redelijkheid en billijkheid en de strekking van de non-ususbepaling met zich mee brengen dat hij zich dan niet kan verzetten tegen andere exploitatie van het werk. Voornoemde leden zouden hier graag een nadere toelichting op krijgen.

Deze non-ususbepaling is van toepassing op de gehele keten van opeenvolgende opdrachten en daar heeft de derde vraag betrekking op. De maker kan ook non-usus inroepen tegen de derde verkrijger. Hij hoeft deze derde alleen op de hoogte te stellen alvorens hij de uit de ontbinding voortvloeiende rechten tegen de derde geldend kan maken. Hoe en wanneer dient deze derde te worden ingelicht en waarom dient de maker deze derde niet ook de termijn te geven genoemd in het derde lid van artikel 25? De derde wordt geheel afhankelijk gemaakt van de mededelingen die de exploitant doet over een beroep op non-usus van de maker. Dit brengt de derde verkrijger in een lastige positie, zeker als de exploitant niet meer bestaat. Ook hier zouden deze leden graag een nader toelichting op willen krijgen.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de regering een redelijke termijn vindt als het gaat om het ontbinden door de maker van de overeenkomst ter exploitatie van het auteursrecht. De wet voorziet niet in een specifieke termijn waarbinnen de rechten door de wederpartij van de maker moeten worden geëxploiteerd. Op welke andere wijze dan modelcontracten kan dit nader worden uitgewerkt? Kan dit per mediasector verschillen? Op welke manier?

De leden van de PVV-fractie merken op dat het wetsvoorstel voorziet in een regeling voor beëindiging wegens non-usus. Een regeling voor beëindiging bij faillissement ontbreekt echter. In dit kader vragen deze leden waarom er is afgezien van het vastleggen van het recht op beëindiging dan wel beëindiging van rechtswege bij faillissement. Is de regering van mening dat het vastleggen van een dergelijke regeling de positie van de maker versterkt? Voornoemde leden vragen waarom de keuze is gemaakt om onderdelen van het wetsvoorstel van terugwerkende kracht te voorzien? Deze leden vragen of de regering geen problemen voorziet met lopende contracten welke reeds een tijd geleden zijn afgesloten. De leden van de PVV-fractie vragen hoe de proportionele vergoeding inzake filmwerken zal worden vastgesteld. Kan de regering tevens aangeven hoe de proportionele billijke vergoeding zich verhoudt tot de billijke vergoeding en ten opzichte van de aanvullende billijke vergoeding?

De aan het woord zijnde leden vragen of het de bedoeling van de regering is geweest om geschillen tussen filmmakers en producenten/exploitanten over de proportionele billijke vergoeding onder de bevoegdheid van de geschillencommissie te brengen. Zo nee, wat is daarvoor de reden?

Het is de leden van de CDA-fractie opgevallen dat de regering geen kader formuleert waarbinnen de non usus-bepaling zou moeten gelden. Net als bij de artikelen 25c en d ontbreken verduidelijkende handvatten. Klopt het dat de regering het vrijwel geheel aan de rechter wil overlaten om te bepalen wanneer de exploitant een werk onvoldoende uitbaat? Is dat niet sterk afhankelijk van het individuele geval? Wanneer er bijvoorbeeld sprake is van een nichemarkt, zal een brede marketingcampagne weinig zin hebben. Zouden ook hier niet de aard en inhoud van de overeenkomst medebepalend moeten zijn, evenals de wijze waarop de overeenkomst tot stand is gekomen, de wederzijdse belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval?

De leden van de D66-fractie merken op dat de regering in de memorie van toelichting verwijst naar de verlenging van het auteursrecht tot 70 jaar. Graag ontvangen zij van de regering een visie op het nut en de noodzaak van deze verlenging.

Artikel 45d [waarbij het pleidooi / column Bij het nieuwe artikel 45d]
De leden van de VVD-fractie hebben een vraag met betrekking tot de proportionele billijke vergoeding voor de belangrijke filmmakers. Wat is wenselijk ten aanzien van al dan niet collectieve exploitatie via collectieve beheersorganisaties. Het wetsvoorstel en de memorie van toelichting zijn hier niet helemaal duidelijk over. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat indien de maker ervoor kiest de in artikel 45d bedoelde exploitatierechten over te dragen aan een collectieve beheersorganisati, hij geen beroep meer kan doen op de billijke (proportionele) vergoeding van artikel 45d. De regering acht het wenselijk dat de voor de exploitatie benodigde rechten bij de producent komen te liggen. De regering verwacht dat de billijke proportionele vergoeding voldoende aansporing is voor partijen om hierover tot overeenstemming te komen. Voornoemde leden vragen waar die verwachting op is gebaseerd.

De realiteit is dat collectieve beheersorganisaties steeds meer exploitatierechten trachten te verwerven, waardoor makers en producenten vervolgens niet meer over die rechten overeenkomsten kunnen sluiten. Is het de bedoeling van het wetsvoorstel dat (slechts) de aanspraak op een billijke vergoeding kan worden overgedragen aan een collectieve beheersorganisatie of dat ook de exclusieve verbodsrechten aan een dergelijke organisatie worden overgedragen? Deze leden zouden graag meer duidelijkheid krijgen over de verhouding tussen de aanspraak op een proportionele billijke vergoeding ten opzichte van de
producent en de overdracht van (een gedeelte van) de exploitatierechten aan collectieve beheersorganisaties.

De leden van de CDA-fractie lezen dat ook inzake rechten op filmwerken de regering voorstelt de contractuele positie van makers verbeteren, door de contractsvrijheid in te perken. Zij stelt in het derde lid een proportionele vergoeding voor aan de makers. Niet echter blijkt wat zij hieronder verstaat. Ook hier worden de rechter derhalve geen handvatten ter interpretatie geboden. Deelt de regering de vrees dat dit zal leiden tot rechtsonzekerheid en tot onnodig procederen? Kan de regering voorts uitleggen hoe de proportionele vergoeding zich verhoudt tot de billijke vergoeding en de aanvullende billijke vergoeding uit het voorgestelde artikel 25c, zesde lid en artikel 25d, eerste lid?

Het is voornoemde leden opgevallen dat de regering ook het begrip andere makers die tot het ontstaan van het filmwerk een wezenlijke bijdrage van scheppend karakter hebben geleverd niet nader inkadert. Kan zij daartoe alsnog overgaan, al was het alleen in de memorie van toelichting? Wie worden met andere makers bedoeld? Gaat het hier om de (hoofd)cameraman, de decorbouwer, de grimeur, de editor? Deelt de regering de mening van deze leden dat meer duidelijkheid op dit punt dringend gewenst is?

ARTIKEL III
In artikel III van het wetsvoorstel wordt thans bepaald dat artikel 25f Auteurswet (onredelijk bezwarende bedingen) onmiddellijke werking heeft en betrekking en van toepassing is op alle overeenkomsten die voor het tijdstip van inwerkingtreding zijn gesloten. De leden van de VVD-fractie vragen of dit ook betekent dat erfgenamen van auteurs ook de nietigheid wegens onredelijke bezwarendheid zouden kunnen inroepen van bijvoorbeeld begin twintigste eeuw tussen auteurs en uitgevers gesloten overeenkomsten.[in het kamerstuk wordt verwezen naar IEF 11552, https://www.ie-forum.nl/index.php?//Bij+het+nieuwe+art.+25f+Aw////30409/] Naar de mening van deze leden zou dit onwenselijk zijn, omdat dit onnodige rechtsonzekerheid teweeg zou brengen.

IEF 11811

Vooraankondiging Zeist en VIE-prijs 2013

Aankondiging VIE-prijs 2013.

Tijdens het Zeist Symposium op 13 maart 2013 zal de jaarlijkse VIE-prijs worden uitgereikt voor een publicatie op het gebied van de Intellectuele Eigendom of het ongeoorloofde mededingingsrecht. Voor de VIE-prijs komen in aanmerking publicaties in het Nederlands, Engels, Duits of Frans, die op of na 1 november 2011 hebben plaatsgevonden en die betrekking hebben op enig aspect van het Intellectuele Eigendomsrecht of het recht inzake ongeoorloofde mededinging. Publicaties of nominaties (onder bijsluiting van een afschrift van de desbetreffende publicatie) moeten uiterlijk op vrijdag 15 februari 2013 indiend zijn: secretariaat@aippi.nl ovv "VIE-prijs 2013".

Winnaars VIE-prijs
2012 - Allard Ringnalda, "De voorgestelde richtlijn verweesde Werken: op naar een Europese internetbibliotheek?"
2011 - Ruud van der Velden, "De positie van de octrooihouder in bewijsnood."
2010 - Sofie van Loon, "Licentieweigering als misbruik van machtspositie: de bijzondere status van intellectueel eigendom bij de toepassing van art. 82 EG"

Geluidsbestanden van Zeist 2012.

IEF 11810

In de veronderstelling een steentje bij te dragen

Ex parte beschikking Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 2 oktober 2012, KG RK 12-2058 (Stichting Pink Ribbon tegen Désir International)

Beschikking ingezonden door Marlou van de Braak, Hoyng Monegier LLP.

Merkenrecht. Voormalige samenwerking. Adwords. Stichting Pink Ribbon is een charitatieve instelling en vraagt aandacht voor de borstkankerpatiënt van vandaag, tevens organiseert zij met regelmaat evenementen en acties in het kader van haar doelstellingen. Zij heeft ook diverse Benelux woord/beeldmerken.

In het verleden heeft Désir onder licentie PINK RIBBON sieraden verkocht, deze relatie is verbroken. Al gauw bleek dat gerekwestreerde zich voor ging doen als officiële webshop van Stiching Pink Ribbon en gebruikt zij de merken niet op de wijze waarvoor toestemming was gegeven. Vlak voor aanvang van de Oktober Borstkankermaand, maakt zij wederom gebruik van de Merken op haar website en in Google AdWords.

Het publiek koopt PINK RIBBON-sieraden veelal in de veronderstelling dat men een steentje bijdraagt aan het goede doel, echter Désir International draagt niets af aan de Stichting. De merken van de stichting Pink Ribbon hebben een gedegen, klinkende reputatie en een sterk onderscheidend vermogen. Middels gedragingen doet zij afbreuk aan het onderscheidend vermogen, wordt er ongerechtvaardigd voordeel getrokken en bestaat er een reëel riscio dat de slechte ervaringen op internet de Stichting Pink Ribbon op negatieve wijze kunnen beïnvloeden [zie verzoekschrift nr. 43-47].

De voorzieningenrechter beveelt het staken en gestaakt houden van het teken Pink Ribbon en/of het Pink Ribbon lintje, meer in het bijzonder door de verkoop van sieraden onder deze tekens of met deze tekens te gebruiken op de webshops, alsmede ieder gebruik van het teken als AdWord of in AdWord advertenties en op overige websites waaronder marktplaza.nl (zie r.o. 3.1) binnen twee dagen na betekening van deze beschikking. Dit onder last van een dwangsom van €3.000 met een maximum van €150.000.

IEF 11809

Aanschaffen van spijkerbroeken kan zich in Nederland voordoen

Conclusie A-G HR 28 september 2012, nr. 11/03520 (H&M c.s. tegen G-Star)

Uitspraak ingezonden door Moïra Truijens, Antoon Quaedvlieg en Gregor Vos, Klos Morel Vos & Schaap.

Na IEF 9564 en IEF 8120 (Klik op afbeelding voor vergroting, links voor- en achterkant Elwood, rechts H&M). Auteursrecht. Dreigende inbreuk via website. Aanschaffen van spijkerbroeken kan zich in Nederland voordoen.

Deze zaak betreft (dreigende) inbreuk in Nederland, mede via een website, op het aan G-Star toekomende auteursrecht op bepaalde spijkerbroeken, in welk verband onder andere de vraag rijst of de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid toekomt op grond van art. 5 sub 3 EEX-Verordening. De A-G concludeert tot verwerping van het cassatieberoep.

De eerste klacht [wie verantwoordelijk kan worden gehouden voor de aanbod en verkopen op de website] is een feitelijke en die van belang is ter vaststelling van de internationale bevoegdheid ex 5 sub 3 EEX-Vo.

De tweede klacht [niet duidelijk volgens de A-G] gaat over dat de spijkerbroeken (nog) niet via de website worden aangeboden, maar er is, aldus het hof, wel sprake van een dreiging van inbreuk op het auteursrecht, omdat alle kleding in de H&M-winkels aangeboden ook op de website zal worden aangeboden.

De derde klacht [bij dreigende inbreuk moet er sprake zijn van zeer reële dreigende schade] faalt, onder vermelding van hetgeen onder de tweede klacht is gezegd.

De vierde klacht [H&M AB is niet bij de inbreukkwestie betrokken] faalt, omdat H&M AB eigenaar is van de website en omdat zij degene is die de verkopen via de website verricht. Het volgt eveneens uit de privacy en veiligheid-pagina's.

De vijfde klacht [aansluiting zoeken bij oordeel van de bodemrechter is een misslag] faalt, omdat miskend wordt dat de bodemrechter het schadebrengende feit - het kunnen aanschaffen van die spijkerbroeken - in Nederland kan voordoen, aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd.
 

IEF 11808

De componist wel en de muzikant niet

W. Wissing, 'De componist wel en de muzikant niet', in: NORMA Nieuws september 2012, p.17.

Een bijdrage ingezonden door Wisso Wissing, directeur NORMA.

In de digitale wereld krijgen componisten en tekstschrijver via Buma/Stemra een vergoeding, maar muzikanten zijn weer eens het kind van de rekening. Zij krijgen weinig tot niets: de Auteursrechtrichtlijn heeft de vergoedingsregeling die voor de radio en de kroegen geldt buiten werking gesteld voor digitaal en on demand gebruik via streamingdiensten, zoals Spotify.

Toen de Auteursrechtrichtlijn van 2001 tot stand kwam, wilden platen- en filmmaatschappijen zelf kunnen beslissen over het gebruik van hun producties op het internet. Onder druk van hun machtige lobby, werd in de Auteursrechtrichtlijn opgenomen dat voor het gebruik op internet een ‘individueel verbodsrecht’ geldt.

De platenlabels zorgden er vervolgens voor dat de artiest zijn/haar individuele recht aan hen overdroeg, waardoor streamingdiensten dus kunnen volstaan met toestemming van het label, namens de artiest. Dit individuele verbodsrecht is te onderscheiden van een collectief beheeroplossing, waarbij de uitvoerende kunstenaar of producent het gebruik niet meer kan verbieden, mits er een vergoeding voor het gebruik wordt betaald. Die vergoeding wordt dan aan een centrale organisatie, die door de overheid wordt aangewezen, betaald en onder rechthebbenden verdeeld. Zo’n systeem geldt bijvoorbeeld voor het draaien van muziek in kroegen; zolang de kroeg maar aan SENA betaalt, kunnen musici en platenproducenten dit gebruik niet verbieden. Dat model geldt dus helaas niet voor het gebruik op internet.

Lees het hele artikel hier

IEF 11807

Afsplitsing is een eigen keuze

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 1 oktober 2012, zaaknr. 425689 / KG ZA 12-898 (Mundipharma Pharmaceuticals tegen Mylan B.V.) - provisioneel vonnis

Uitspraak ingezonden door Silvie Wertwijn, Vondst advocaten.

Mundipharma is houdster van het Nederlandse deel van het Europees octrooi EP0576643 voor Oxicodon samenstellingen met gecontroleerde vrijgave en een afgesplitste aanvrage EP0722730.

Mylan B.V. heeft, aldus Mundipharma, een generieke variant van de formulering in verschillende doseringen doen registreren in de G-standaard en maakt door deze te registreren maakt zij inbreuk. Mundipharma vordert een provisioneel vonnis waarbij dit provisioneel verbod gelding al hebben voor de duur van het kort geding als hoofdzaak.

De voorzieningenrechter is met Mylan voorshands van oordeel dat door Mundipharma onvoldoende onderbouwd dat polyvinylacetaat equivalent is aan acrylhars. Zelfs indien ervan uitgegaan zou worden dat de chemische verschillen onbeduidend zouden zijn, dan nog is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat he vervangen van polyacrylaat door polyvinylacetaat leidt tot hetzelfde resultaat. Mundipharma heeft gesteld dat beide formuleringen wel vergeleken kunnen worden, omdat het type en de hoeveelheid matrixmateriaal er niet toe zou doen, zolang maar sprake is van een pH-onafhankelijke vertraagde afgifte met de specifieke in vitro en in vivo profielen. Het volgen van dit standpunt zou neerkomen op het weginterpreteren van het kenmerk acrylharsmatrix, hetgeen niet is toegestaan.

Dat Mundipharma heeft gekozen voor beperkte conclusies voor een gecontroleerde afgifte acrylharsmatrix bij EP 643 en al het andere vertraagde afgifte matrixmateriaal laat vallen onder EP 730, is haar eigen keuze. De afsplitsing is een voldoende duidelijke aanwijzing dat Mundipharma EP 643 heeft willen beperken tot afgifte acrylharsmatrixen en zodoende mochten derden erop vertrouwen dat een vertraagde afgifte via een ander materiaal uitsluitend onder EP 730 zou vallen. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat de PVA-Formulering niet onder EP 643 valt en het gevorderde inbreukverbod wordt afgewezen.

4.12 Mundipharma heeft er in de verleningsprocedure voor gekozen de conclusies van EP 643 te beperken tot specifiek een controleerde afgifte acrylharsmatrix zodanig dat de oplosbaarheidskenmerken van deformulering pH-onafhankelijk zijn. Andere - oorspronkelijk ook onder het bereik van de oorspronkelijke aanvrage van EP 643 vallende - formuleringen heeft zij ondergebracht in van E 643 afgesplitste octrooien, waarbij EP 730 formuleringen heeft zij ondergebracht in van EP 643 afgesplitste octrooien, waarbij EP 730 formuleringen me een gecontroleerde afgifte matrix - niet zijnde een acrylharsmatrix - onder bescherming stelde. Daarmee heeft Mundipharma een duidelijke lijn getrokken tussen de materie die door EP 643 onder bescherming wordt gesteld een de materie die door EP 730 onder bescherming word gesteld. Daarbij heeft zij er zelf voor gekozen om niet een functionele aanduiding, maar een chemische aanduiding als cesuur te gebruiken: al het vertraagde afgifte matrixmateriaal bestaande uit acrylhars val onder EP 643, al het andere vertraagde afgifte matrixmateriaal valt onder EP 730. Niet aanstonds valt in te zien dat Mundipharma tot die specifieke keuze op enigerlei was gedwongen door de Examiner of door nieuwheids- of inventiviteitschadelijke stand van de techniek.

IEF 11806

Geconsoliseerde tekst Unified Patent Court

Presidency, Draft agreement on a Unified Patent Court and draft Statute - Consolidated text, PI  113 COUR 66.

De geconsolideerde tekst van de draft agreeement over de Unified Patent Court die zal wordeen besproken tijdens de bijeenkomst van de Friends of Presidency group op 5 oktober aanstaande. Naast enkele redactionele verbeteringen van de juristen-taalkundigen bevat deze tekst de elementen die zijn besproken 29 en 30 juni bij de Europese Raad [IEF 11510] als ook de elementen van de Mededingingsraad van 5 december 2011 [IEF 10630].

De belangrijkste aapassingen:

1. The definition of “European patent” in Art. 2 point (5) has been adapted to make it clear that the Court shall have the same jurisdiction with regard to European patents as national courts currently have. In this context, Art. 15b has been moved up as Art. -15 in order to clarify that the jurisdiction of the Court does not lag behind the jurisdiction of national courts in the area of patents as far as the exclusive competence of the Court in that area is concerned.
2. Article 5(3) has been amended in order to clarify that it will be possible to set up an additional local division for every one hundred patent cases.

3. Article 6(3) was amended in order to clarify what happens in situations where the exact  number of 50 cases occurred.
4. In Article 6(4), the term "permanent" in the expression "permanent legally qualified judge" was deleted in order to align the wording with the preceding paragraphs. In the same paragraph, the reference to “regional list” was deleted, given that no such list is provided for in Art. 15.
5. The institutional provisions relating to the Administrative Committee, the Budget Committee and the Advisory Committee have been moved into Chapter I. For the Budget Committee, a new paragraph (3a) has been added to allow for the Budget Committee to adopt its rules of procedure.
6. In order to avoid possible misunderstandings, Union law was moved up in the list of sources of law for the UPC in Art 14e.
7. The terminology of Articles 14f to 14h has been aligned with that of Articles 6-8 of the draft UPP Regulation, the acquis and international Treaties.
8. In Article 21, the reference to the Statute was erroneous given that the latter does not contain any provisions on the costs relating to the functioning of the Centre. The current version proposes therefore that such costs be covered by the budget of the Court, in line with the costs for the training framework for judges (see Art. 20).
9. The previous Article 27 was split into two Articles (i.e. 26a and 27) in order to distinguish more clearly the question of legal capacity from the question of who may have legal standing before the Court.
10. In Article 28, an effort was made to clarify the status and the role of patent attorneys in the proceedings before the Court. Account has been taken of the fact that the concept of "patent attorney" might not be known in all Contracting States.
11. The provisions of Chapter IV (Powers of the Court) have been aligned more closely to the corresponding provisions of the Enforcement Directive.
12. The Final provisions have been streamlined. Article 58f (Languages of the Agreement) has been aligned on the corresponding provision of the EPC. Finally, Article 59 provides now for a single entry into force of the Agreement, which shall depend inter alia upon the prior entry into force of any amendments of Regulation (EC) 44/2001 are deemed necessary to accommodate the setting up of the UPC.
13. Finally, in Article 6 of the Statute (Immunity of judges) the wording has been aligned to that concerning judges of the Court of Justice of the European Union.

IEF 11805

Een driedimensionaal logicaspel is technisch functioneel

Hof Arnhem 25 september 2012, zaaknummer 200.098.052 (Erno Rubik tegen Beckx Trading & Co B.V. en Out of the Blue KG)

rubik completoUitspraak ingezonden door Sven Klos en Nils Winthagen, Klos Morel Vos & Schaap.

Auteursrecht. Rubik's kubus. Het arrest venietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht van 12 oktober 2011 [red. IEF 10321] en oordeelt dat (alleen) de “Magic Cube” van Out Of The Blue GmbH inbreuk maakt op het auteursrecht van Rubik.

Als driedimensional logicaspel, moeten de elementen als technisch functioneel bepaald worden aangemerkt en kan de kubusvorm niet zijn beschermd. (...) Het zintuiglijke effect dat het waarnemen van de kubus, berust geheel op de functioneel noodzaklijke onderdelen van de kubus.Auteursrechtelijke bescherming zou dan leiden tot monopolisering van het achterliggende functionele idee, zodat ook de combinatie van de elemenenten niet voldoet aan het oorspronkelijkheidscriterium. Het subsidiair beroep op de auteursrechtelijke bescherming voor de (oneindige) kleurenvariaties wordt eveneens verworpen, nu elk van de denkbare kleurencombinaties pas gecreëerd worden door de gebruiker zelf. De enkele door de kubus gecreëerde mogelijkheid voor de gebruiker om kleurencombinaties te doen ontstaan is onvoldoende om de kubus als werk, of Rubik als maker aan te merken.

De auteursrechtelijke bescherming is beperkt tot de combinatie van zes gekleurde vlakken op iedere zijde verdeeld over negen deelvlakken.

Tot slot is er geen sprake van slaafse nabootsing, nu de nabootsing van die functionele elementen bij gebreke van een daarop rustend auteursrecht in beginsel vrijstaat en Beckx c.s. (de kleuren weggedacht) in verband met de (technische) deugdelijkheid en bruikbaarheid van het product rdelijkerwijs  niet zijn gehouden meer te doen om verwarring te voorkomen. De overige kubussen verschillen uiterlijkvan alle door Rubik op de markt gebrachte kubussen. [red. vergelijk: merkenrecht bescherming]

4. 11 Subsidiair heeft Rubik zich beroepen op het auteursrecht op de kubus inclusief de kleurvlakken. De oorspronkelijkheid is bij deze grondslag volgens hem gelegen in de 'onderling verschillende egale kleurvlakken op de zes te onderscheiden zijden van de kubus', alsmede in de 'veranderlijkheid die door een simpele draaiing van één of meer lagen van de kubus kan worden verkregen en in de met behoud van de kubusvorm optredende mengeling van de zes kleuren in een schier oneindig aantal variaties van het uiterlijk'. Het verweer van de Beckx c.s. tegen deze eisvermeerdering bij memorie van grieven wordt door het hof verworpen. Rubik is in beginsel gerechtigd in hoger beroep (de grondslag van) zijn eis aan te vullen, terwijl de thans aangevoerde subsidiaire grondslag ook zodanig in het verlengde van het debat in eerste aanleg ligt, dat niet valt in te zien dat Beckx c.s. door deze eiswijziging in hun processuele belangen zijn geschaad. Dit leidt niet tot strijd met de goede procesorde.

4.12 Voor zover Rubik in verband met zijn subsidiaire grondslag auteursrechtelijke bescherming inroept voor de (oneindige) kleurenvariaties die (kunnen) ontstaan door de gebruiker van de kubus, verwerpt het hof dat beroep. Elk van de oneindig denkbare kleurencombinaties wordt immers (pas) gecreëerd door de gebruiker zelf en Rubik heeft zich niet beroepen op het auteursrecht op een bepaalde kleurencombinatie. De enkele door de kubus gecreëerde mogelijkheid voor de gebruiker om ( een oneindig aantal) kleurencombinaties te doen ontstaan is naar het voorlopig oordeel van het hof onvoldoende om de kubus als werk, of Rubik als maker van de verschillende kleurencombinaties aan te merken.

4.13 Voor zover Rubik zich evenwel beroept op de combinatie van zes gekleurde vlakken, zoals de kubus door hem op de markt wordt gebracht, is naar het oordeel van het hof voldaan aan het onder 4.7 bedoelde oorspronkelijkheidscriterium. De keuze van Rubik om de (in 3x3 deelkubussen opgedeelde) buitenlakken van de kubus te voorzien van de kleuren rood, oranje, geel, groen, blauw en wit is naar het voorlopig oordeel van het hof een niet door de technische/functionele eisen bepaalde keuze. Voor zijn functie als driedimensionaal logicaspel, waarbij de deelkubussen door de speler afzonderlijk moeten kunnen worden gevolgd, zijn immers andere kleuren of kleurcombinaties of andere afbeeldingen denkbaar. De keuze voor de 6 kenmerkende, opvallende, kleuren, en het beeld dat dat ontstaat doordat deze kleur op ieder kleurvlak over 9 (3x3) deelvlakken is verdeeld, is daarmee een vrije creatieve keuze van Rubik en verleen aan diens kubus zijn oorspronkelijk karakter. Dat een (op dezelfde wijze in deelvlakken opgebouwde) kubus met dezelfde kleuren al bestond en Rubik zijn kubus daaraan heeft ontleend is niet gebleken. Bij het voorgaande wijst het hof erop dat de auteursrechtelijke bescherming is beperkt tot dit (oorspronkelijke) element- te weten de 6 kleurvlakken van de kubus, op iedere zijde verdeeld over 9 deelvlakken. Zoals hiervoor is geoordeeld komen noch de kubusvorm als zodanig, noch de onder 4.8 omschreven elementen die bepalend zijn voor het functioneren van de kubus als driedimensionaal logicaspel voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking.

4.14 Naar het voorlopig oordeel van het hof vertonen (alleen) de Magic Cube en de keychain Magic Cube van Beckx c.s. een op dit (beperkte) oorsponkelijke element van de kubus van Rubik berustende gelijke totaalindruk en vormen daarvan een auteursrechtelijk relevante verveelvoudiging. Beckx c.s. hebben ook niet gesteld dat de (keychain) Magic Cube een andere kleurstelling vertoond en zij hebben ook niet (voldoende gemotiveerd) betwist dat de totaalindruk van de kubus van Rubik op het punt van de kleurvlakken overeenkomt.

4.19 De overige kubussen van Beckx c..s.- de Pink Cube, Kama Sutra Cube en Sudoku Cube - verschillen uiterlijk alle van de door Rubik op de markt gebrachte kubus doordat hun op de buitenvlakken aangebrachte opdruk afwijkt van de kubus van Rubik. Met deze afwijkende opdruk hebben Beckx c.s. naar het voorlopig oordeel van het hof voldaan aan hun onder 4.16 bedoelde verplichting, in aanmerking genomen dat nabootsing van die functionele elementen bij gebreke van een daarop rustend auteursrecht in beginsel vrijstaat en dat Beckx c.s. in verband met de (technische) deugdelijkheid en bruikbaarheid van het product redelijkerwijs niet zijn gehouden meer te doen om verwarring te voorkomen. Voor het overige verwijs het hof naar het 4.18 overwogene.

IEF 11804

Een ingesleten patroon bij advocaten en rechters

Hof 's-Hertogenbosch 11 september 2012, LJN BX8701 (Art & Allposters International tegen Stichting Pictoright)

Mede ingezonden door Peter Claassen en Roderick Chalmers Hoynck van Papendrecht, AKD.

In navolging van IEF 10737 (dit hof) en IEF 9106. Auteursrecht. Pictoright. Persoonlijkheidsrechten. Uitputtingsleer. 12b Aw. Nieuwe exploitatiemogelijkheid. Middels een chemisch procedé worden afbeeldingen van o.a. de kunstenaars Matisse, Picasso, Miro van een poster (waarvoor licentie) overgezet op een canvasdrager. Het Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat er sprake is van een nieuwe exploitatiemogelijkheid en dus een inbreuk op auteursrechten.

‘Onmogelijkheid’ in de zin van art. 611d lid 1 Rv; Is het mogelijk om aan de veroordeling om een door een registeraccountant gecontroleerde en gewaarmerkte opgave te verstrekken te voldoen? De voormelde veroordeling behelst volgens Allposters een zeer omvangrijke en complexe opdracht waaraan binnen een zeer korte tijd voldaan moet worden en waarbij zij afhankelijk is van de medewerking van derden, te weten registeraccountants. Zowel Deloitte als Ernst & Young hebben de opdracht van Allposters geweigerd. Het probleem met de uitvoering was (eigenlijk uitsluitend) gelegen in het woord “gecontroleerd”. In de accountancy-wereld is dit een zware term waarbij een bijzonder hoge mate van zekerheid/assurance verlangd wordt; een mate van zekerheid waarvan de accountants hebben gezegd dat zij dat in dit geval niet kunnen bieden.

Ambthalve is het hof bekend met een opgave vordering in het IE als hier is toegewezen. Het instellen en het toewijzen van de vordering zou kunnen berusten op een ingesleten patroon bij advocaten en rechters. Het hof kan niet uitsluiten dat in verband met gewijzigde regelgeving en/of gedragscodes of protocollen in de branche van registeraccountants een dergelijke vordering thans niet meer aansluit bij de huidige praktijk in deze branche. Om dit te kunnen beoordelen heeft het hof behoefte aan voorlichting door een deskundige. Het hof acht een registeraccountant daartoe de meest aangewezen persoon.

6.4. Allposters heeft aan deze vordering onder meer ten grondslag gelegd dat (in ieder geval op dit moment) sprake is van een onmogelijkheid om te voldoen aan de hiervoor opgenomen veroordeling tot het verstrekken van een door een registeraccountant gecontroleerde en gewaarmerkte opgave. De voormelde veroordeling behelst volgens Allposters een zeer omvangrijke en complexe opdracht waaraan binnen een zeer korte tijd voldaan moet worden en waarbij zij afhankelijk is van de medewerking van derden, te weten registeraccountants. Zowel Deloitte als Ernst & Young hebben de opdracht van Allposters geweigerd, waardoor het niet zinvol was een andere registeraccountant in te schakelen, aldus Allposters. Daarnaast stelt Allposters dat zij ook al vanaf de eerste aanleg telkens te kennen heeft gegeven dat de door Pictoright gevorderde wijze van rekening en verantwoording en de daaraan gekoppelde termijn niet haalbaar zouden zijn. Hieruit blijkt volgens Allposters dat zij zichzelf welbewust in een positie heeft willen brengen dat zij kon voldoen aan een mogelijke veroordeling tot rekening en verantwoording. Allposters stelt dat zij alle zorgvuldigheid en inspanning heeft betracht die in redelijkheid van haar verlangd mag worden om te voldoen aan genoemde veroordeling, maar dat dit door de weigering van voornoemde registeraccountants (nog) niet mogelijk is. Daardoor is er volgens Allposters sprake van (tijdelijke) onmogelijkheid in de zin van art. 611d Rv, die maakt dat er reden is voor opheffing, opschorting of vermindering van de dwangsom.

6.7.3. Allposters heeft aan de hand van brieven van Deloitte en Ernst & Young en een opinie van [registeraccountant A] (producties 6, 8, 9, 10 en 12) haar stelling onderbouwd dat een door een registeraccountant gecontroleerde en gewaarmerkte opgave van de gevraagde gegevens te verstrekken onmogelijk is, omdat registeraccountants niet bereid zijn een controleverklaring met de daarbij behorende redelijke mate van zekerheid af te geven. Pictoright betwist gemotiveerd dat sprake is van ‘onmogelijkheid’ in de zin van art. 611d Rv en voert daarbij onder meer aan dat de veroordeling sub III van het arrest van 3 januari 2012 van dit hof gebruikelijk is en regelmatig wordt toegewezen.

6.7.4. Het is het hof ambtshalve bekend dat een vordering tot het verstrekken van een door een registeraccountant gecontroleerde en gewaarmerkte opgave in intellectuele eigendomszaken gebruikelijk is, als ook dat het gebruikelijk is dat een dergelijke vordering bij een geconstateerde inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht wordt toegewezen. Dat laat onverlet dat het instellen van een dergelijke vordering, evenals de toewijzing daarvan, zou kunnen berusten op een ingesleten patroon bij advocaten en rechters. Het hof kan niet uitsluiten dat in verband met gewijzigde regelgeving en/of gedragscodes of protocollen in de branche van registeraccountants een dergelijke vordering thans niet meer aansluit bij de huidige praktijk in deze branche. Om dit te kunnen beoordelen heeft het hof behoefte aan voorlichting door een deskundige. Het hof acht een registeraccountant daartoe de meest aangewezen persoon.

IEF 11803

Voortijdige opzegging opdrachtovereenkomst artiest

Rechtbank Amsterdam 25 juli 2012, LJN BX8325 (Regisseur/acteur tegen musicalacteur Klein Duimpje)

Als randvermelding. Artiesten en (arbeids)contractrecht. Voortijdige opzegging opdrachtovereenkomst artiest (regisseur en acteur). Overeenkomst van opdracht. Arbeidsverhouding als bedoeld in BBA? Opzegging met onmiddellijke ingang toegestaan? Dringende reden, redelijke opzegtermijn en schadebegroting.

Begin 2011 zijn partijen een overeenkomst van opdracht aangegaan, die ertoe strekte dat [eiser] als regisseur van en als acteur in de musical Klein Duimpje zou optreden.

In geschil is of de overeenkomst van opdracht die partijen zijn aangegaan mede moet worden aangemerkt als een arbeidsverhouding in de zin van artikel 1, aanhef en onder b sub 2, van het BBA. (...) Partijen zijn het erover eens dat hun verhouding niet kwalificeert als een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW, maar als een overeenkomst van opdracht. Derhalve beperkt het geschil zich op dit punt tot de vraag of die opdracht mede moet worden aangemerkt als een arbeidsverhouding in de zin van het BBA, hetgeen een andersoortige arbeidsverhouding dan de arbeidsovereenkomst betreft. Gelet hierop ziet de rechtbank geen noodzaak dit geschil te verwijzen naar de sector kanton, mede omdat de tekst van artikel 1 BBA en artikel 93 Rv daar niet toe dwingt en partijen daar evenmin om hebben verzocht.

Verder geeft de rechtbank partijen in overweging - ter vermijding van een nadere aktewisseling - in onderling overleg te treden teneinde op korte termijn te onderzoeken of zij aan de hand van de reeds genomen beslissingen tot een minnelijke regeling kunnen komen over het weinige dat thans nog resteert als geschilpunt.

Heeft [eiser] ingestemd met de opzegging?
De conclusie van het voorgaande is dan ook dat [gedaagde] aan de uitlatingen van [eiser] niet het gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen ontlenen dat [eiser] had berust in de opzegging. Het hierop betrekking hebbende verweer van [gedaagde] wordt zodoende verworpen.

Heeft [eiser] ingestemd met de opzegging?
4.2.  Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] houdt in dat [eiser] de opzegging heeft geaccepteerd en heeft berust in de beëindiging van de samenwerking. Als gevolg van die instemming - zo begrijpt de rechtbank het standpunt van [gedaagde] - kan [eiser] geen aanspraak meer maken op enige vergoeding.

4.3.  Voor zover [gedaagde] heeft bedoeld te betogen dat de overeenkomst met wederzijds goedvinden is geëindigd, is de rechtbank van oordeel dat dat standpunt niet kan slagen. [gedaagde] heeft immers geen concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat [eiser] op 1 september 2011 duidelijk en ondubbelzinnig met de opzegging heeft ingestemd, hetgeen wel vereist is voor een beëindiging met wederzijds goedvinden.

Dringende reden voor ontslag?
4.13.  De rechtbank stelt vast dat de door [gedaagde] met diens bedrijf ingezette koerswijziging meerdere keren onderwerp van discussie is geweest tussen partijen, aangezien – zo begrijpt de rechtbank – die verandering ook invloed had op het artistieke beleid en de invulling door [eiser] van zijn functie als regisseur. Hierbij speelt een rol dat het enerzijds aan [gedaagde] is om de bedrijfskoers te bepalen en dat het anderzijds inherent is aan de door [eiser] uit te oefenen functie van regisseur dat daarin een artistieke vrijheid besloten ligt. Partijen lijken het erover eens te zijn dat hier sprake is van een zeker spanningsveld. In dit licht moet ook de door [eiser] eind maart 2011 per e-mail geuite kritiek worden bezien. In die e-mails heeft [eiser], mede in de manier waarop hij zijn kritiek heeft geformuleerd, weliswaar de grenzen opgezocht van het toelaatbare in zijn verhouding tot [gedaagde], maar gelet op voornoemd spanningsveld kan niet worden gezegd dat hem op dit punt een zwaarwegend verwijt kan worden gemaakt.4.16.  Tenslotte moet de rechtbank vaststellen dat ook uit de inhoud en toonzetting van de e-mail van 1 september 2011, waarin [gedaagde] aan [eiser] meedeelt dat de samenwerking met onmiddellijke ingang is beëindigd, niet zozeer een dringende reden naar voren komt als wel een sterk verschil van inzicht en het over en weer ontbreken van voldoende vertrouwen.

4.17.  De conclusie van het voorgaande is dat hetgeen door [gedaagde] is aangevoerd niet een dringende reden voor opzegging oplevert als bedoeld in artikel 6 van het BBA. Dit betekent dat [gedaagde] de samenwerking met [eiser] op 1 september 2011 niet met onmiddellijke ingang heeft mogen stopzetten.

Schadeplichtigheid en omvang van de schade wordt aan de hand van twee situaties uiteengezet: één waar de BBA wel en één waarbij deze niet van toepassing is.

4.34.  Verder geeft de rechtbank partijen in overweging - ter vermijding van een nadere aktewisseling - in onderling overleg te treden teneinde op korte termijn te onderzoeken of zij aan de hand van de reeds genomen beslissingen tot een minnelijke regeling kunnen komen over het weinige dat thans nog resteert als geschilpunt. Indien partijen overeenstemming bereiken, kunnen zij doorhaling op de rol vragen.